Men heeft meer dan eens in de eschatologische teksten van Paulus’ brieven gemeend een verschil in de daaraan ten grondslag liggende tijdsstructuur te kunnen ontdekken, hetgeen de consequentie zou hebben, dat er een ontwikkeling in Paulus’ tijdsdenken heeft plaatsgevonden. Doch in een zeer verhelderend betoog heeft W.D. Davies in het laatste hoofdstuk van zijn studie “Paul and Rabbinic Judaïsm” aangetoond, dat hiervan geen sprake kan zijn. Hij vergelijkt de hiervoor in aanmerking komende gedeelten uit 1 en 2 Thess., 1 en 2 Kor. en Philippenzen. Deze brieven spreken het meest duidelijk over de te verwachten eschatologische gebeurtenissen als opstanding der doden, wereldoordeel en “toekomende eeuw”, tegen de achtergrond van parallelteksten in de rabbijnse literatuur.
Davies doorlicht eerst de visie van Albert Schweitzer, neergelegd in diens indertijd geruchtmakende boek “Die Mystik des Apostels Paulus”, samen te vatten in het volgende schema:
- Plotselinge terugkeer als begin van het Messiaanse Koninkrijk.
- Schweitzer gaat er van uit, dat de apostel overeenkomstig apocalyptische speculaties gelooft in een Messiaans Koninkrijk, dat aan de “olâm-ha-bâ” voorafgaat. Maar dit kan niet meer dan een fictie zijn, want de apostel spreekt zelden van “Koninkrijk van Christus”. Wanneer er bij hem sprake is van het Koninkrijk dat komt, dan denkt hij aan het Koninkrijk van God (vgl. 1 Thess.2, 12; 2 Thess.1, 4, 5; Gal.5, 21; 1 Kor.6, 9v; 15, 50). De Christen komt het Koninkrijk binnen, het Koninkrijk dat geen einde heeft. Er is geen sprake van een daaraan voorafgaand Messiaans tijdperk, die ze eerst binnen moeten gaan.
- De opstanding van de gelovigen, die reeds zijn ingeslapen en de transformering van hen, die bij de komst van Jezus nog leven in het opstandingslichaam (1 Thess.4, 14).
- Het Messiaanse oordeel (1 Thess.4, 6) te houden door Christus (2 Kor.5, 10; 1 Kor. 4, 4v; 5, 2; 2 Kor.1, 14; Phil.1, 10; 2, 16) of door God (Rom.14, 10; 1, 18; 2, 2-10; 3, 6).
- De tijd van het Messiaanse Koninkrijk ( 1 Kor.15, 23-28).
- De laatste vijand, de dood, wordt overwonnen (1 Kor.15, 36).
- Het Messiaanse Koninkrijk komt tot een eind: de algemene opstanding, het laatste oordeel, God alles in allen (1 Kor.15, 28).
Duidelijk blijkt uit dit overzicht, dat Paulus de eigentijdse apocalyptische gedachten over de komst van de Messias overneemt, althans naar het inzicht van Albert Schweitzer, die zich hiervoor beroept op de apocalyptische literatuur (Baruch, 4 Ezra en Openbaring van Johannes). Tegenover deze op zich zelf boeiende constructie van Schweitzer maakt Davies duidelijk, dat Paulus’ eschatologie veel simpeler is dan deze gedacht heeft, wanneer men hem in het licht van het Farizeïsch-Judaïstische opstandingsgeloof beziet (W.D. Davies, Pal and Rabbinic Judaism). In het schema van Schweitzer komt de opstanding van Christus slechts een ondergeschikte plaats toe; de eindvoltooiing is ver verwijderd van deze opstanding. In de gedachte van Paulus echter is deze opstanding de eerste vrucht van de eindvoltooiing, wat inhoudt dat de volle oogst spoedig zal volgen. De opstanding van Jezus is het begin van het einde! Paulus is – aldus Davies – in de kern van zijn eschatologische tijdsvisie niet geleid door eigentijdse apocalyptische denkbeelden, maar door het Farizeïsch-Judaïstische opstandingsgeloof.
Dit maakt Davies ook duidelijk naar de zijde van eventuele Hellenistische beïnvloeding, die uit de concepties van boeken als Wijsheid, 4 Maccabeeën en de werken van Philo (gestorven ca. 50 n.C.) tot hem zou kunnen zijn gekomen. De voor deze gedachtesfeer zo typerende vergeestelijking van de opstanding (de ziel, die uit het lichaam moest ontsnappen) lijkt de achtergrond te vormen voor 1 Ko.15, 42vv, waar Paulus over het geestelijke opstandingslichaam spreekt. Maar Davies toont aan, dat er ook passages zijn in de rabbijnse literatuur, waarin een meer geestelijke interpretatie van de opstanding voorkomt. Het “toekomstige” leven is voor menigeen niet meer uit te drukken in termen van “time and space”. We moeten niet te haastig zijn met de veronderstelling dat, wanneer Paulus over een geestelijk lichaam spreekt, hij daarmee een immaterieel lichaam bedoelt: the “spirit” had a physical nuance for Paul such as it often had for his Rabbinic temporaries (aldus Davies). Ook hier kan derhalve van een genuin-Joodse achtergrond uitgegaan worden.
