Het gaat in de hoop om het vertrouwensvolle geduldige afwachten van wat God ons brengen zal. Juist dit hopende vertrouwen ligt ten grondslag aan het veelvuldige spreken van Paulus in termen van hoop en verwachting. Het voorbeeld bij uitnemendheid is wel de tekst uit Rom.8, 24v: “Want in de hoop zijn wij zalig geworden. Hoop nu die gezien wordt, is geen hoop. Immers, wat iemand ziet, waarom zou hij dat nog hopen? Maar als wij hopen wat wij niet zien, dan verwachten wij het met volharding.” Deze tekst wordt terecht wel eens de “definitie” van de Paulinische hoop genoemd. Waarom is hoop, die gezien wordt, geen hoop? Omdat al het zichtbare “tijdelijk” is, zoals Paulus het zegt in 2 Kor.4, 18: “Wij richten ons niet op de zichtbare dingen maar op de onzichtbare, want de zichtbare dingen zijn tijdelijk, de onzichtbare eeuwig”. Waarom is de hoop, die gezien wordt, geen hoop? Omdat al het zichtbare “tijdelijk” is, tot de sfeer van het “vlees” behoort, waarop geen hoop gegrond kan worden. Bij de hoop op wat nog komen moet en dan ook onzichtbaar is behoort daarom het geduldig afwachten. “Maar als wij hopen wat wij niet zien, dan verwachten wij het met volharding” (Rom.5, 25). Vanuit deze gedachte wordt de paradox in Rom.4, 18 doorzichtig: “Tegen alle hoop in heeft hij gehoopt”. Waar aan het vervoegen over het beschikbare een einde komt, begint het vertrouwen op Gods toekomst. Dit moment van het gericht-zijn op God in vast vertrouwen fundeert heel het Paulinische spreken over de hoop (vgl. 1 Kor.15, 19; 2 Kor.1, 10 en 3, 12). Daarnaast wordt ook het geduldige wachten “tot het zover gekomen is” benadrukt (vgl. Rom.5, 4 en 15, 4).
Ook hier vormt de Christologisch-soteriologische ervaring van de apostel het uitgangspunt van zijn spreken: door de in Christus volbrachte heilsdaad aan ons is de heilstijd aanwezig, waarin we volop vertrouwen kunnen hebben voor de toekomst! Het geduldige wachten kan in deze samenhang dan ook met de ontvangst van de Heilige Geest in direct verband worden. Rom.8, 23: ”En dat niet alleen, maar ook wijzelf, die de eerstelingen van de Geest hebben, ook wij zelf zuchten in onszelf, in de verwachting van de aanneming tot kinderen, namelijk de verlossing van ons lichaam.’‘
Door de ontvangst en de kracht van de geest wordt de Christelijke levenshouding van het “geduldige en vurige afwachten, het gespannen uitzien naar” mogelijk gemaakt. Door de “verwachting”, het “er-onder-blijven” (“hupomone”): onder Gods plannen, wordt de Christelijke existentie nader geordend (vgl. Rom.8,25: ” Maar als wij hopen op wat nog niet zichtbaar is, blijven we in afwachting daarvan volharden”).
Het object van het “wachten” is de eschatologische voltooiing bij de parousie van de Heer: “en hierdoor ontbreekt het u terwijl u op de komst van onze Heer Jezus Christus wacht, aan geen enkele gave van de Geest” (1 Kor.1, 7). Op de persoonlijke existentie van de Christen betrokken, betekent dit het verwachten van de gerechtigheid, waarop wij hopen: “Want door de Geest hopen en verwachten wij dat we op grond van geloof als rechtvaardigen worden aangenomen” (Gal.5, 5). Deze tekst laat bovendien duidelijk zien, hoe “hoop” tezamen met “geloof” de constituerende elementen vormen van het Christelijke zijn. Zichtbaar wordt dit vooral in de paraenese (= apostolische vermaning), b.v. in de zegenwensen van Rom.15,5 en 13, beginnend met “Moge God, die ons doet volharden …” en “Moge God, die ons hoop geeft …” Hoe zeer geloof en hoop, door de liefde werkend, als gaven van de Heilige Geest, gericht op de toekomst, tegelijkertijd fundament van het eschatologische bestaan in het heden zijn, legt de laatstgenoemde zegenwens ons aan het hart: “Moge God, die ons hoop geeft, u in het geloof geheel en al vervullen met vreugde en vrede, zodat uw hoop overvloedig zal zijn door de kracht van de heilige Geest.” Omdat de parousie van Christus in heerlijkheid nog uitstaat, daarom is het geloof primair hoop en volharding. Zie Rom.4, 18: het “tegen hoop op hoop” geloofd hebben van Abraham; en Rom 15, 4: “opdat wij in de weg der volharding en van de vertroosting der Schriften de hoop zouden vasthouden”. Dat hierin de typische Paulinische tijdsspanning van het ”reeds” en het “nog niet” verwoord wordt, zal nog nader uiteengezet worden. Nogmaals verwijzend naar Rom.8, 24 “want door hoop zijn wij behouden” kan reeds hier geconstateerd worden, hoe Paulus in de uitspraken van hoop en verwachting enerzijds de zekere aanwezigheid van Christus’ heilsgoed (wij zijn behouden), anderzijds ook het “nog niet” uitdrukt (door de hoop).