Augustinus werd geboren in 354 in Noord-Afrika, dat indertijd door de Romeinen was bezet. Oorspronkelijk woonden daar Berbers, maar het was nu een Romeinse provincie geworden: Africa Proconsularis. Zijn vader, Patricius, was lid van het stadsbestuur van Thagaste, waar zij een landgoed bezaten. Heidendom en Christendom bestonden toen nog naast elkaar. Zo was vader Patricius een heiden en moeder Monica een oprecht Christen. De jonge Augustinus behoorde tot de kerk, hoewel hij niet gedoopt was. Dat stelde men namelijk zo lang mogelijk uit, omdat men geloofde dat met de Doop niet alleen de erfzonde werd afgewassen, maar ook alle zonden die men tijdens het leven beging. Hij werd door de godvruchtige Monica zo goed mogelijk Christelijk opgevoed. In het boek, dat hij over zijn leven geschreven heeft, de Confessiones (Belijdenissen) vertelt hij, hoe hij als jongen God aanriep om maar vooral geen slaag op school te krijgen.
Toen bleek, hoe begaafd hij was, werd hij naar een soort Gymnasium gestuurd verder op. Grammatica was het hoofdvak. Daaronder verstond men het onderwijs in de heidense litteratuur zoals Cicero en Vergilius. Welsprekendheid, de zogenaamde retorica, was daar een hoofdonderdeel van. Augustinus was daar heel goed in, maar met Grieks had hij niets op. Na deze studie wilde hij verder studeren in Carthago, maar er was geen geld voor. Hij was toen 16 en van zich zelf getuigt hij, dat hij geen brave jongen was. Avontuurtjes met meisjes en met vrienden, ergens peren stelen midden in de nacht, hij beschrijft het allemaal in zijn levensboek. Hij had God verlaten en met God ook de vrede en rust in zijn leven, zoals de Bijbel zegt: “De goddelozen hebben geen vrede”.
Na dit verloren jaar kwam er een keer in zijn leven. Een rijke burger van Thagaste stelde het geld beschikbaar voor verdere studie. Hij ging in Carthago studeren voor retor. Carthago was in die tijd een wereldstad, vol heidens vermaak en zedeloosheid, waaraan ook Augustinus zich hartstochtelijk overgaf. Hij zegt later van zichzelf, dat hij als de verloren zoon was: hij had de rechte weg geweten, maar was nu afgedwaald. Hij ging samenwonen met een meisje. Ze kregen een kind: Adeodatus (van God gegeven). Hij studeerde ook heel hard en kon van zichzelf zeggen: “En reeds was ik de beste in de school der welsprekendheid en vol trots verheugde ik mij daarover en ik zwol van ijdelheid”.
Toch voelde hij, dat er meer moest zijn in het leven dan dit uiterlijke vertoon. Hij werd er bij bepaald door de studie van Cicero, en met name diens boek Hortensius, waarin de innerlijke wijsheid werd aangeprezen om gelukkig te worden. Voor Augustinus betekende dit een terugkeer tot God. Hij vertelt: “Hoe brandde ik, mijn God, hoe brandde ik om uit het aardse terug te vliegen tot U, want bij U is Wijsheid”. Hij werd aangetrokken tot de leer van de Manicheeërs en zou tien jaar in hun kringen verblijven. Volgens Mani is de wereld een mengeling van licht en duisternis, van goed en kwaad. God stuurt afgezanten (apostelen) naar de wereld om deze tot kennis (gnosis) van het licht te brengen, zoals Jezus, Henoch, Abraham, maar ook Boeddha en Zarathustra. Tenslotte komt Mani, het “zegel der profeten”, de beloofde Parakleet. Door ascese en onthouding moet de mens zich ontworstelen aan de duisternis om te komen in het Rijk van het Licht. In de mens zitten al lichtdeeltjes, maar die moeten tot ontwikkeling gebracht worden, zo komt een mens tot gnosis. Jezus is de Gezondene van het Licht. Hij was een en al Licht en zijn menselijk lichaam was slechts een schijnlichaam. Wij mensen leven in twee werelden: het rijk van de duisternis en het rijk van het Licht. Wij moeten overgaan van de ene naar de andere wereld. Het Manicheïsme is uitgegroeid tot een wereldgodsdienst. In Noord Afrika hadden zij naast de Christelijke hun eigen (grote) kerken. Zij kenden in hun gemeenschap twee hoofdrangen: de uitverkorenen (electi) en de toehoorders (auditores) De uitverkorenen moesten naast seksuele onthouding en ascese afzien van alle “donkere” voedingsmiddelen, zoals vlees, bloed en wijn.
Zover is Augustinus nooit gekomen. Wat Augustinus bij deze mensen zo aantrok, is vooral hun zekere antwoord op de vraag waar het kwaad vandaan komt. Zij leerden namelijk dat het kwaad een onpersoonlijke zelfstandige macht was, afkomstig van een kwade God. De mens zelf is hiervoor niet verantwoordelijk. Als intellectueel sprak ook hun rationaliteit hem erg aan.
Na de studie keerde Augustinus in 373 terug naar Thagaste. Zijn vader was overleden en nu moest de oudste zoon de kostwinner worden. Moeder Monica kreeg toen een droom, waarin werd verteld, dat haar zoon ook zou staan waar zij nu staat. Monica vertaalde dat met terugkeer tot het Christelijk geloof. Zij deed daar ook haar uiterste best voor. Zij haalde zelfs de bisschop over om een gesprek met Augustinus te hebben. Bekend zijn de woorden, die hij toen gesproken moet hebben: “Ga weg van mij, zo waar als gij leeft, is het onmogelijk, dat een zoon van zulke tranen verloren gaat.”
De dood van een vriend bracht hem tot bezinning. Hij voelde zich heel ellendig en vluchtte weg van Thagaste, weer naar Carthago waar hij een baan als retor kreeg aangeboden. Langzaamaan ontworstelde hij zich ook aan de invloed van de Manicheeërs. Hij begon hun logische redeneertrant te doorzien en te weerleggen. Maar hij bleef een zoeker: iemand, die zich zelf kwijt was en ook God niet meer kon vinden. In zijn beroep oogstte hij veel succes, maar Carthago werd hem al gauw te benauwd. Hij wilde hogerop: naar Rome. Ondanks het verdriet van zijn moeder ging hij naar de wereldstad. Dat werd in alle opzichten een teleurstelling en hij was blij, toen hij het verzoek kreeg om naar Milaan te komen en daar stedelijk retor te worden. Dat bracht een ommekeer in zijn leven. Want daar was Ambrosius de bisschop. Hij schrijft daarover: “Tot hem werd ik geleid door U zonder mijn weten, opdat ik door hem met mijn weten tot U gevoerd zou worden.”