Dit artikel is onderdeel van de artikelenserie Waar blijft de tijd en een bewerking van mijn doctoraalscriptie “Temporalia Paulina” uit 1976. Het gaat dus in het bijzonder over de tijdsbeleving van de apostel Paulus. Ik was de eerste, die in de pas gestarte Theologische Faculteit te Tilburg doctoraal examen in het Nieuwe Testament heb gedaan, onder prof. Gijs Bouman.
Objectieve tijdsvoorstellingen, zoals we die kennen uit de klok en de kalender, de levensjaren en jaargetijden in de natuur, corresponderen met ruimtelijke begrippen. Zo spreken we over een “lange” en een “korte” tijd. Ditzelfde verschijnsel ontmoeten we bij de bestudering van de tijdsfunctie in de taal. Vanwege deze ruimtelijke voorstelling zijn we niet in staat precies de tijd en de tijdsvormen te preciseren. Ieder mens heeft trouwens zijn eigen tijdsbeleving, die we subjectief beleefde tijd kunnen noemen. De eigenlijke tijdsbeleving komt van binnenuit en niet van buiten af. Terecht heeft kerkvader Augustinus daarop gewezen: “Noli foras ire, in teïpsum redi!” (niet naar buiten gaan, maar in je zelf terugkeren!).
De beleefde tijd, van binnen uit, is niet eendimensionaal, maar meerdimensionaal, waar hij “verleden”, “heden” en “toekomst ” tegelijk kan omvatten. Hij is ook inhomogeen, doordat hij de karakters van duur en stroom in wederzijdse doordringing in zich bergt. Nu eens verschijnt hij als lang, uitgebreid, dan weer als kort; nu weer als snelstromend, dan weer als dralend en traag. Een angstige nacht wil geen einde nemen; een week met vakantie met veel nieuwe indrukken lijkt soms langer te duren dan een normale werkweek. Daarbij is de indruk van “lang” en “kort” niet dezelfde in het heden en in het verleden: de dag van vandaag, die niet wil eindigen, kan later in de herinnering als bijna ongemerkt voorbijgegaan zijn. Er ligt ook geen vast verband tussen de duur van de beleefde tijd en wat daarin beleefd wordt. Hierbij immers spelen heel andere, dieper in het bewustzijn liggende , factoren een rol: die van het transcendentaal-psychologische veld.
In de moderne psychologie worden achter de factoren van herinnering en verwachting, die zo belangrijk zijn voor onze tijdservaring, de volgende drie vooronderstellingen aangenomen: 1. De retentie, dat is de functie van het behouden; 2. De presentatie, dat is de psychische zingeving, waardoor iets “tegenwoordig” wordt; en 3. De protentie: een vooruitgrijpen naar de toekomst.
Ik zoek op internet (in google) naar “tijd” en lees: “Tijd bestaat niet. Het is een schepping van de geest. Het heden heeft geen betekenis.” Zo begint professor Maarten van Buuren zijn lezing over “tijd” in het bomvolle Utrechts Academiegebouw.
De ziel schept de tijd, aldus kerkvader Augustinus (354-430 n. Chr.), die in zijn beroemde boek Confessiones worstelt met het tijdsbegrip. Hij stelt dat er alleen een heden is, waarbinnen drie tijden bestaan: het verleden, heden en de toekomst. Tijd is een distentio animi. Een uitgestrektheid van de geest die bij de mens ontstaat door herinneringen aan het verleden, de aanschouwing van het heden en de verwachtingen voor de toekomst.
De twintigste-eeuwse filosoof Husserl borduurt verder op Augustinus. De grondlegger van de fenomenologie meent dat tijd een bewustzijnsverschijnsel is. Dat bewustzijn is intentioneel. Een soort actieradius waarbij de mens terugreikt naar het verleden en vooruitreikt naar de toekomst. Het heden is hiermee een uitrekking van het nu.
Keller noemt in zijn “Die Zeit des Bewustseins” een paar voorbeelden. Een eenvoudige toon klinkt, maar wordt ook nog in het wegsterven vastgehouden en er is een verwachtingsintentie op de volgende toon (een voorbeeld, dat ook Augustinus al heeft aangehaald). Terwijl ik spreek is de vorige zin nog bij mij en denk ik ook al vooruit aan de volgende zin. Zonder retentie wist ik niet waarover ik praat en zonder protentie zou ik die zin niet zinvol kunnen afmaken in een volgende zin.
Retentie is de voedingsbodem van het in-herinnering-behouden. En protentie fundeert het vooruitgrijpen van de toekomst in het fantaseren en plannen maken. Dit verklaart ook het merkwaardige verschijnsel, dat mijn eigen ik in herinnering en anticipatie steeds “present” is. Mijn “ik” is als ’t ware over de tijd heen als identiek met mij en wordt als het NU actuele “Ik” ervaren. Retentie en protentie veroorzaken een identiteitscontinuïteit in de “presentatie”, waardoor tijdsverschillen wegvallen. Verleden, heden en toekomst worden als gelijktijdig ervaren! Retentie en protentie zijn echter niet altijd met elkaar in evenwicht, het is zelfs mogelijk dat een van beide in bepaalde gevallen overheerst. Hierdoor ontstaan de kwalitatieve verschillen in het tijdskarakter van beleefde tijdsafstanden, zoals tijdsverkorting en tijdsuitbreiding. Wanneer bij een grote hoeveelheid indrukken de tijd als ’t ware verlengd wordt, dan schijnt dit op een gelijktijdig versterkte retentie te berusten. Doch wanneer deze uitbreiding van de tijd ontstaat bij juist een tekort aan indrukken, zoals wanneer men zich verveelt, dan is dit een gevolg van gelijktijdig geïntensiveerde protentie, dat wil zeggen een overschot aan “verwachting”. In overeenstemming hiermee moet verkorting van de tijd bij een overmaat van indrukken gezien worden in het licht van een gelijktijdig ontstane zwakte van retentie, zoals bij opgewekte kortstondige gesprekken. Tijdsverkorting bij een tekort aan indrukken berust dan op gelijktijdig verminderde protentie: bij zo veel “leegte” is er geen “verwachting” meer!
Interessant zou zijn eens na te gaan in hoeverre het sterk “presentische” tijdsgevoel in “disclosure” situaties te herleiden is tot gelijktijdig geïntensiveerde retentie en/of protentie. Het begrip “disclosure situation” is ontleend aan I.T.Ramsey, Religious Language: an Empirical Placing of Theological Phrases, London, 1957. In bedoelde situaties heeft op een bepaald historisch moment de ontdekking plaats van een betekenis, een zin, die de mens drijft tot een antwoord, tot het erkennen van een verplichting, tot de overgave aan een plan, dat hem geheel voor zich opeist. Het is als zodanig een belevingsmoment, dat boven het direct “momentele” uitgaat, doordat het als in flitslicht “verleden” en “toekomst” als zeer nabij, ja zelfs als direct aanwezig ervaren laat. Bij de behandeling van de Paulinische tijdsbeleving met zijn sterke gerichtheid op het “NU” vanuit het spanningsvolle “REEDS” en “NOG NIET” zullen wij op deze moderne benadering terugkomen.