Genesis 50, 24
“En Jozef zeide tot zijn broeders: ik ga sterven; God zal zeker naar u omzien.”
Het boek Genesis eindigt met de begrafenis van Jacob en Jozef. Waar zouden zij hen neerleggen? Maakt het dan wat uit, waar je begraven wordt? Of misschien niet begraven, maar gecremeerd? Wij weten toch: as tot as, stof tot stof. In de wereld van Genesis 50 maakt dit wel wat uit, heel veel zelfs. We zien hier, dat de laatste rustplaats nog volop bij het leven hoort. De doden, zij horen nog bij ons.
De oude Jacob is gestorven als een vorst in Egypte. Zijn lichaam wordt gebalsemd en hij wordt 40 dagen beweend. Hij doet daarmee niet onder voor een Farao. Met het balsemen wordt de herinnering aan een geliefde persoon kracht bij gezet. De dode krijgt ook een paleis mee in zijn graf en alles wat daarbij hoort. Voor hem of haar moet het leven gewoon door gaan. Zo trotseert de mens in het oude Egypte de tijd. Wat geweest is, is natuurlijk ook voor hen voorbij, maar men bewaart het zoals het was. Zo blijven de doden onder hen aanwezig. Dat had men met Jacob ook willen doen, maar deze wilde dat niet. Hij had zijn zoon Jozef laten zweren hem in Kanaän te begraven. Israël kan nu eenmaal niet in Egypte blijven, zelfs niet in een koningsgraf. Daarom vraagt Jozef aan de Farao toestemming om zijn vader in Kanaän te begraven. Farao heeft daar begrip voor en stuurt zijn dienaren mee.
Daar gaan Jozef en zijn broers, ja heel het volk, begeleid door de staf van Farao.
Dwars door de woestijn gaan ze, en zo komen ze aan bij de Jordaan. Daar pauzeren ze en houden er 7 dagen rouw. Dan trekken ze de Jordaan over en begraven Jacob in het land van de belofte, in het graf van vader Abraham. Het is een teken van de dood, die overwonnen wordt, en van het nieuwe leven, dat gaat beginnen! Uittocht uit Egypte, het land van duisternis en dood! Het is ook de vervulling van de belofte aan vader Abraham: binnen te mogen komen in het beloofde land!
En dat is nog zo, voor elke gelovige, die sterft. Het land van zonde en dood en duisternis mag je achter je laten, om rust te vinden bij God, in het door hem beloofde land: het hemelse paradijs. In feite maken Jozef en zijn broers dezelfde tocht, die straks heel het volk Israël opnieuw zal maken. Nu zijn zij nog begeleid door de mannen van de Farao, straks zullen zij achtervolgd worden door diezelfde mannen, in een strijd op leven en dood. Maar het gaat er om, dat Israël zal rusten in het beloofde land. Daar moet het heen!Van Egypte naar Kanaän, van het land der duisternis naar het land der belofte. Daar moet het volk Israël heen, daar moeten ook u en ik heen!
Waar de dode blijft, maakt wel degelijk verschil. Het verleden moet niet gebalsemd worden, tot een stenen verleden. Nee, het moet in de belofte rusten! Niet wij hebben ons leven te voleindigen met balsem en mooie grafmonumenten, maar “De Here zal het voor mij voleindigen”. Wij leven uit de belofte. God maakt ons leven nieuw. In een piramide kan het licht niet meer binnendringen. Daarom wordt Jacob begraven in het land der belofte. Zo geven wij ook onze doden over aan de aarde, in het vertrouwen dat God dit leven voleindigen zal. Voleindigen is meer dan beëindigen. Wij zeggen te gemakkelijk dat God onze tijd bepaalt, hij geeft er een begin aan en een einde. Belangrijker is, dat we weten, dat God niet alleen het einde bepaalt, maar het VOL maakt. Hij maakt ons leven af, Hij maakt het nieuw! In die hoop begraven wij onze doden. Wij geven ze over in de handen van de levende God, niet aan mensenwerk: balsem en steen. Wij houden ze niet vast, maar laten ze los, in het vertrouwen dat God ze vastpakt. Ook als hun plaats ze niet meer kent, als ze helemaal vergaan zijn tot stof, herinnert God Zich hun namen echt wel en weet Hij ze wel te vinden.
Natuurlijk, de herinnering mag blijven. Dat is goed zo. Wij mogen de doden ook bewaren in onze gedachten, onze harten, op onze grafstenen. Jacob kreeg ook een herinneringsplaats, in het familiegraf van Abraham. En wij hebben onze kerkhoven ook goed te onderhouden, uit respect voor onze doden. En wat ligt ons oude kerkhof er altijd mooi bij, zeker in het voorjaar, als de prunussen bloeien! Maar boven de herinnering uit is er de verwachting: dat God uiteindelijk de doden Zijn tehuis geeft. Hij haalt ze thuis in het land der belofte. Juist daarom moet Jacob bij Abraham begraven worden, denkt u ook niet?
Tenslotte sterft ook Jozef. Vlak voor zijn dood spreekt hij zijn broers nog moed in: God zal naar u omzien en u uit het land Egypte voeren naar het beloofde land. Dat wordt me de tocht wel! Maar het zal er van komen, en dan moeten ze ook de gebalsemde Jozef meevoeren. Die kan toch niet achterblijven? De doden moeten mee op de tocht door de woestijn naar het land der belofte. Daar mogen ze slapen, tot God ze zal opwekken, op de jongste Dag. Zo leven doden en levenden tezamen in de hoop op het Koninkrijk van God.
