Dit artikel is onderdeel van de artikelenserie Waar blijft de tijd en een bewerking van mijn doctoraalscriptie “Temporalia Paulina” uit 1976. Het gaat dus in het bijzonder over de tijdsbeleving van de apostel Paulus. Ik was de eerste, die in de pas gestarte Theologische Faculteit te Tilburg doctoraal examen in het Nieuwe Testament heb gedaan, onder prof. Gijs Bouman.
Van belang voor de vorming van het tijdsverstaan in Paulus’ jeugd moet ook geweest zijn, dat hij, waarschijnlijk in navolging van zijn grootvader en vader, zich voor de uitoefening van zijn geloofspraktijk had aangesloten bij de Farizeeën. Wanneer dit gebeurd is, weten we niet. Wel lezen we tot twee maal toe, hoe de apostel zijn Farizeeërschap met een zekere trots memoreert. In de Philippenzenbrief, waar hij zich afzet tegen de Judaïsten, beroept hij zich op zijn “Hebreeuwse” opvoeding en Farizeïsche instelling: Ik werd besneden toen ik acht dagen oud was en behoor tot het volk van Israël, tot de stam Benjamin, ik ben een geboren Hebreeër met de opvatting van een Farizeeër “op het stuk der Wet”. En in Galaten 1,14 vertelt de apostel, hoe hij het in het Jodendom verder heeft gebracht dan velen van zijn tijdgenoten onder zijn volk: “Ik leefde de Joodse wetten heel wat strikter na dan velen van mijn generatie en zette mij vol overgave in voor de tradities van ons voorgeslacht.”
Ook is bekend, bij wie Paulus na het huisonderricht in de leer is gegaan: Gamaliël (Hand.5,34). Daar theologiestudie aanvankelijk nog thuis, vanaf het 10e jaar, gegeven werd, in de bestudering van de Mischna, het traditionele recht en commentaren op de Tenach, zal Paulus ongeveer 15 jaar geweest zijn, toen hij zich volgens Handelingen 22,3 aan de voeten van Gamaliël neerzette om van hem het hogere onderwijs van de Talmud, de uitleg van de Mischna, te ontvangen.
Daarmee komt hij te staan in de traditie van de grote theoloog uit de eerste eeuw v.Christus: HILLEL, beroemd om zijn zachtmoedigheid en menslievendheid. Vanuit deze menslievendheid was Hillel tot enige soepelheid ten aanzien van de Wetsvervulling in de praktijk van het leven geneigd, terwijl diens tegenstander Sjammai een streng rigorisme voorstond. Van Hillel wordt de volgende spreuk overgeleverd: “Wees een leerling van Aäron, vredelievend, vredestichtend; heb de mensen lief en zoek ze te trekken tot de Wet”. Nog afgezien van deze wat soepeler instelling t.a.v. de Tora-uitleg binnen het Farizeïsme moet de Farizeïsche stroming in Jezus’ tijd als de meest open en menselijke gezien worden. Waar de Wetsvervulling van de Sadduceeën geen absolute geldingskracht aan de mondelinge overlevering duldde, legden de Farizeeën juist vanuit de overlevering een groot aanpassingsvermogen ten aanzien van de toepassing van de Wet in allerlei menselijke omstandigheden aan de dag. In de Evangeliën worden de Farizeeën wel aangeduid als de felste tegenstanders van Jezus, maar dat is niet gespeend van tendentieuze politiek. Godsdiensthistorisch stond Jezus met Zijn discipelengroep dichter bij de Farizeeën dan bij welke andere groepering ook. In menig opzicht geldt dit ook voor Paulus. Op het punt van de verschillen in de leerstellingen tussen Farizeeën en Sadduceeën zien wij hem in zijn brieven aan de zijde van de Farizeeën staan. Typerend voor zijn Farizeïsche achtergrond is de wijze van Schriftuitleg: de vrije omgang met de tekst, de traditionele trek in het aan elkaar voegen van Schriftteksten doormiddel van een sleutelwoord (zo b.v. in Rom.5,15-17 het sleutelwoord “Ethne”=volk); de kettinguitleg (b.v. Deut.30, 12-14 in Rom.10,6-9); de typologie waarbij Oudtestamentische gebeurtenissen als uitbeeldingen-vóóraf van later plaatsvindende gebeurtenissen gelden (b.v. 1 Kor.10,1vv; Gel.4,21-31; Rom.9,13); de allegorische uitleg waarbij de woordelijke betekenis van de tekst aan een diepere zin ondergeschikt wordt gemaakt (vgl.1 Kor.9,9v); het concluderen “a minori ad maius”( b.v. Rom.5,15-17; 11,12; 2 Kor.3,7v.9.11) en omgekeerd “a maiore ad minus” (vgl.Rom.5,6-9; 8,32; 11,24 en 1 Kor.6,2v). Interessant is ook de analogieredenering, waarbij de ene Schriftplaats de andere verduidelijkt . Zo lezen we in Rom.4, 1-12: “Zalig de man, wiens zonde de Here geenszins zal toerekenen (Ps.32, 1v)”. Het “aanrekenen van geloof” wordt hier door Paulus analoog gemaakt aan het “niet aanrekenen van de zonde”, met de conclusie: rechtvaardiging = vergeving! Ook zijn van belang de rabbijnse argumenta “e contrario” en “e silentio” (respectievelijk in Rom.3,4; 1 Kor.14,22n en Rom.4,6): God rekent David gerechtigheid toe “zonder werken”, omdat in het volgende citaat uit Psalm 32 van “werken” geen sprake is!
