In het spreken van Paulus over de wet heeft men wel eens een periodisering willen zien, die er op zou duiden dat Paulus bij zijn denken over het verleden toch een “geschiedenis in stadia” voor ogen had: een tijd vóór de wet, het tijdperk van de wet en de Christelijke tijd, waarin de wet is afgedaan, overeenkomstig Rom.10, 4:
“De wet vindt zijn doel in Christus, zodat iedereen die gelooft rechtvaardig zal worden verklaard“.
Ook deze teksten spreken hiervoor:
“Eens leefde ik zonder de wet, maar door de komst van het gebod kwam de zonde tot leven” (Rom.7, 9).
“Weliswaar is de wet er bijgekomen, waardoor de overtredingen zich hebben vermeerderd. Maar waar de zonde heeft gewoekerd, werd de genade mateloos” (Rom.5, 20).
Doch, gezien de verschillende achtergronden van deze teksten, is het onmogelijk daaruit een “geschiedenisontwerp” van Paulus te maken. Immers, ook hier gaat het niet om een bepaald “tijdsverloop”, maar om een zakelijke tegenstelling, welke door Paulus wordt opgevoerd om het heil in Christus te verduidelijken: “nomos” is in origine de Mozaïsche wet, maar Paulus denkt bij het spreken over de nomos synthetisch, zodat de nomos staat voor heel zijn machts- en invloedssfeer, de claim die hij op de mensen legt en de gevolgen die daaruit voortvloeien voor de menselijke existentie. Wet, zonde en dood bepalen immers naar Paulus’ gevoel het leven “en sarki” (in het vlees) van de onverloste mens, waaraan Christus een einde heeft gemaakt, zodat de apostel in Rom.8, 9 kan uitroepen:
“Maar u leeft niet zo. U laat u leiden door de Geest, want de Geest van God woont in u. Iemand die zich niet laat leiden door de Geest van Christus behoort Christus ook niet toe.“
Het is evident, dat Paulus hier de nieuwe situatie in Christus wil uitleggen. Hiervoor maakt hij graag gebruik van de elementen der “oude bedeling”, die nu zijn afgedaan, evenwel door hun contrast met overeenkomstige elementen in de “nieuwe bedeling” het Christologische heil nog belichten. Zo contrasteert Rom.7, 6 de verlorenheid van de mens onder de wet en de nieuwe existentie in Christus in de antithese:
”…zodat we niet meer de oude orde van de wet dienen, maar de nieuwe orde van de Geest“.
HET grote thema van de Romeinenbrief, de rechtvaardiging uit het geloof alleen (Rom.1, 17), wordt door Paulus in steeds weerkerende contrasterende begripsparen zoals “gramma-pneuma”, “palaios-kainos” (oud-nieuw), “thanatos-zôe” (dood-leven), beschreven. Hiertoe behoorden ook de antithesen Adam-Christus, werkgerechtigheid-geloofsgerechtigheid, Oude-Nieuwe Verbond. Het is in het geheel van deze thematiek, dat Paulus de “nomos” tegenover Christus plaatst, om duidelijk de superioriteit van Christus en Zijn heil uit te laten komen, en de onverenigbaarheid van geloof en wet als heilswegen te bewijzen. Wij mogen hieraan ook de tweeslachtigheid in de Paulinische interpretatie van het wetsbegrip toeschrijven: nu eens Heilsgeschichtlich dan weer existentieel (duidelijk zichtbaar in Gal.3, 10-29). Wij stonden allen onder de vloek der wet, Jodenchristenen en heidenchristenen, totdat Christus kwam. Hij heeft ons vrijgekocht van de vloek der wet. En daarom moeten wij het niet meer van de werken der wet verwachten, maar alleen van het geloof in Christus: nomos is tegelijk historisch gegeven als ook existentieel heilsprincipe, tegelijk individuele als ook wereldhistorische macht. Toch betekent dit in het oog van Paulus niet in de eerste plaats periodisering, en zeker niet in de geest van onze moderne geschiedeniswetenschap, wel heeft hij er de tegenstelling onheilstijd-heilstijd mee op het oog. Maar ook dat niet alleen, want Paulus ziet deze tegenstelling doorbroken door het continue gegeven dat “Christus” is: ook in het verleden is Christus aanwezig, Zijn heil werpt zijn schaduwen ver vooruit, waardoor er ook in de onheilsgeschiedenis reeds Heilsgeschichte gevonden wordt. Met het oog op Christus is Abraham gerechtvaardigd uit het geloof en “in Christus” waren “de vaderen allen onder de wolk …”(1 kor.10, 1-4). Wanneer Paulus naar de geschiedenis van zijn volk kijkt, ziet hij daar steeds weer Christus, tegelijk echter ziet hij een tijd en een macht, die door Christus zijn afgedaan: de tijd en macht van de wet. Ook hier blijkt, hetgeen we reeds eerder ontdekten: verleden tijd heeft voor de apostel een tweeledige functie: door Christus te niet gedane onheilstijd en tegelijk reeds op Christus vooruitlopende heilstijd.
