Josafat is de geschiedenis ingegaan als een groot en machtig koning. Niet dat hij rijk en machtig was zoals zijn voorvaderen David en Salomo, maar omdat hij gezegend en sterk was doordat God met hem was. Dat zien we ook duidelijk in 2 Kronieken 20. Josafat mag als een tweede Mozes zijn volk leiden tot de overwinning, waarbij Jahweh Zelf voor hen strijdt. De koning –zo staat er– wandelde in de vroegere paden van zijn voorvader David en dat maakte hem sterk.
De koning van het noordelijke rijk, Achab, had dat niet zo. Die was van de oude paden afgeweken en afgoden gaan dienen. Daarom bevestigde God het koningschap van Josafat over het kleine zuidelijke rijk Juda, omdat die Hem trouw gebleven was. Dat zien we ook in de oorlog met de naburige volken. Toen die Juda waren binnengevallen dwars door de woestijn van Juda, roept Josafat het volk niet op om de wapens op te nemen, maar om te gaan vasten en te bidden in de tempel. De koning zelf stond daar in de tempel temidden van zijn volk en hij spreekt de gedenkwaardige woorden:
“Here, God onzer vaderen, zijt Gij niet God in de hemel, heerst Gij niet over alle koninkrijken der volken?… Indien ons onheil overkomt, dan zullen wij ons voor dit huis en voor Uw aangezicht stellen, want Uw naam is in dit huis; wanneer wij in onze benauwdheid tot U roepen, zult Gij horen en helpen.”
Een indrukwekkend gebed van een man en een volk in grote nood. Wij kunnen hierin zo goed zien, hoe ’t land en het volk en de belofte van God en Zijn aanwezigheid in het heiligdom bij elkaar horen. Géén ramp kan en mag dit verstoren! God zal horen en helpen, dat is wis en zeker!
“Zijt Gij niet de God in de hemel en woont Uw naam niet in dit huis?”
Het zijn eigenlijk deze twee dingen die Josafat’s geloof bepalen: God in de hemel en Zijn naam in dit huis. Deze zelfde elementen hebben later ook een grote rol gespeeld bij de Hervorming. Dat God in de hemel woont, komen we overal in het Oude Testament tegen. Maar God woont niet alleen in de hemel, we horen ook dat God woont op de Sinaï, in de ark, in de tempel, Hij gaat voorbij in het suizen van de wind en is aanwezig in de wolk- en vuurkolom. Misschien kunnen we ook het onderscheid maken tussen woontempels en verschijningstempels. In Babylonië had je bijvoorbeeld de beroemde tempeltorens als vaste woonplaats van een godheid. In Israël verbleef Jahweh in de Ark, eigenlijk een lege troon: tussen 2 cherubs in, lichtende engelen, was de aanwezigheid van God gedacht. Je zou het een tijdelijke verblijfplaats van God kunnen noemen. Zijn vaste woonplaats is de hemel als Gods troon. Dit wordt later ook de algemene opvatting, dat God in de hemel woont en van daaruit regeert over hemel en aarde. Zijn plaats wordt ook nog hoger dan de hemel gedacht,
“want de hemel der hemelen, de mooiste hemel, vermag Hem zelfs niet te bevatten”
zo lezen we in 1 Koningen 8. De hemel zal ook later net als de aarde bij het laatste oordeel worden vernietigd en dan komt er een nieuwe hemel en een nieuwe aarde.
Hoe moeten we ’t dus verstaan, als Josafat bidt: “Zijt Gij niet de God in de hemel?” Zou het niet zo zijn: dat Hij alles in handen heeft, heel de geschapen werkelijkheid? Laten we bij ‘hemel’ dus niet zo zeer denken aan de plaats waar God woont, als een soort geografische werkelijkheid. Maar denken we veeleer aan de aard van Gods aanwezig zijn: dat Hij de Machtige is, die alles bestuurt.