Maar het belangrijkste kenmerk voor Paulus’ Farizeïsche achtergrond en instelling, hoezeer ook Christologisch verdiept, is toch wel zijn geloof in de opstanding van de doden en het goddelijke oordeel over goed en kwaad. Dit geloof hangt ten nauwste samen met de in het Farizeïsme ingang gevonden apocalyptische leer van de twee aeonen, het wereldgericht en de komst van Gods Rijk. Heel dit verwachtingspatroon is na de ballingschap onder Babylonische en Iraanse invloed ontstaan. Via meerdere trappen van ontwikkeling en verdieping is het uiteindelijk in de Farizeïsche “overleveringen” ingebed en tot officiële leer geworden. Dit in tegenstelling tot de leer der Sadduceeën, die zich nauwgezet hielden aan de Schriftuurlijke inhoud van de Tenach en alles wat daarboven uitging angstvallig weerden. Helaas is ons over de instelling van de Farizeeën in Jezus’ tijd niet veel bekend. Met enige graad van zekerheid kan alleen iets over hen gezegd worden uit een tijd, die enkele generaties terug ligt. We moeten dan teruggrijpen op de mededelingen van Josephus over de vroeg-Hasmonese tijd en op de Psalmen van Salomo en de voegrabbijnse overlevering. Het geloof in de opstanding bleek volgens de overlevering van Josephus fundamenteel te zijn voor de Farizeïsche geloofsbeleving, evenals de leer van het wereldgericht, de één tot eeuwig heil, de ander ten eeuwigen verderve. Voor hen, die boetvaardig waren en zich van hun zonden bekeerden, stond het Godsrijk open. Dit is de eerlijke achtergrond van de spreekwoordelijke Farizeïsche stiptheid van de Wetsvervulling. Het was hun bij de vervulling van de geboden te doen om het Godsrijk! Het verwijt van schijnheiligheid en letterzifterij is dan ook een sterk gekleurd oordeel. Veeleer poogden zij in hun Wetsbetrachting aan de profetische predking gevolg te geven, die tot gerechtigheid opriep. Gerechtig (tsaddiek) is de mens, die in volledige harmonie met zijn omgeving leeft door rekening te houden met zijn naaste, ieder het zijne te geven en zo te zorgen voor goede evenwichtige verhoudingen, naar de wil van God. Wij zouden tegenwoordig zeggen: de echte participatiemaatschappij! “Gerechtig zijn” is dus eigenlijk “leven naar Gods wil”. Door de profeten, met name door Amos en Hosea, wordt dit uitgelegd naar vier zijden, met de kernwoorden: liefde, trouw, vrede en kennis (=levensgemeenschap). Hier ligt de basis van het verbond tussen God en Zijn volk. Tegenover de ontrouw en goddeloosheid van de mens komt God met Zijn trouw en heilige liefde. Eens en voorgoed! Dat is de Messiaanse hoop, waaruit in het Farizeïsme geleefd wordt. De Messias zal eens de vervulling van Gods heerschappij op aarde brengen, alles zal Hij onder de heerschappij van God terugbrengen.