In het oog springend bij de opsomming der relevante teksten is de grote hoeveelheid tijdsuitdrukkingen, welke voortkomen uit apocalyptische voorstellingen en zelfs tot de termini technici daarvan gerekend kunnen worden. Tot deze categorie behoren:
- DAG, met de verbindingen “dag van het oordeel”, “dag van de Heer”, “dag van onze Here Jezus”. In absolute zin gebruikt komt “dag” voor in Rom.2, 16 en 1 Kor. 3, 13. In de profetische prediking gebeurde dit ook, zie Mal.3, 19.
- EEUW, WERELD (AIOON) met de verbindingen “deze eeuw” in Rom.12, 2; 1 1Kor, 1, 20; 2, 6; 3, 18;; 2 Kor.4, 4; Gal.1, 4 “door het kwaad beheerste wereld” ; 1 Kor.10, 1: “…ter waarschuwing voor ons, over wie het einde der eeuwen gekomen is”.
- TIJD (chronos), bv. in de uitdrukking “de volheid van de tijd” in Gal.4, 4.
- TIJD (kairos), bv. in 1 Kor.7, 29 “de tijd is kort”. Daarmee wordt bedoeld, dat de tijd van nu tot het einde kort is
In de meeste teksten zijn kairos en chronos verwisselbaar. In sommige teksten heeft kairos de betekenis van “juiste tijd, beslissende tijd” tegenover chronos als “tijdsduur”. Oscar Cullmann ging nog uit van een lineaire tijdsopvatting, waarbij de kairoi de chronoi omsluiten om samen de door God gegeven heilslijn aan te geven. Maar het lijkt mij duidelijker, dat de begrippen kairos en chronos naast elkaar in dezelfde betekenis kunnen voorkomen, zij kunnen ook door elkaar gebruikt worden.
In al deze temporele termen klinkt de laat-Joodse apocalyptische en teleologische tijd- en geschiedbeschouwing door, volgens welke op de “Jôm Jahweh” in de volheid der tijd(en) aan deze “aiôn”(=wereld, tijd) cq. de opeenvolging der ”aiônes” (tijdperken) een einde wordt gemaakt om plaats te maken voor een totaal nieuwe “aiôn” van God. Paulus spreekt wel van “aiôn houtos”(deze eeuw) en “kosmos houtos”(deze wereld), doch nooit van “aeôn mellôn”( de toekomende eeuw). Dit is niet toevallig. Waarschijnlijk is de term “aiôn mellôn” door Paulus met opzet weggelaten, daar in zijn oog de nieuwe aeon in Christus reeds begonnen was!
Uit de verschillende teksten blijkt bovendien, hoe Paulus de tijd nooit abstract, maar altijd concreet en ruimtelijk als gevulde tijd beschouwt. Met name het gebruik van “aiôn”, nu eens in de betekenis van tijd/eeuw, dan weer in die van ruimte/wereld, laat zien, hoe bij Paulus het tijd- en ruimte-element bij elkaar horen. Wat ruimtelijk als nieuwe wereld gezien wordt, als in een visionaire blik, wordt dus qua tijd in toekomst “omgezet” (vgl Gal.1, 15v en 2 Kor.12, 1vv met 1 Kor.13, 9vv). In het licht hiervan moet ook het eschatologische “nun(i)” beschouwd worden. Het is wel de meest sprekende uitdrukking van de Paulinische tijdbeschouwing. Van de 18 vindplaatsen van “nuni” in het N.T. bevat de Romeinenbrief er liefst 6! “Nun(i)” is eigenlijk een grensbegrip, net als “arti”(=totdan), dat zowel de eindgrens als de begingrens als ook in meer uitgebreide zin de er tussen liggende periode, derhalve eenvoudigweg “tijdsduur” kan betekenen. Eindgrens: “achri tou nun” in Rom.8, 22: “Want wij weten, dat tot nu toe de ganse schepping in al haar delen zucht en in barensnood is”. Begingrens: “apo tou nun” in 2 Kor. 5, 16 “Zo kennen wij vanaf nu niemand naar het vlees”.
