Psalm 49, 16
“God Zelf verlost mij uit de macht van het dodenrijk; Ja, Hij neemt mij op!”
Het gaat in de Psalm om een actueel onderwerp: de dood. En wel over tweeërlei lot van de mens na de dood. Alle mensen sterven en komen in het dodenrijk. Maar, zo wordt ons hier geopenbaard: de goddelozen blijven daarin, terwijl God de gelovigen daaraan ontrukt. Duidelijk horen we dit in onze tekst: “God verlost mij uit de macht van het dodenrijk; ja, Hij neemt mij op!” Dit is de kerngedachte van onze Psalm. Een bemoediging en troost voor alle gelovigen, die staan voor de dood.
Voor ons mensen van de 21ste eeuw klinkt die boodschap bekend in de oren. Wij hebben al zo vaak van hemelvaart en hellevaart gehoord, en dat er twee wegen zijn na de dood. Maar voor de oude Israëlieten was dit iets geheel nieuws De dichter heeft het ook niet uit zich zelf, maar hij heeft het van God geopenbaard gekregen.
Luister maar naar vers 5: Ik neig mijn oor tot een openbaringsspreuk, ik openbaar het mij geschonken geheim “Bij de citer”. De dichter is zich er ten volle van bewust dat hij iets nieuws, iets ongehoords, verkondigt. In zijn tijd had men over de toestand van de mens na de dood slechts vage voorstellingen. Het leven na de dood was een geheim, waarvan alleen God de sluier kon oplichten. Men wist dat de mens na het sterven in het graf kwam: in de kuil of groeve, zo noemde men dat. Men zei ook, dat men zo vergaderd werd tot zijn vaderen, dat wil zeggen men kwam in het familiegraf. We lezen in de Bijbel bijvoorbeeld, dat de oude Jacob en zijn zoon Jozef uit Egypte naar Kanaän werden gebracht om daar begraven te worden in het graf van Abraham, het familiegraf dus. Ook wist men, dat de dode in het dodenrijk kwam. Het woord “sjeool”, dat “dodenrijk” betekent, komt meer dan 60 keer in het Oude Testament voor. Daarheen gingen alle mensen, zowel de rechtvaardigen (gelovigen) als de onrechtvaardigen (de ongelovigen). Maar men wist nog meer! Men wist ook te vertellen van Henoch, die met God wandelde… en opeens was hij er niet meer: God had hem weggenomen! Ook van enkele anderen, zoals de profeet Elia, wist men dat te vertellen. Het waren wel uitzonderingen, het betrof alleen de bijzonder uitverkorenen, zeg maar: Gods lievelingen, maar toch… het was een tikje van de sluier, die werd weggenomen over het geheim van de dood.
Voor onze Psalmdichter wordt de sluier nu nog wat verder weggetrokken. Hem wordt geopenbaard, dat de gelovigen, de vromen, de rechtvaardigen, allemaal woorden voor de mensen die met God leven, dat die mensen wel eerst in de sjeool komen, maar dat God hen daaruit wegneemt. Hij geeft de Zijnen niet prijs aan de macht van de dood. De hoogmoedigen en trouwelozen, de praalzieke goddelozen en onrechtvaardigen, die blijven wel degelijk aan de dood overgeleverd.
De dichter van onze Psalm mag dus al zo’n duizend jaar vóór Christus weten, wat Jezus later zou openbaren in de gelijkenis van de rijke man en de arme Lazarus. De rijke man sterft en zal wel een praalgraf gekregen hebben. Van Lazarus wordt niet eens verteld, dat hij wordt begraven, wie weet wat er met zijn dode lichaam is gebeurd, misschien wel weggesmeten in een massagraf, zoals dat met zoveel arme mensen is gebeurd. De rijke man heft zijn ogen op in pijn, terwijl de arme bedelaar wordt door Gods engelen wordt weggedragen in Abrahams schoot. Dat heil, zo bedoelt Jezus het, dat heil zal nu niet alleen deel zijn van uitverkorenen zoals Henoch en Elia, maar voor alle gelovige vrome mensen.
