Tegen al deze mistoestanden (het formalisme van de uitleg van de Wet), die geleidelijk aan gegroeid waren, is Jezus in verzet gekomen. Hij werd daarbij allereerst gedreven door medelijden met de grote groep mensen, die waren als schapen zonder
herder (Matth.6,34). In de ogen van de religieuze leiders, maar helaas ook in hun eigen ogen, waren deze mensen een “massa damnata”: dat volk, dat de Wet niet kent, vervloekt
zijn ze! (Joh.7,49). Welke arme had de tijd en de middelen om de Wet en de tradities te bestuderen? En zo ze dat al konden, dan waren ze alleen al vanwege hun werk niet in staat die wet te onderhouden.
Er bestonden hele lijsten van beroepen, die onrein waren en die iemand ongewild tot zondaar maakten: herders, wevers, slagers, barbiers enz. Dat gold nog weer heel bijzonder voor de bewoners van het “Galilea van de heidenen” (Matt.4,15),
waar contacten met “onreinen” onvermijdelijk waren. Geen wonder, dat Petrus die Wet een juk noemt, “dat noch onze vaderen noch wij in staat waren te dragen” (Hand.15,10).
Ook Jezus gebruikt dit beeld: “zijn juk echter is zacht en zijn last is licht” (Math.11,30).
(gelezen in Gijs Bouwman, Het verlossende Woord)