Over het algemeen wordt het centrale Christologische heilsgebeuren met de aoristus weergegeven (aoristus is de oud-Griekse verleden tijd). Dit benadrukt de in het verleden begonnen en in het heden doorlopende handeling. Ter illustratie nogmaals Rom.8, 24: “Want in de hoop zijn wij zalig geworden.” De aoristusvorm wijst op de zekerheid van de redding in het eschatologische oordeel, de dativus “in de hoop” duidt op zijn toekomstigheid.
Maar ook het praesens (de tegenwoordige tijd) kan bij Paulus een heel bijzonder gewicht krijgen. Zo b.v. de participia (voltooide deelwoorden) in 1 Kor.1, 18 en 2 Kor.2, 15: “die worden gered” en “onder hen die zalig worden en onder hen die verloren gaan“. Juist de praesens-vorm van deze tegenover elkaar staande participia toont aan, hoe de Christelijke hoop als ervaren werkelijkheid even levendig op de toekomst is gericht als ook reeds in het “NU” van Christus is vervuld.
De futurische werkwoordsvorm treffen wij meestal aan in de woordgroep “redden”. B.v. Rom.5, 9: “Des te zekerder is het dus dat wij, nu we door zijn dood zijn vrijgesproken, dankzij hem zullen we worden gered en niet veroordeeld“. We mogen concluderen, dat de verschillende tijdsvormen van het werkwoord bij Paulus duidelijk gerelateerd zijn aan het heilsgebeuren in Christus, dat alle tijden omvat.
Dit Christologisch-soteriologische aspect is eveneens aanwezig in de toepassing van verschillende praeposities (op… na… om… enz.) in het Paulinische Schrift. Teruggrijpend op de Tenach maakt Paulus gebruik van de praeposities “pro”, zoals in Rom.1, 2; Gal.3, 8; Rom.15,4; Rom.8, 29v; Rom.9,23: te voren, voorzag, vroeger enz.; “pro” heeft in al deze combinaties de betekenis van “van te voren”. Er is aan het Christusgebeuren een hele voorbereiding voorafgegaan.
De werkelijkheid van de Christelijke existentie wordt dikwijls weergegeven met behulp van de praepositie “en” in adjectiva en adverbiale uitdrukkingen. In deze praepositie spreekt het hebreeuwse “be” in instrumentale betekenis mee. Zoals in het Hebreeuws, dat geen eigenlijk adverbium (bijwoord) kent, wordt “en” door Paulus gebruikt om de toestand en omstandigheid van tijd en plaats, waarin zich iets bevindt, uit te drukken. Karakteristiek hiervoor is het “en nomoi” van Rom.12, 12 “Allen die gezondigd hebben zonder de wet te kennen, zullen ook zonder de wet verloren gaan; en allen die gezondigd hebben terwijl ze de wet wel kennen, zullen door de wet worden veroordeeld“. Zij, die “onder de wet” staan leven dus “ten tijde van de heerschappij der wet”.
Gal.6, 17: “want ik draag de littekenen van de Heere Jezus in mijn lichaam“. “In mijn lichaam” is niet zo zeer in ruimtelijke zin maar tijdscategoriaal gedacht, d.i. in zijn “Leibesleben”.
Tenslotte mogen wij in dit verband nog wijzen op de doxologieën (lofspreuken aan God) die weliswaar niet direct tijdskarakter bezitten, maar waarin toch indirect de visie van Paulus op de tijd zichtbaar wordt. Christus wordt in 1 Kor.15, 20.23 de “eersteling” genoemd: “Christus is opgestaan uit de doden, als eersteling van hen die ontslapen zijn.”(20)”Maar ieder in zijn eigen rangorde: als eersteling Christus, vervolgens, bij zijn komst, zij die Christus toebehoren“(23). En de Heilige Geest wordt in Rom.8, 23v; 2 Kor.1, 22 en 5,5 met “arrabôn”, voorschot, aangeduid.
“En dat niet alleen, ook wijzelf, die als voorschot de Geest hebben ontvangen, ook wij zuchten in onszelf in afwachting van de openbaring dat we kinderen van God zijn, de verlossing van ons sterfelijk bestaan“.
Beide uitdrukkingen impliceren wat nog komen moet: de toekomstige volheid en voltooiing. Met de Christologisch-soteriologische vulling van de tijd bij Paulus gaat hier gepaard het Hebreeuws-synthetische denken, wardoor het begin (de eersteling) het einde includeert, met het voorschot is de volheid van de eindvoltooiing reeds meegegeven, als realiteit in het heden.
In de Paulinische doxologieën, met name in Rom.11, 36: “Alles is uit hem ontstaan, alles is door hem geschapen, alles heeft in hem zijn doel. Hem komt de eer toe tot in eeuwigheid. Amen.” verschijnt Christus als het allesbeheersende centrum, Die dan ook tot in eeuwigheid alle heerlijkheid toekomt (1 Kor.8, 6). Niet tot Zijn eigen eer, maar tot eer van de Vader:
“En wanneer Hem alle dingen zullen onderworpen zijn, dan zal ook de Zoon Zelf onderworpen worden Dien, Die Hem alle dingen onderworpen heeft, opdat God zij alles in allen.” (1 Kor.15, 28).
“Dan zult u eendrachtig en eenstemmig lof brengen aan de God en Vader van onze Heer Jezus Christus.” (Rom.15, 6).
“Immers, zovele beloften van God als er zijn, die zijn in Hem ja en in Hem amen, tot verheerlijking van God door ons.” (2 Kor.1, 20).
“Uw bijdrage aan de collecte heft immers niet alleen het gebrek van de heiligen in Jeruzalem op, maar leidt er bovendien toe dat ze God uitbundig danken. 13 Ze prijzen God omdat u er blijk van geeft gehoorzaam te zijn aan het evangelie van Christus, wat u bewijst door de ruimhartigheid waarmee u met hen en alle anderen wilt delen. 14 In hun gebed voor u spreken ze hun verlangen naar u uit, omdat ze zien hoe overstelpend goed God voor u is geweest. 15 Laten we God danken voor zijn onbeschrijfelijk geschenk.” (2 Kor.9, 12-15).