Ergens diep in een door de mens onbetreden woud, stond een boom. Een prachtige boom van wel vijfhonderd jaar oud. Het heeft geen zin zijn uiterlijk te beschrijven want er was daar niemand die dat kon. Zijn leven was qua geboorte gedoemd om op een plaats te leven en te sterven. De enigste richting die God hem vergunde te reizen, was hemelwaarts. Op deze reis ontmoette hij vele medepassagiers.
Maar allen stapten op een dag uit omdat hun eindpunt elders lag. Toch was hij nooit alleen. Er kwamen vogels van diverse pluimages in zijn armen nestellen. Zij vertrouwden hem hun eieren en kuikens toe als zij op voedsel uitgingen. Eekhoorntjes speelden diefje-met-verlos tussen zijn dichte bladerpracht. Slangen omarmden zijn stammen als kleurige sieraden. Geduldig verdroeg hij de krijsende apen, van de soort dat altijd in onmin met elkaar leeft en uitgerekend juist hij ze moest verduren. De kolibrie en de bijen liet hij drinken uit zijn bloesems die straks als rijpe vruchten zouden dienen voor alles wat honger en dorst had.
Zijn bast werd omhelsd door mossig gewas waarin Bromelia en Orchidee hun aanwezigheid als ‘symbiose-met-de-boom’ excuseerden. Omdat hij steeds dichter bij de hemel wilde komen, iets dat immers zijn reisdoel was, rekte en strekte hij dagelijks zo ver mogelijk uit naar de zon. Zo ver zijn wortels het toelieten stond hij op zijn tenen om het laatste straaltje te genieten alvorens de nacht hem rust zou brengen. Maar van die rust kwam niet veel. Ook in de nacht stoof, rende en kroop er van alles door zijn kruin, tussen zijn tenen, over zijn rug en in de holte van zijn oksels. Het friemelde en kriebelde dat het een oordeel was.
Omdat het medepassagiers waren kon de boom ze er moeilijk uitsmijten. “Ik ben geen pension” mopperde hij soms want hij werd er doodmoe van en hoopte eens een keer vrijaf te hebben van die levensreis. Maar dat is een loze wens en net zo onzinnig als het inhouden van je adem. Daarom zuchtte hij maar weer eens diep en nam een frisse douche van een net passerende tropische regenbui, die juist wat wilde gaan huishouden in het oerbos.
Hoopvol bleef zijn blik gericht naar de hemel die alsmaar onbereikbaar bleef. Hoe hard hij ook groeide en hoe verlangend zijn takken ernaar bleven reiken. De hemel kwam niet dichterbij. Die speelde ongenaakbaar God die kennelijk eens per vijf eeuwen audiëntie hield. Er waren dus ‘vele wachtende voor hem’.
De boom werd moedeloos. Hij begon te kankeren. “Kijk eens hoe die vogels mijn takken volschijten. Stank voor dank. En dan heb ik het niet eens over die rotrupsen die mijn bladeren opvreten. Heb ik soms voor niets vruchten doen ontstaan? Daar kunnen zij zich toch mee voeden? Maar nee hoor. En nu ik het er toch over heb, moet je die luizenbossen eens te keer zien gaan. Zij zuigen stiekem onder mijn blad alle sappen eruit. En dan heb ik het nog niet gehad over het houtrot die aan mijn hielen knaagt en hoopt dat ik op een dag op mijn bek val. Ben ik er soms om opgevreten te worden of hoe zit dat?” Zo jammerde al piepend en krakend die grote prachtige boom.
Zou daarom die boom zijn gestraft omdat hij had durven klagen tegen een hemel die daar doof en blind voor scheen te zijn? Was het daarom dat op een sombere dag de hemel open kliefde en een bliksemend flitsend zwaard hem in tweeën spleet? En alle vluchtelingen en ingezetenen die in zijn lommer zulk een gastvrij onthaal hadden genoten derwaarts moesten vluchten? Alleen ‘de uil die toch al in de olmen zat bij het vallen van de nacht’ bleef bij hem waken. Nou ja ‘waken’ was toch meer uit eigenbelang van die uil, want zeg nou zelf, waar vond je een grotere wond dan in het hart van deze stam? Daar is het veilig schuilen immers?
De boom verging. Verging van olm naar molm. Zijn bladeren waren al tot humus vergaan. Zijn kale kruin geneerde zich voor de zon. Maar de zon had zich van hem afgewend. De duisternis waar de termieten zo van houden graafden en vermaalden de laatste stuiptrekkingen van deze woudreus gelijk met de grond.
Het leven van deze prachtboom bleek een neerwaartse reis te zijn geweest. Zijn doel bleek niet het bereiken van de hemel edoch het wederkeren naar de aarde. Als eb en vloed. Maar van de zee wist de boom niets. Hij dacht dat hij de enigste was die zulk een lot moest ondergaan. En niemand maar dan ook niemand met rede begaafd, heeft hem ooit in zijn volle pracht gezien. Ook dat nog.
Eens op een dag ging een Indiaan op verkenningstocht. Hij zocht hout om houtskool van te branden. Hij was blij die dikke lelijke stronk te vinden die ooit zo ongezien en schitterend had gebloeid voor de wereld en voor God. Het duurde weken voor het hout was uitgesmeuld. De Indiaan had zijn stamgenoten erbij gehaald om de houtskool mee naar hun hutten te slepen. Aldaar aangekomen maakte zij er een vuur mee aan. Dat vuur laaide hoog op. De rook steeg en steeg. Hoger steeg de rook dan de takken ooit konden bereiken. Zo recht de hemel in.
En ik heb horen vertellen ‘tot voor de troon van God’.
Martie Genger
Met toestemming van de auteur geplaatst.