Dit artikel is onderdeel van de artikelenserie Waar blijft de tijd en een bewerking van mijn doctoraalscriptie “Temporalia Paulina” uit 1976. Het gaat dus in het bijzonder over de tijdsbeleving van de apostel Paulus. Ik was de eerste, die in de pas gestarte Theologische Faculteit te Tilburg doctoraal examen in het Nieuwe Testament heb gedaan, onder prof. Gijs Bouman.
Door de Messias zal het begin van een nieuwe wereldorde onder Gods leiding in heel zijn totaliteit tot stand worden gebracht. De mens mag hierin meespelen, het gedrag van mensen ook kan dit Godsrijk nabij brengen. Hierin schuilt het activisme van het Farizeïsme, zonder dat dit de soevereiniteit van God aantast, zonder ook dat het tot fatalisme verwordt. De mens heeft de mogelijkheid mee te werken bij de totstandkoming van het Rijk. Deze gedachte hangt samen met de gangbare opvattingen over beloning en vergelding. De rechtvaardige, dat is de Wetsgetrouwe mens, zal worden beloond met de opstanding in de toekomende wereld, waarin God op de mens toekomt en Zijn Rijk sticht. Degene, die niet rechtvaardig geleefd heeft, zal in het wereldgericht op moeten staan om zijn straf te ontvangen.
Het is niet mogelijk precies de Farizeïsche gedachten over de opstanding, het laatste oordeel en de komst van de “ôlâm ha-bâ”(DIE eeuw) weer te geven. Uit de rabbijnse literatuur is ook geen vast omlijnd systeem van deze gedachten op te maken. Blijkbaar was er geen vast concept en liepen de verschillende opvattingen ongestoord en vloeiend dooreen. In een belangrijke studie van W.D.Davies (“Paul and Rabbinic Judaisme”) wordt gewezen op twee hoofdlijnen. De eerste hoofdlijn wijst op de “ôlâm ha-bâ”, die eeuwig aanwezig “in de hemelen” of in “het onzienlijke”. Daar is een Godsrijk, waarin de rechtvaardigen na hun dood binnenkomen. De “ôlâm hazeh” (= DEZE eeuw) wordt in deze visie gezien als een soort voorportaal van de “ôlâm ha-bâ”. Na de dood worden de verdiensten en zonden van de mens in het oordeel door God nauwkeurig gemeten, waarna de ziel naar de sheool (de onderwereld) verhuist. De rechtvaardigen ontvangen daar in hun afdeling als beloning de zaligheid, en de anderen krijgen in hun afdeling in allerlei pijnigingen hun verdiende loon. De aanduiding van de plaats der zaligheid wisselt van boek tot boek, maar gemeenschappelijk is toch wel het gevoelen, dat de “ôlâm ha-bâ” eeuwig in de hemel is en dat de rechtvaardige mens daartoe ontwaakt na zijn sterven.
De tweede hoofdlijn wordt zichtbaar in allerlei passages, waarin wordt verondersteld, dat de “TOEKOMENDE EEUW” pas zal intreden na de komst van de Messias. De Messias zal een Messiaans tijdperk inluiden, waarin de algemene opstanding der doden zal plaats vinden. Maar de profetische en apocalyptische voorstellingen omtrent de opstanding der doden zijn zeer complex. Er zijn met zekerheid twee grondgedachten: a. de opstanding der doden, waarna de “ôlâm ha-bâ” intreedt, b. vóórdat de “ôlâm ha-bâ” intreedt, is er het Messiaanse Rijk.
Beide gedachten komen dikwijls gecombineerd voor, waarbij de opstanding der doden hetzij aan het begin van het Messiaanse Rijk hetzij aan het einde ervan een markante plaats krijgt. Na het Messiaanse tijdperk zal “deze wereld” plaats maken voor de “komende wereld”: het Rijk van God op aarde.
Beide hoofdlijnen komen dikwijls gemengd voor, waaruit verondersteld mag worden, dat er blijkbaar twee fasen in de “ôlâm ha-bâ” worden erkend: hij IS en hij KOMT. In de gedeelten van de rabbijnse literatuur, waar de opstanding in de toekomstgedachten meespeelt, wordt het verband duidelijker: de “ôlâm ha-bâ” , die de mens na zijn dood binnenkomt, vindt zijn voltooiing in de “ôlâm ha-bâ”, die na de opstanding der doden volgt. Er zou dan gedacht zijn aan een “hemelse aeon” voor de zielen direct na de dood en een toekomstige “aeon op aarde”, die de voltooiing van de “hemelse aeon” brengt, na het Messiaanse tijdperk en de opstanding der doden. Beide aeones worden als één en dezelfde grote “ôlâm ha-bâ” gezien.
Deze tweeledige rabbijnse opvatting zal de jonge Paulus als Farizeeër vertrouwd geweest zijn. En wanneer hij later in Kor.15 en 2 Kor.5 en al eerder in de brieven aan de Gemeente te Thessalonica over de dood en de opstanding te spreken komt, blijkt duidelijk zijn Farizeïsche achtergrond. Van daaruit is hem het raamwerk aangereikt, waarbinnen zijn visie op de opstanding van Jezus en ten gevolge daarvan zijn totaal nieuwe kijk op het eschaton en de betekenis daarvan voor de Christenen kon worden geplaatst. Resumerend kan dan ook gesteld worden, dat de apostel en door zijn leefwijze en door zijn verdere theologische opleiding in de kringen der Farizeeën sterk beïnvloed moet zijn dor het rabbijnse Judaïsme van zijn dagen en in het bijzonder door de voor het Farizeïsme zo typische denkbeelden over de verrijzenis, het wereldgericht en het leven van de “ôlâm ha-bâ”. Bij de nadere bestudering van de Paulinische tijdsgedachte zullen we dan ook rekening moeten houden met een eventuele nauwe verwantschap met het rabbijnse Judaïsme, zoals het in de Farizeïsche kringen leefde.