Later, in de tijd van Jezus, is men de hemel wel gaan zien als een plaats, waar het heil gevestigd is, een soort tweede paradijs, waar de gerechtvaardigden, de gelovigen, komen te wonen: Gods huis, het huis met de vele woningen. Maar ook dan is de hemel niet zo zeer een geografisch begrip als wel een kwalitatief begrip. Op weg naar de hemel betekent dat je op weg bent naar God, naar Zijn heerlijkheid.
En dan het tweede element van Josafat’s geloof: Zijn naam woont in dit huis. De Naam heeft altijd een belangrijke rol gespeeld in de godsdienst. Vanouds heeft de mens gevoeld dat in de naam macht besloten ligt. Wanneer je iemands naam kon uitspreken, had je macht over hem. De naam geeft ook weer, wie en hoe iemand is, zeg maar: zijn wezen en karakter. Zoals je heet, zó ben je! Zo wordt Abram Abraham en Sara wordt Sarai, toen ze een andere bestemming kregen. Het kennen van de naam van God is dus ook heel belangrijk. Jakob verlangde die Naam te kennen en ook Mozes. En als God tenslotte Zijn naam openbaar maakt, dan wordt het volk ook aangespoord die Naam aan te roepen. En het wordt verboden de Naam van God te ontheiligen. Tenslotte kan de Naam van God plaatsvervangend voor Hem gebruikt worden. Jahweh woont in de hemel, maar Hij kiest een plaats op aarde om Zijn naam daar te doen wonen, zo lezen we herhaaldelijk in Deuteronomium. Josafat staat helemaal in die traditie, als hij bidt: “want Uw naam is in dit huis”. God in de hemel, ja, maar Zijn naam is dicht bij ons: in dit huis!
Voor de Hervormers is dit laatste van groot belang geweest. Dat God in de hemel is, dat wisten de gelovigen van toen wel. Zij vierden de feesten van Maria-hemelvaart en natuurlijk ook de Hemelvaartsdag van Christus. God ziet van Boven af op ons neer. Hij is het alziend oog en bepaalt al onze wegen. Dat was hen en ook ons van jongsafaan geleerd. Maar, dachten de Hervormers, wat hebben we aan een God die zo hoog en superieur is, maar in feite voor mijzelf zo veraf, zo ongrijpbaar? Veel mensen hebben vandaag ook moeite daarmee. Zij geloven wel in een hemelse God en dat er meer is tussen hemel en aarde. Maar wat heb ik daar nu persoonlijk aan? De theorie is mooi, maar wat betekent het in de praktijk? God spreekt tot ons Zijn Woord, vanuit de hoogte van Zijn goddelijke majesteit tot de diepte van onze menselijke ellende. Maar het is zo ver weg…
Toen bedachten de Hervormers net als Josafat: zo moet het niet. God in de hemel -da’s prachtig en mooi-, maar Zijn naam in dit huis, zo komt God ècht bij ons. Zij wilden God weer de eer geven die Hem alleen toekwam en zij wilden Hem dicht bij de mensen brengen, of andersom: de mensen dicht bij God. En dat was in die tijd hard nodig ook want de christelijke godsdienst was in de Middeleeuwen zo vermenselijkt en verzakelijkt dat God omlaag was gehaald naar ons niveau. Je kon over God beschikken in de eucharistie, de hostie, ’t kerkgebouw, gewijde voorwerpen, gewijde aarde, beelden en altaren, het hele rijke roomse leven. Geweldige uitingen van vroomheid, dat wel natuurlijk, maar ó zó vermenselijkt. God was omlaag gehaald. Dat was de Hervormers een doorn in het oog. Zij wilden de majesteitelijke God weer op Zijn troon plaatsen:
“Here God onzer vaderen, zijt Gij niet de God in de hemel?”