“achri tes semeron” in 2 Kor.3, 14: “Hun denken verstarde, en dezelfde sluier ligt tot op de dag van vandaag over het oude verbond wanneer het voorgelezen wordt”; “achri tes arti hôras” in 1 Kor.4, 11: “Tot op dit moment lijden wij én honger én dorst, én zijn wij naakt, én worden wij met vuisten geslagen, én hebben wij geen vaste woonplaats”.
Dit “nun” krijgt bij de apostel een sterk gekwalificeerde betekenis, doordat het ’t soteriologische “heden’ van de nieuwe tijd aangeeft: het heden, dat met de komst van Jezus, beter nog: in Zijn kruis en opstanding, is aangebroken (Rom.5, 9: “Des te zekerder is het dus dat wij, nu we door zijn dood zijn vrijgesproken, dankzij hem zullen worden gered en niet veroordeeld”).
Het Paulinische “nun(i)” vertoont hierdoor in zijn eschatologische spits veel overeenkomst met het specifieke gebruik van “kairos” in het oerkerugma: beslissende tijd, heilstijd. Typerend voor “nun” in deze zin is de verbinding “ho nun kairos”, waarmee Paulus bedoelt: de tijd tussen Jezus’ komst en Zijn nog uitstaande parousie. Het is de vreugdevolle tijd van het heden, want de beslissing is gevallen en Gods genade is uitgestort. Het is echter ook een tijd van lijden en gespannen afwachten, want de eindvoltooiing moet nog komen, en nog is de oude aeon de mens tot een zware last. Zo kan Stählin spreken van het “jetztnoch” en het “jetztschon”. Het “nun” is te vergelijken met een gebergte, dat de grens vormt tussen twee landen: het behoort tot beide en is ook naar beide zijden gericht. Vgl Matth.12, 32: “Het “nu-nog” behoort tot de duistere”aiôn houtos” (Rom.8, 21v; Gal.2, 20), ook al is het ’t laatste ervan en kunnen we ons reeds voorbereiden op de lichtende “aiôn mellôn”, die met Christus wederkomst definitief in openbaarheid zal treden (Rom.8, 18; 13, 11; het “arti-tote”van 1 Kor.13, 12; 2 Kor.4, 17). Tegelijkertijd kijken we in dit “nun” terug op de komst van Christus, zodat het de tijdsperiode van Christus’ komst tot Zijn wederkomst gaat omvatten, als heil- en nood-tijd beide.
Anderzijds ziet Paulus in het “nun” als het “nu al” de genadevolle tijd van de “aiôn mellôn” ten volle aangebroken. Dat wordt vooral duidelijk gemaakt met behulp van de contrastwerking in de tegenstelling van “nun” en “tote”, waar hij spreekt over de nieuwe verhouding tot God, het nieuwe leven en het nieuwe kennen. In Rom.6, 20 en 5, 8 wordt duidelijk gemaakt, hoe het nieuwe leven is. Het staat niet meer onder de slavernij der zonde, onder het juk der wet (Rom.7, 1.6), maar het verloopt in gerechtigheid (3, 21; 5, 9) en vrijheid (6, 22) onder de kracht van de Geest (7, 6). Laat dan ook zien wie je bent! (Rom.6, 19). Het nieuwe kennen is hoofdthema in de Kolossenzenbrief (1, 26) en ook in de Ephesebrief (3, 5.10). Al met al is het naar Paulus’ visie NU de tijd om zich geheel en al op God in te stellen, om Gods heil en genade reeds voluit te beleven: (2 Kor.6, 2): “God zegt: ‘Wanneer de tijd daarvoor gekomen is, luister ik naar je, op de dag van de redding help ik je.’ Nu is de tijd daarvoor gekomen, nu is de dag van de redding”. Overigens weet Paulus ook wel, dat we er nog niet helemaal zijn, aan dat eindpunt van heerlijkheid: maar we zijn wel al een stuk op weg: Rom.13, 11 “U weet trouwens hoe laat het is, u weet dat het uur om uit de slaap te ontwaken reeds is aangebroken. Nu is onze redding dichterbij dan toen wij tot het …”
Dat Paulus zo verschillend kan spreken, schommelend tussen het ”reeds” en het “nog niet” hangt, zoals in de volgende paragraaf aangetoond zal worden, samen met zijn dialectisch gestructureerde betoogtrant en taalgebruik. In ieder geval kunnen we uit Rom.13, 11 concluderen, dat het “nu” van de heilstijd niet direct vastligt op aanwijsbare momenten, maar z’n plaats krijgt binnen het tijdsbestek van het “ap ‘arti”(Matth.26, 29) als begin en het “achri”(1 Kor.11, 26) als eind, en dat er een beweging op gang is van het ene “nu” naar het andere totdat het laatste “nu” gekomen zal zijn. Het laatste “nu, in de eindvoltooiing”, geeft zin en inhoud aan alle “nu”-momenten, die daaraan voorafgaan, hetgeen in omgekeerde richting betekent, dat in elk “nu” reeds op de eindvoltooiing vooruitgelopen wordt. Dit proleptische “nun” treffen we met name aan in de gerealiseerde eschatologie van het Johannes -Evangelie. Er is dan ook alle reden om bij Paulus van het “eschatologische nu” te spreken. Het is het “heden” van de Christus-tijd, waarin op het volbrachte werk van Christus als de grondslag voor het nieuwe leven wordt teruggezien (6, 10v) waarin de eindvoltooiing als de volledige doorbraak van de “aiôn mellôn” als de dag in de nacht en het licht in de duisternis “proleptisch” naar ons wordt toegehaald. De enkeling zal dan ook uit de slaap moeten ontwaken om zich bezig te houden met de dingen van God: het luisteren naar Zijn Woord, vervolgens het gehoorzamen in het leven naar dat Woord, en het uitdragen in de verkondiging. Dit zouden we het existentiële aspect van “nun” kunnen noemen: het “nun” betrokken op de historische Christustijd stelt de mens existentieel voortdurend voor de beslissing. Vandaar de paraenetische oproep in Rom.13, 12: “De nacht loopt ten einde, de dag nadert al. Laten we ons daarom ontdoen van de praktijken van de duisternis en ons omgorden met de wapens van het licht. 13 Laten we daarom zo eerzaam leven als past bij de dag en ons onthouden van bras- en slemppartijen, ontucht en losbandigheid, tweespalt en jaloezie. 14 Omkleed u met de Heer Jezus Christus en geef niet toe aan uw eigen wil, die begeerten in u opwekt.”
En de “hôs me”- woorden van 1 Kor.7, 29v: “Wat ik bedoel, broeders en zusters, is dat er maar weinig tijd rest. Laat daarom ieder die een vrouw heeft zo leven dat het hem niet in beslag neemt”.
De nieuwe aeon is in aantocht, daardoor komen in het eschatologisch-soteriologische “nun” op proleptische wijze reeds alle dingen van de oude aeon onder het “hôs me”, het “reeds niet meer” te staan.
Samenvattend kan gesteld worden, dat de apostel in het veelvuldig gebruik van “nun(i)” een dankbaar instrument heeft gevonden om aan de ene kant zijn tijdbeschouwing formeel in begrijpelijke apocalyptische taal onder woorden te brengen, aan de andere kant om daarmee inhoudelijk de apocalyptische visie te doorbreken door de aandacht qua richting te verleggen, van toekomst naar heden, van het “tote” naar het “nun”. In het beklemtoonde “nun” heeft Paulus een wapen gekregen tegen allerlei Judaïstische en enthousiaste stromingen, die hetzij enkel de voltooiing in de toekomst hetzij enkel die in het verleden benadrukken, om zijn Evangelie van Christus als de alpha en omega te verkondigen. In het “nun” van Paulus worden dan ook alle drie tijdcategorieën, van verleden, heden en toekomst, samengezien, onder het ene aspect van Christus en Zijn heil voor de mens.