Waar blijft de tijd XVIII – De confrontatie Cullmann-Bultmann

In zijn antwoord zegt Cullmann, dat zijn critici niet begrepen hebben, dat hij niet een dogmatisch, en nog minder een filosofisch werk over het tijdsbegrip, maar een exegetisch-historisch onderzoek over heel precieze vragen van de Nieuwtestamentische theologie geschreven had.

Dit artikel is onderdeel van de artikelenserie Waar blijft de tijd en een bewerking van mijn doctoraalscriptie “Temporalia Paulina” uit 1976. Het gaat dus in het bijzonder over de tijdsbeleving van de apostel Paulus. Ik was de eerste, die in de pas gestarte Theologische Faculteit te Tilburg doctoraal examen in het Nieuwe Testament heb gedaan, onder prof. Gijs Bouman.

bultmann
Cullmann’s
concept van “ehemals-jetzt-dann” is voor Bultmann veel te gemakkelijk, te meer daar zij tot harmonisatie van de Nieuwtestamentische geschriften voert. Cullmann vooronderstelt immers een uniforme opvatting van “Heilsgeschichte” in het hele Nieuwe Testament. Het komt Bultmann zelfs voor, dat Cullmann uit de theologie van het N.T. een christelijke geschiedenisfilosofie maakt (zie zijn boek “Heilsgeschehen und Geschichte, 1948). Hij is het overigens wel met Cullmann eens, dat Christus het midden van de tijd genoemd mag worden, niet echter het midden van de geschiedenis en Heilsgeschiedenis. De verschijning van Jezus “toen de tijd vervuld was” (Gal.4, 4) duidt immers de eschatologische gebeurtenis aan, dat aan de oude aeon een einde maakt! Zodoende kan er van geschiedenis geen sprake meer zijn, ook niet van Heilsgeschiedenis, omdat zij haar doel bereikt heeft. De laatste, maar tegelijk ook meest indringende vraag, die Bultmann aan Cullmann stelt, is: hoe zit het met de “Zeitlichkeit des Christlichen Seins?”. De gelovigen zijn immers in Christus “een nieuwe schepping” en als zodanig reeds in de eschatologische zijnswijze opgenomen. Hoe kan dan hun existentie nog als “zeitliches Sein” verstaan worden? Het “zeitliche” existeren betekent toch dat de mens beslissingen moet nemen, in aanvechting komt, door lijden en dood omgeven wordt. Hoe kan dit alles nog bestaan voor de mens, voor wie DE beslissing eens en voor goed gevallen is, voor de mens die met Christus gestorven en opgestaan is? Een oplossing van deze moeilijkheid kan alleen gegeven worden, wanneer het geloofsbegrip en de verhouding van de geloofsdaad tot de levenshouding van de mens, derhalve de “existentialen“, geanalyseerd worden, hetgeen Cullmann helaas niet heeft gedaan.

In zijn antwoord zegt Cullmann, dat zijn critici niet begrepen hebben, dat hij niet een dogmatisch, en nog minder een filosofisch werk over het tijdsbegrip, maar een exegetisch-historisch onderzoek over heel precieze vragen van de Nieuwtestamentische theologie geschreven had. Vragen als: Kan de temporeel-toekomstig verstane eschatologie en de daarmee verbonden “Heilsgeschichtliche” visie (het Duitse “Heilsgeschichtlich” is in het Nederlands onvertaalbaar, omdat het alternatief “Heilshistorisch” in het Duits een specifiek andere betekenis heeft. Daarom laten we het maar onvertaald) als “secundair stadium” van het wezen der Nieuwtestamentische boodschap losgemaakt worden, zoals op zeer verschillende wijze zowel Schweitzer als Bultmann beweren? Cullmann acht dit niet mogelijk, daar het temporele aspect z.i. tot het innerlijkste wezen van de oerchristelijke verkondiging behoort. Naar zijn mening is er geen breuk ontstaan tussen de eindverwachting van Jezus en die van de Oergemeente, zoals Schweitzer en ook Bultmann veronderstellen. Het gaat bij beide tijdservaringen om de spanning tussen het “reeds vervuld” en het “nog niet voltooid”, een spanning, die Cullmann graag typeert met het beeld van de voor de afloop van de tweede wereldoorlog beslissende D-day en de toen nog uitstaande “Victory-Day“.

Tegenover de kritiek, dat het “Heilsgeschichtliche” concept teruggaat op een foutieve ontwikkeling in het “Frühkatholizismus” , vraagt Cullmann of inderdaad bij Lukas een radicale breuk met Jezus’ eschatologische zienswijze gevonden wordt. Zou hier niet veeleer sprake kunnen zijn van een legitieme ontplooiing van uitgesproken “Heilsgeschichtliche Ansätzen“, die van het begin af aan reeds bij Jezus voorhanden zijn? Wanneer al voor Jezus’ eschatologie het naast elkaar van “schon” en “noch nicht” beslissend is, is dan met deze betrekking tussen heden en toekomst het “Heilsgeschichtliche” schema niet al in de kern gegeven?

We willen de repliek van Cullmann afsluiten met een verduidelijking uit zijn mond over het gewraakte lineaire tijdsbegrip: In Wirklichkeit bin ich an der “linearen Zeitnur deswegen interessiert, weil sie im Neuen Testament die Folie für dus abgibt, worauf es mir ankommt, nämlich die zeitliche Spannung zwischenschon erfülltund “noch nicht vollendet“. In zijn hoofdwerk “Heil als geschichte“(1965) trekt Cullmann de in “Christus und die Zeit” aangegeven lijnen door. Hij past ze toe op een nog breder uitgebouwde “Heilsgeschichte” in het Nieuwe Testament. Helaas is daarbij weinig plaats ingeruimd voor de Oudtestamentische wortels ervan.

De voor ons thema belangrijke uiteenzettingen van Cullmann over “heden en toekomst”, “de tussentijd” en “Paulus en de Heilsgeschichte” zullen in ons onderzoek naar het Paulinische tijdsbegrip als vanzelf hun plaats vinden. Hetzelfde geldt voor een bredere beschouwing van Bultmann’s existentiale boven de tijd uitgaande eschatologische visie, die hier en daar al is aangestipt.

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *