De hele zomer hield het me bezig; zou hij wel… zou hij niet. Hij was in het vroege voorjaar duidelijk in de war, bloeide frommelig en liet de bloesem achteloos vallen. Was het toch de onverwacht heftige kou van de winter die de sapstroom plots deed stoppen? Het groen kwam magertjes te voorschijn aan de vierstammige boom; nog had ik geen vermoeden wat hem en ook ons te wachten stond. Belangstellenden tuurden naar boven, volgden hoopvol een tak met schriel blad om dan treurig te moeten vaststellen dat de desbetreffende tak steeds weer naar dezelfde stam leidde. Het feit lag er: drie van de vier stammen hadden het niet gered.
Heel langzaam groeide ik naar een afscheid toe. Op een zonnige herfstdag kwamen ze, twee kloeke mannen gewapend met een kettingzaag. Ik vluchtte.
Hij kwam binnen als een schriele Japanse sierkers, ruim zevenentwintig jaar geleden. De hovenier voorspelde een wolk van roze zachtheid en fraai kleurend herfstblad. Hij kreeg meer dan gelijk. Wonderlijk was wel dat de stam zich splitste in vier stammen. Het leek of de boom een gezinnetje was: vader, moeder en kindertjes. Samen groeiden ze prachtig uit en toen ze gevieren te veel ruimte innamen werden de stammen bovenin gekort. Hij was niet boos, maar groeide fier en evenwichtig verder. In het voorjaar toverde hij een roze tapijt tevoorschijn en spreidde dat zorgzaam over de tuin en zelfs de sloot mocht hierin gul delen. Hij was letterlijk het middelpunt van de tuin en werd dat ook figuurlijk. En toen Willem, jong en schuw, zijn intrede deed liet ik hem met zijn voorpoten de boom voelen. Ze sloten vriendschap. Bij zomerse dagen luisterde de boom mee naar onze koffiegesprekken, keek toe bij de avondmaaltijden en was met ons stil wanneer de tuin zich in het duister hulde en wij nagenoten van de laatste zomerse geuren en geluiden. In de herfst liet hij als laatste van de andere bomen zijn tooi vallen en mopperden we al bladruimend op de overvloed. En begonnen de herfststormen, hij gaf geen kik; bij mist was hij tevreden met zijn kleine wereld. Maar bij rijp en sneeuw was hij er weer, zonnestralen deden hem schitteren in schoonheid.
Toen de kettingzaag zweeg kwam ik voorzichtig tevoorschijn. Op de grond lagen drie leden van het bomengezin, één lid was overgebleven. Vader? Moeder? Misschien één van de kinderen? De kettingzaag deed het laatste moordende werk en toen werden de ingekorte delen op een aanhangwagen geladen en vertrokken ze naar het hoge noorden. Plots moest ik denken aan het gedicht ’Sotto Voce’ van de dichteres M. Vasalis:
Zoveel soorten van verdriet
ik noem ze niet.
Maar één, het afstand doen en scheiden.
En niet het snijden doet zo’n pijn,
Troostend lei ik een hand op de overgebleven stam en streek er langs. Woordeloos beloofde ik koestering en lieve zorg. Er klonk een diepe zucht. Van hem, van mij? Misschien van ons beiden…
Aly Brug