Dit Koninkrijk is nabij gekomen, in Jezus Christus. Zo ziet Johannes het ook heel veel later. Hij ziet God naar de mensen toekomen. Niet de doden gaan weg, maar God komt op hen toe! En nu is het geen piramide van steen meer, dat hij ziet, maar een tent, die je mee kunt nemen op reis. Zo komt God naar ons toe, om heel dicht bij ons te kunnen wonen. Hij zal alle tranen uit onze ogen afwissen, de dood zal niet meer zijn, noch rouw. “Zie, Ik maak alle dingen nieuw!” Wat in het begin van de Bijbel al duidelijk werd gemaakt, in de graven van Jacob en Jozef, ziet Johannes hier heel duidelijk in zijn visioen van de nieuwe hemel en de nieuwe aarde.
“Als onze aardse tent wordt afgebroken”. Zegt Paulus in zijn tweede Korinthebrief. Het is de realiteit van het leven. Eens overkomt het ons allemaal! Het is zoals de Prediker beschrijft in hoofdstuk 12. De tent wordt afgebroken. Het leven is als een huis, dat langzaam vervalt. Langzaam, maar zeker. De afbraak is niet tegen te houden. De wachters van het huis, dat zijn de handen, zij gaan beven. De sterke mannen van het huis, dat zijn de benen, krommen zich. De maalsters, dat zijn de tanden, zij houden op, omdat zij uitvallen. En zij, die uit de vensters zien, dat zijn de ogen, verliezen hun glans: de ogen worden dof en krijgen staar. Zo wordt ons huis afgebroken. Ziekte en ouderdom zijn de geluidloze slopers.
Maar midden tussen Genesis en Openbaring hebben we nog een andere tekst gelezen, die van Johannes 11, 25:
“Ik ben de opstanding en het leven,
wie in Mij gelooft, zal leven,
ook al is hij gestorven.”
En dat kan de doffe ogen toch weer een innerlijke glans geven! Wij mogen weten van opstanding en leven! Zelfs door de dood heen! En dat komt door Christus. Doffe ogen worden nieuw, zij gaan nieuwe dingen zien: het land der belofte, zoals Johannes zegt in Openbaring 21: “En ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde…” Dat is het “tegenover” van God, het “en toch” van Gods belofte, in weerwil van afbraak en dood. Vanuit dat “en toch” schreef de jong gestorven predikant Henri Francis Lyte een beroemd lied: “Abide with me”: Blijf mij nabij! Hij wist dat hij ging sterven.
Wees mij nabij, nu de dag ten einde spoedt,
Alles verdoft, wat glans bezat en gloed.
En hij wist van uitzicht en nieuwe glans, net als Jacob en Jozef:
Houd, Heer, Uw kruis hoog voor mijn brekend oog,
Licht in het duister, wijs de weg omhoog.
Uw dag breekt aan, de schaduw gaat voorbij.
In dood en leven, Heer, wees mij nabij!
Het is de zekerheid van de mens, die ziet. Die met Jozef zeggen mag:
“Ik ga sterven, God zal naar u omzien”
Amen.
Gebed
Vader, God van alle troost,
Geef ons door Uw heilige Woord en Uw Geest
een vast. opgewekt en dankbaar geloof,
opdat wij mogen zien, wat Jacob en Jozef zagen
En de oude Johannes in zijn visioen.
Geef dat wij in het stervensuur
daaraan mogen vasthouden.
Ja, Heer, wij verlangen niet naar de dood,
maar wij verlangen naar Christus,
Die ons de opstanding en het leven heeft toegezegd.
Dat is ons geloof, daar vertrouwen wij op.
Geef, o Heer, dat wij in dat geloof
alle nood en pijn, de afbraak van ons lichaam,
het gedoofd worden van onze geest,
dat wij dat alles in Jezus Christus mogen overwinnen.
Laat ons eindelijk proeven en ervaren,
dat het de waarheid is,
wanneer Uw lieve Zoon Christus Zelf spreekt:
“Wees getroost, Ik heb de wereld overwonnen!”
Zo bidden wij U met de woorden van Nel Benschop:Gebed voor elke dag
Voor allen, Heer, die eenzaam zijn,
Voor allen, die U zijn vergeten,
Voor allen, die zichzelf zo klein,
Zo hooploos onbelangrijk weten,
Voor ieder, die geen blijdschap kent,
Voor elk, die onder druk moet leven,
Voor ieder, wie Gij één talent,
Geen tien talenten hebt gegeven,
Voor allen, die met scherpe tong
De ander ondoordacht bezeren,
Voor ieder, die in lang niet zong,
Voor elk, die ’t liefste moet ontberen,
Maar ook voor allen, die zich rijk
Beschouwen, op zich zelf vertrouwen,
Voor allen, die een sterke dijk
Van haat rondom hun harten bouwen…
Voor allen bid ik U, o Heer,
Vooral voor hen, die zelf niet vragen;
En voor mij zelf bid ik steeds meer
Of ‘k blij en dapper ’t kruis mag dragen.
Amen.