De ambtsdrager wordt volgens Luther innerlijk door God, uiterlijk door de Gemeente beroepen. De Gemeente stelt vast, wie de hoogste gave tot de verkondiging van het Evangelie bezit. Die gave is er namelijk al. Zij komt niet plots uit de lucht vallen doordat de Gemeente iemand beroept en in het ambt stelt. Nee, door haar keuze bevestigt de Gemeente alleen wat al aanwezig is: het van God ontvangen charisma (=genadegave). Ook hier blijkt in Luthers visie de roeping tot het ambt tweeledig te zijn: door God, die Zijn charisma schenkt, en door de Gemeente, die dat herkent. Dit betekent vanzelf ook, dat de Gemeente een ambtsdrager weer mag afzetten, wanneer blijkt dat het Woord van God toch niet op de juiste wijze door de gekozen ambtsdrager wordt verkondigd. Hij wordt dan gewoon weer Gemeentelid. Van een”character indelebilis” (onwankelbaar, onveranderlijk, zoals bij priesters in de Rooms Katholieke Kerk) is bij Luther dan ook geen sprake. Ambtsdrager is iemand alleen tengevolge het beroep door de Gemeente uitgebracht en voor zo lang dat beroep geldig is. Hij blijft in zijn ambtsperiode voor de uitoefening van zijn ambt afhankelijk van de goedkeuring van de Gemeente, die voortdurend verplicht is op de zuiverheid in leer en wandel van de voorganger toe te zien. Maar het is ook zo, dat de ambtsdrager niets met dwang aan de Gemeente kan opleggen. Want ieder Gemeentelid is persoonlijk verantwoordelijk voor wat hij gelooft en vanuit zijn geloof heeft te doen. Daarom kan hem niets “van boven” worden opgelegd. Iedere gelovige moet zelf vanuit zijn geloof de nodige beslissingen nemen.
Deze vrijheid van het geloof zien we ook bij alle verordeningen, die Luther geeft ten aanzien van de organisatie van de Gemeenten en de kerkdiensten. Hoofdzaak blijft, dat het Woord van God op de goede manier verkondigd wordt. Alle ceremonies in de kerkdienst zijn daaraan ondergeschikt: zij hebben alleen te dienen tot bevordering van het geloof en de onderlinge liefde. Luther is in dat opzicht dus eerder conservatief dan progressief te noemen. Alleen wat beslist tégen het Evangelie was, kon in zijn oog geen genade vinden! De Misliturgie werd door hem dan ook alleen gezuiverd van datgene, wat op het offer betrekking had. Maar het altaar bleef en ook de priestergewaden en wierook en kaarsen. Kerkgebouwen werden ongewijzigd van de Rooms.Katholieke.Kerk overgenomen. Zelf bouwden de Lutheranen in de beginfase kleine kapellen, meestal bij een kasteel. De eerste monumentale “Evangelische” kerk werd pas in het begin van de 17e eeuw gebouwd: De Mariënkirche te Wolfenbüttel. Beelden en kunst mochten wat Luther betreft ook best in de kerk gehandhaafd blijven. Het volk moest wel geleerd worden geen vertrouwen meer op de beelden te hebben. “Was hindert mir das Bild, wenn mein Herz nicht daran hängt”. Beeldenstorm, zoals wij dat hier in Nederland hebben gehad, was dan ook helemaal niet naar zijn smaak, te meer daar vele van zijn vrienden (zoals Cranach) echte kunstenaars waren.
Naast de voorganger (predikant) had elke Gemeente een kerkbestuur, dat voor de goede organisatie in de Gemeente moest zorgdragen en vooral ook leiding had te geven aan het liefdewerk: de verzorging van de behoeftigen.
In groter kerkelijk verband bleef de reeds aanwezige verdeling in bisdommen en vorstendommen gehandhaafd. Voor Luther was het voldoende om de “dienst aan het Woord” te ordenen. Alle macht in de kerk berust bij de totaliteit van de leden. Hiertoe behoren de roeping en indienststelling van de “dienaren”, maar ook het samenbrengen van hen in synodale verbanden.
Het is in Luthers kerk- en ambtsopvatting nog allemaal heel eenvoudig. Beide zijn gebaseerd op het éne Woord en op het éne universele kerkbegrip, dat er één geloof en één Doop is in de gehele Christenheid. Voor Luther was dit meer dan voldoende. Het éne Koninkrijk van God zou toch spoedig aanbreken. De jongste dag stond al voor de deur!