Over het tweeledige lot van de mens na de dood spreekt de dichter onomwonden in de verzen 10-16. Het is alsof we de Heiland horen, vanaf de berg van de zaligsprekingen de armen toeroept: “Zalig de armen van geest, want hunner is het Koninkrijk der hemelen“. Het bittere levensraadsel, waar zoveel mensen mee worstelen, dit: dat de een zo veel meer krijgt in zijn leven dan de ander, verliest hiermee zijn aller-hevigste bitterheid. Uiteindelijk zal er toch gerechtigheid geschieden! Er is een God, Die rechtvaardig oordeelt en ginds recht zet , wat mensen hier scheef hebben getrokken en altijd scheef hebben laten staan. Dat gebeurt nog altijd! Kijk maar naar der geweldige tegenstellingen tussen arm en rijk in onze wereld. Hier en nu, aan deze kant van de dood worden mensen van elkaar gescheiden door geld, macht, eer, kennis, rang en stand, gezond of gehandicapt; maar na de dood zijn er ook twee standen, niet afgemeten naar aardse waarden, maar naar de vaste door God ingestelde regel: “De Here kent de weg der rechtvaardigen, maar de weg der goddelozen zal vergaan”. Voor de dood zijn alle mensen gelijk, wordt wel eens gezegd. Maar de dood máákt niet alle mensen gelijk, gelukkig niet! Een ieder sterft zijn eigen dood en heeft na zijn dood een eigen lot. De deemoedige blijft voorleven. God neemt hem weg uit de dood! Maar de praalzieke mens houdt geen stand: “Hij is gelijk aan de beesten, die vergaan”. (vs.13).
Aan duidelijkheid laten deze verzen niets te wensen over. De goddelozen en dwazen, die in hun hart hebben gedacht: “er is geen God, met Hem hoef ik dus ook geen rekening te houden, ik ga gewoon mijn eigen gang; ik hoef toch geen rekenschap af te leggen van mijn doen en laten, aan niemand!”, die goddeloze en praalzieke mens, die op zichzelf vertrouwt en op zijn bezittingen en macht, die hoogdravend neerziet op andere minder bedeelde mensen, de dichter kent ze maar al te goed. “Ach”, zegt hij, “wijsheid en inzicht hebben ze niet, ze zijn eigenlijk niet meer dan de beesten op het veld, die vergaan, en hun plaats kent hen niet meer! Als schapen zinken zij in het dodenrijk, de dood weidt hen” (vs.15). Een verschrikkelijk beeld! Niet aan wateren der rust en in grazige weiden komen zij, zoals Psalm 23 nog bezingt, maar in een oord van verschrikking, waar de dood zelf hen weiden zal. De rillingen lopen je over het koude lijf!
Zo anders is het lot van de gelovigen. Zij leven voor eeuwig. En het is een gekwalificeerd leven. Niet zo maar een vlak bestaan, een bestaan dat zich in de sleur voortsleept van dag tot dag. Nee, het is een door God Zelf gevuld leven. Als zij sterven, worden zij “bij name” genoemd, opgeroepen, zij stijgen op uit het land van de dood tot Gods heerlijkheid. De sterke hand van God neemt hen op, zo zegt de dichter in vers 16. Precies zo vinden we ’t ook in Psalm 73: “Gij zult mij leiden door Uw raad en daarna zult Gij mij in heerlijkheid op nemen.” Ook van de knecht des Heren in Jesaja 53 wordt dit gezegd: “Hij is uit de angst en het gericht weggenomen”. Het zijn allemaal verwijzingen naar de Hemelvaart van Jezus, Het geeft ons een hemels perspectief. Eens zullen ook wij de Heer naar de hemel mogen volgen. De dichter jubelt het uit: “God Zelf verlost mij uit de macht van het dodenrijk, ja, Hij neemt mij op!” Het is maar een kort zinnetje, toch bevat het het hele Evangelie! ’t Is meer dan duizend andere zinnen kunnen zeggen! Een goddelijke openbaring, die inbreekt in onze onwetendheid. Opnemen – hoe? Daarover weet de dichter niets. Opnemen – waarheen? Daarover kan hij ook niet duidelijk spreken. De sluier is nog niet helemaal opgeheven. De dichter weet alleen nog maar van het dat. Dat God met de gelovigen is en hen bij Zich neemt. Maar dat is ook genoeg, vindt u niet? Bij God te zijn, veilig bij Hem geborgen. Wat kan een mens nog meer verlangen? Dat geeft je ook de kracht om rustig verder te gaan in je