Centraal in Paulus’ visie op het verleden blijft de kruisdood van Christus staan: “Hij stierf” (Rom.5, 6) en het “Christus heeft ons vrijgekocht” (Gal.3, 13). Dit heilsgebeuren alleen bepaalt het leven van enkeling en wereld, verleden en heden, existentie en Geschichte. Het doorbreekt ook alle antropologische systemen. Hierin moeten we ook de diepste oorzaak zoeken van de onvruchtbaarheid der discussie over de zogenaamde Heilsgeschichtliche of existentiële benadering van Paulus. Hij is met zijn tijdsopvatting niet in een systeem onder te brengen. Zeker niet, waar het systemen betreft die hun uitgangspunt hebben in het westerse wetenschappelijke, historische en filosofische denken van de vorige eeuw. Volgens Paulus worden in Christus juist al onze menselijke systemen doorbroken!
Willen we toch Paulus’ brokkelende spreken over de Tenach en daarmee zijn visie op het gebeuren van “vroeger” enigszins systematisch ordenen, dan kan het begrip “Erwählungsgeschichte”, waarmee Wilckens opereert (U.Wilckens in Festschrift gerhard von Rad: Die rechtfertigung Abrahams nach Römer 4) dienstbaar zijn, omdat daarin de continuïteit van Gods daden in Israël zichtbaar wordt, terwijl de
eenzijdigheid en historische belasting van Heilsgeschichte vermeden wordt. In de “Erwählungsgeschichte ” speelt de “nomos” een belangrijke rol, met als centrale tekst Rom.10, 4:
“De wet vindt zijn doel in Christus, zodat iedereen die gelooft rechtvaardig zal worden verklaard”.
De functie van de wet kan hierbij in tweeërlei zin verstaan worden. Ten eerste: de wet is er bij, er tussen, gekomen, om de zonden bloot te leggen en zo als tuchtmeester de mensen tot Christus te brengen (Gal.3, 19, 24). Hier is Christus dus het doel van de wet, zodat de wet op Christus is gericht en Paulus in Rom.7, 12 de wet heilig en rechtvaardig en goed kan noemen. Deze opvatting zouden we de “positieve” zijde van de Paulinische wetsbeschouwing kunnen noemen. Daartegenover vinden we een “negatieve” beoordeling, die voortkomt uit de “synthetische” beschouwing van de wet als geheel van invloedssfeer van de zonde, zoals zij door de Mozaïsche wet openbaar wordt gemaakt, en machtsgebied van de dood, als straf op de zonde. Wet wordt hier als macht verstaan, die de mens onder de oude bedeling heeft geknecht en wiens heerschappij nu door Christus gebroken is.”Het doel(einde) der wet” betekent dan ook dat de wet is opgeheven, is te niet gedaan, is overwonnen. Zo kunnen we het best Rom.10, 4 uitleggen.
Hoe het ook zij, bij beiderlei uitleg wordt de wet, zijn tijd en macht, vanuit de Christologie beoordeeld: Christus is de triomfator over de wet en heel zijn macht en invloed op de mensen. In de nieuwe situatie, ontstaan door Christus’ dood en opstanding, heeft de wet, zijn prikkel en zijn macht, volledig afgedaan. Dat betekent het einde van de wet als heilsweg:
“zodat iedereen die gelooft rechtvaardig zal worden verklaard” (Rom.10, 4b).
En de ontsluiting van de heilsweg van de genade voor het geloof, dat wil zeggen voor de mens, die de eigen gerechtigheid opgeeft en zich radicaal aan God overgeeft, Die uit de dood in het leven voert. Dit geldt voor beide manieren, waarop Paulus met de wet omgaat: in de existentiële antithese: ”heil van Christus – vloek van de wet” (Gal.3, 13), en de meer op het tijdsverloop van de geschiedenis duidende “eertijds onder de wet, maar thans …(Rom.7, 9).
Samenvatting en conclusie:
Samenvattend kan gezegd worden, dat het verleden – in de geschiedenis van zijn volk – voor Paulus dient ter nadere interpretatie van zijn Evangelie. Het gebeurde in het verleden wordt dan ook alleen maar in betrekking tot Christus ter sprake. 2 kor.1, 20:
“Immers, zovele beloften van God als er zijn, die zijn in Hem ja en in Hem amen, tot verheerlijking van God door ons.”
Christus is het “JA van God” tot al het Oudtestamentische Evangelie. Hij en de verkondiging van het kerugma vormen in de diverse aspecten het zakelijke midden van Paulus’ visie op het verleden. De Paulinische tijdsbeleving in het zicht op het verleden is dan ook op z’n kortst geactualiseerd kerugma te noemen.