Tenslotte bespreekt Davies de Paulinische visies van 1 Kor.15 en 2 Kor.5, waar een verschil in tijdsopvatting zou kunnen liggen, voortkomend uit een voortgaande ontwikkeling van 1 Kor.15 naar 2 kor.5. In 1 Kor.15, 23 immers wordt de opstanding bij de komst van Christus verwacht, terwijl Paulus in 2 Kor.5, 1 weet “dat, indien de aardse tent, waarin wij wonen, wordt afgebroken, wij een gebouw van God hebben, in de hemelen …” Sommige geleerden hebben verondersteld hier met Helleniseringsproces in de Paulinische gedachten te doen te hebben. Die Hellenisering zou dan vooral schuilen in de volgende drie in 2 Kor.5 voorkomende gedachten:
1. Het lichaam wordt als een last beschouwd;
2. De geest is een aanwezig bezit;
3. Het Christelijke leven is een ballingschap.
Twee elementen in dezelfde perikoop zijn wezenlijk Joods: de naaktheid bij de dood en het oordeel na de dood. De Hellenistische tendens, die hier blijkbaar gevonden wordt, ontkent Davies door te wijzen op rabbijnse en ook Paulinische voorbeelden van de broosheid van het lichaam, zie 2 Kor.4, 7 en 5, 1. Ook hier zal de apostel door traditioneel Farizeïsche gedachten geleid zijn. Het verschil tussen de opstandingvisies in beide hoofdstukken is dan te verklaren door aan te nemen, dat Paulus de opstanding en het toekomstige leven vanuit verschillende invalshoeken benadert. Zoals reeds eerder opgemerkt was het Judaïstische denken over het eschaton en de daarin plaats vindende gebeurtenissen zeer complex. Het zou goed mogelijk zijn – aldus Davies – dat de daarin voorkomende hoofdgedachten, nl. het toekomstige leven direct na de dood en de voltooiing ervan na de opstanding, in het spreken van 1 Kor.15 en 2 Kor.5 weerspiegeld worden: In 1 Kor.15 is de apostel geconcentreerd op de olâm-ha-bâ als de voltooiing van tijd en geschiedenis, terwijl hij in 2 Kor.5 gericht is op datgene wat direct na de dood ligt.
Hoewel deze laatst genoemde oplossing wat simpel lijkt en we zeker ook rekening moeten houden met gewijzigde omstandigheden in Paulus’ leven, die debet kunnen zijn aan de verschillende accentlegging in zijn visie op het deel krijgen aan de toekomende eeuw, komt het mij toch voor, dat Davies over het geheel genomen met zijn exegese vanuit de Judaïstische achtergrond van de Farizeeër Paulus de juiste weg tot een verstaan van het Paulinische tijdsbegrip heeft aangewezen. In het volgende hoofdstuk zullen wij aantonen, dat wat hier voor Paulus’ kijk op de toekomst geldt, ook geldt voor zijn visie op het verleden en het heden: het tijdsbegrip van de apostel kan uitsluitend benaderd worden vanuit zijn verstaan van Christus’ opstanding als het aanbreken va de nieuwe aeon! Daar ligt de sleutel van het Paulinische denken, ook over de tijd. Met de opstanding van Christus is de nieuwe aeon aangebroken, waarmee alles nieuw is geworden. De profetische boodschap van “God, Die op ons toekomt” is vervuld! Dit is Paulus duidelijk geworden in zijn persoonlijke ervaring, toen de Heer aan hem verscheen.
De schommelingen in het tijdsdenken van Paulus, zoals die in de verschillende aangestipte perikopen aan het licht treden, zijn uitsluitend een gevolg van een verschillende – door de situatie, waarin de apostel verkeert – aangedragen accentuering. Zij hebben dan ook niets te maken met een ambiguïteit in zijn gedachten over de tijd, voortkomend uit een verdere ontwikkeling door invloeden van buiten zoals van Hellenistisch-gnostische stromingen. Deze uitkomst, dat er een uniforme gedachtegang, Theocentrisch en Christologisch gestructureerd, aan het Paulinische tijdsdenken ten grondslag ligt in alle van Paulus overgebleven echte brieven, hebben mij doen besluiten het onderzoek naar de tijdsbeleving van Paulus te beperken tot de vier hoofdbrieven. Hierin speelt mee, dat deze – gezien de theologische aard van de tijdsbeschouwing – het duidelijkst aangetroffen zal worden in de theologische uiteenzettingen van de hoofdbrieven. “Theologisch” gebruik ik dan in de zin van “op God gericht, op Christus betrokken”, dus niet in de gangbare betekenis van systematisch-Godgeleerd. Toch zullen de andere brieven niet buiten beschouwing gelaten worden. Integendeel: daar, waar interessante parallellen liggen of de door Paulus aangegeven lijn wordt doorgetrokken (zoals in de Eph. en Kol. brieven, ontstaan in de “Paulus-school” ca 100 n.C., waar de gerealiseerde eschatologie nagenoeg geheel de oorspronkelijke futuristische eschatologie verdrongen heeft, vergelijk ook het Johannes=Evangelie), zullen ook teksten uit de overige brieven in het onderzoek betrokken worden.