leven, het kwaad te weerstaan en je niet zo druk te maken over al die dingen, waar de wereld zo aan hangt. De dichter heeft geluisterd naar God, heel eerbiedig geluisterd, wie weet hoe lang, totdat het hem werd geopenbaard. En toen is hij een profeet geworden , want hij moest dit heerlijke nieuws aan al die mensen, die voor de dood staan, doorgeven. “Hoort dit, al jullie volken, neemt het ter ore, al jullie wereldbewoners, zowel geringen als aanzienlijken, rijken en armen tezamen”. Ik zei het al: voor de dood is ieder gelijk, de dood maakt geen uitzondering. Hij komt bij iedereen voorbij. In het middeleeuwse toneelspel “Elckerlic” wordt dit duidelijk uitgebeeld. De dood roept: elckerlic, elckerlic, Jedermann, Jedermann…
Alle mensen moeten ’t ook horen, want wie weet is er nog een weg terug. Voor de ongelovigen, die bewust buiten God leven. Want de boodschap is hard! Wie zich niet bekeert, is gedoemd in de dood te blijven. Maar gelukkig, er is nog tijd en gelegenheid om je te bekeren. We horen het de Heiland zeggen: “Wat baat het een mens, wanneer hij de hele wereld wint en schade lijdt aan zijn ziel? Of wat zal een mens geven tot verlossing van zijn leven?” Laat dat voor ons een aanmoediging zijn om de Heer te vrezen. Zo steekt de dichter de armen en deemoedigen een riem onder het hart of moet je zeggen: een hart onder de riem? Dat ze niet minder zijn dan die rijken en hoogmoedigen, integendeel zelfs. Maar ze moeten wel hun verstand gebruiken, en inzicht krijgen in de wegen van God, en ze moeten zich onderwerpen aan Zijn wil. “O Here, laat mij Uw wegen kennen, en leer mij een wijs hart te bekomen!” Ik denk, dat de dichter hier vooral ook tegen zichzelf spreekt. Wie weet wat hij allemaal moest doormaken, zoals bespotting en pesterijen van de mensen. Want, zoals het spreekwoord zegt, een profeet is in zijn eigen plaats niet geëerd. Maar ook zijn eigen twijfels en strijd zien we hier weerspiegeld. Wie weet hoe lang hij heeft moeten zoeken naar het antwoord op de raadsels van leven en dood. Maar nu heeft God hem Zijn waarheid geopenbaard. Nu mogen wij daar ook van ophoren, na tweeduizend jaar! En wij moeten het doorgeven aan al die mensen, die nog in de schaduw van de dood leven. Want heel veel mensen hebben daar nog twijfel over, over het leven na de dood. Laten we het Evangelie doorgeven, ook uit voorzorg om het zelf niet weer te verliezen. Iemand heeft hier eens het beeld gebruikt van de Dode Zee. Die zee ontvangt elke dag uit de Jordaan vele kubieke meters water, levend water, maar ze geeft het niet door, en daardoor wordt het levende water bitter en zout en dood.
Wij kennen allemaal de dreiging van de dood, die onherroepelijk komt, vaak op een tijd waarop je ’t niet verwacht. Vandaag is ’t een ander, morgen ben ik ’t of u. Uit die oude Psalm 49 van zo lang geleden valt een lichtstraal op elk sterfbed en elk graf, een lichtstraal van Boven, ook straks in ons eigen graf. Het is de lichtstraal, die ons toeschijnt uit dat andere graf, het lege graf van Hem, Die gezegd heeft: “Ik ben de opstanding en het leven; wie in Mij gelooft, zal leven, ook mal is hij gestorven.” (Joh.11, 25).
We mogen eindigen met het woord van de apostel Paulus uit de Romeinenbrief: “In dit alles zijn wij meer dan overwinnaars door Hem, die ons heeft liefgehad (8, 37)… Dit is een getrouw woord: indien wij met hem gestorven zijn, zo zullen wij ook met hem leven.” (6, 8).
Amen.
Beste Ds. Kroes, bedankt voor u boodschap. Mooie verhalen, die wij allemaal, echt zullen ontdekken. Ook al is het van jaren geleden, het blijft inspirerend. Nogmaals bedankt. Liefs, en Gods Zegen. fred.
Beste Fred,
Jij bent een vaste bezoeker van mijn website. Fijn dat je er iets aan hebt. Wij hebben allemaal geestelijk voedsel zo nodig in deze wereld, is ’t niet?
Het ga jou ook goed! Noge de Heer van het Leven jou en de jouwen zegenen en behoeden! Tot horens maar weer!