Maar toch is ook God bij ons, in ons midden. De Kroniekschrijver laat ons vandaag horen hoe Josafat dit dilemma van “God ver weg en toch dicht bij” had overwonnen: God in de hemel, ja, maar Zijn naam bij ons op de aarde, in dit huis. Maar waar is dat huis dan nu? Josafat dacht aan de tempel, Gods huis. Maar wij? Is het ons mooie oude kerkje hier? Of is het thuis, waar wij wonen? Of thuis in mijn binnenste, mijn hart? Is het in ons Gemeente-zijn, in ons persoonlijke geloofsleven? Het was ook de gewetensvraag van Maarten Luther: “Hoe krijg ik een genadige God?” Hij kreeg tenslotte een antwoord van God Zelf: “Mijn genade is u genoeg”, en in de Romeinenbrief las hij: “De rechtvaardige zal uit geloof leven”. Toen begreep hij, dat de Naam ons geopenbaard is in Jezus Christus en dat deze Naam op ons is gelegd en onder ons woont.
“Vraagt gij Zijn naam, zo weet, dat Hij de Christus heet”.
In het aanroepen van deze Naam, mogen ook wij God heel nabij weten. Deze Naam is in dit huis, deze Naam is in uw hart, op uw gedoopte hoofd en biddende lippen. Deze Naam waait mee overal waar de Heilige Geest u brengt, waar mensen uit de Naam leven en in de Naam werken.
Hervormingsdag doet ons er aan herinneren dat we in Jezus’ Naam mogen leven en werken, liefhebben en dienen, lijden en sterven.
“Zijn Naam moet eeuwig eer ontvangen, men loov’ Hem vroeg en spa”.
Zo zongen we vroeger. Waar God is? Is dat nu nog een vraag?
Amen.
Deze preek werd gehouden op zondag 30 oktober 2005 in de Hervormde Kerk te Kattendijke.
Zo ontelbaar veel mensen roepen God aan maar kennelijk wil Hij niets van hen/ons weten. Het lijkt wel oud-testamentisch waar God Israel ‘vijandige’koningen bewust tegen zich liet keren of niet voor hen open stond.
Wil God misschien niets meer van ons weten? En hoe verhoudt zich dat met Christus die uiteindelijk barmhartig zal zijn voor iedereen. Waarom bidden mensen tevergeefs terwijl Jezus gezegd heeft dat de Vader ALLES wat men in Zijn naam vraagt zal geven ( volgens pastor Zijlstra mits op basis van absoluut geloof en vertrouwen). Laat God de mensen daarom steeds maar twijfelen; opgescheept zitten met een wankel, dus niet absoluut geloof, waardoor de mens hem dus niet kan bereiken?
Beste Hans, het is een oude vraag waar jij mee zit. Al bij de profeet Habakuk komen we die tegen: “Hoe lang, Here, roep ik om hulp, en Gij hoort niet; schreeuw ik tot U: geweld! En Gij verlost niet?” (Hab.1 vers 2) Deze man leefde 2600 jaar v.Chr.! De dichter van Psalm 73 had daar ook moeite mee. Toch komt hij tot de conclusie: “mij aangaande,, het is mij goed nabij God te zijn, de Here Here heb ik tot mijn toevlucht gesteld….”(vs.28). Natuurlijk, je mag God alles vragen (Hij is toch je toevlucht!), en Hij hoort je ook, en Hij zal je helpen op Zijn manier.Daar hoef je geen absoluut geloof voor te hebben (zoals Zijlstra beweert. Lees de preek van a.s.zondag (26 aug.) maar eens. Daar zegt de vader van de zieke zoon: “Ik geloof, kom mijn ongeloof te hulp!” Elk geloof is vol twijfels (ongeloof. Ook die vader had ze, tóch geneest Jezus de jongen. Daar mag je hoop en moed uit putten, Hans!
Op de vraag, waarom God ons zo laat tobben, zullen we eens een antwoord krijgen, in Gods heerlijkheid, als al ons “tobben” over is.
Mijn twijfels worden beter verwoord dan ik het zelf kan door de dichter de Genestet:
Als ik mijn ogen sluit wil ik het graag geloven
Maar als ik ze weder opendoe
Komt weer die twijfel boven
Ton