Ambrosius was in die tijd het geweten van de orthodoxe kerk. En het was een woelige tijd: het Arianisme, dat de godheid van Jezus loochende, kwam tot bloei en de Goten stonden voor de deur. Het duurde niet lang, of Augustinus kwam onder de indruk van de grote welsprekendheid van de bisschop. Eerst ging het om hoe hij het zei, maar al gauw ook om wat hij zei. Hij werd weer catechumeen (doopleerling) in de kerk en toen kwam ook nog zijn moeder over naar Milaan: “Reeds was mijn moeder tot mij gekomen, sterk in haar vroomheid, over land en zee mij volgend en in alle gevaren zonder vrees in haar vertrouwen op U. Want gedurende de gevaren op zee troostte zij zelfs de zeelieden, door wie anders de op zee onervaren reizigers in hun angst plegen getroost te worden, en zij beloofde hun een behouden aankomst, omdat God haar dit in de droom beloofd had. En zij trof mij aan in ernstig gevaar, daar ik er aan wanhoopte de waarheid te vinden.”
Hij bleef voorlopig nog een zoeker en aarzelde zich te bekeren tot de Heer. Hij had het ook veel te druk met aardse belangen, zodat hij aan zijn geestelijke heil niet toekwam. Een van de hoofdzaken, waardoor hij terugschrok voor een volkomen overgave aan het christendom was, dat hij dan van een huwelijk moest afzien. “De omarmingen van een vrouw missen”, dat kon en wilde hij niet, zo verzekerde hij zijn vrienden. Monica vond ook, dat hij moest trouwen, maar niet met zijn concubine, want die was van een te lage stand. Zo werd die arme vrouw weggestuurd. Daar heeft Augustinus het best moeilijk mee gehad.
Zijn grote probleem, hoe het kwaad in de wereld kwam, kreeg een oplossing, toen hij in contact kwam met de Neo-Platinisten. Dat waren de volgelingen van Plotinus en diens leerling Porphyrius, beide levend in de derde eeuw. Zij leerden, dat God een zuiver geestelijk wezen was, onstoffelijk, onveranderlijk en onvergankelijk, ver verheven boven de vergankelijke wereld van de ruimtelijke en zichtbare dingen. God is het bovenwereldse Licht dat de ziel verlicht. Zijn aandacht kwam nu te liggen bij de innerlijke mens, geest en ziel. Heel anders dan bij de Manicheeërs, die alleen in stoffelijke categorieën konden denken. Omdat God het hoogste goed is, de Goede Zelf, werd in Augustinus het verlangen geboren om zich af te keren van de aardse werkelijkheid. De behoefte werd steeds sterker om de ziel te verheffen tot de onlichamelijke schoonheid van het Goddelijke Zijn. Het ook omhoog het hart naar Boven!
Door een beter zicht op God kwam hij ook tot een betere kijk op het kwaad. Als het “zijn” goed is, kan het kwaad geen eigen zelfstandigheid hebben buiten God om. Kwaad is dus gebrek (privatio), beroving van het goede. Dit was voor Augustinus een echte eyeopener. Maar het bleef hangen in de rationele sfeer. Zijn hart had hij nog niet tot het Christelijk geloof toegewend. Hem ontbrak nog de kennis van “Jesus humilis”, de nederige Jezus. Daarom ging hij weer studeren in de Heilige Schrift. Met name de brieven van Paulus waren voor hem een openbaring. En het woord van Jezus: “Komt tot Mij allen, die vermoeid en belast zijt.” En wat Paulus zei over de dingen, die voor wijzen en verstandigen verborgen zijn. Maar wilde hij dit wel? Dan moest hij alles opgeven! En hij had het juist zo ver geschopt in de wereld!
In een gesprek met de oude Simplicianus, de latere opvolger van Ambrosius, stortte hij zijn hart uit. Deze vertelde hem toen over Victorinus, een beroemde Neoplatische redenaar en filosoof: hoe deze tot bekering was gekomen. Diens situatie leek sprekend op die van Augustinus, waardoor zijn bekeringsgeschiedenis wel een diepe indruk op hem moest maken. Toch had hij nog een innerlijke strijd te voeren. “Zo streden twee willen in mij met elkaar, ene oud, de andere nieuw, de ene vleselijk, de andere geestelijk, en door hun onenigheid verdeelden zij mijn ziel.” Hij kende de Waarheid wel, maar stelde de overgave aan die Waarheid steeds uit. Het stuitte steeds weer op innerlijk verzet.
De wil beveelt wel, zo schrijft hij later, maar niet van harte, juist omdat hij niet van harte wil. In een gesprek met Alypius, zijn vriend, overkwam het Augustinus, toen zij het over de heilige Antonius hadden, dat hij in tranen uitbarstte.
“Ik riep de klagende woorden uit: Hoe lang nog, hoe lang nog zal het zijn: morgen, altijd door morgen? Waarom niet nu? Waarom niet in dit uur het einde van mijn smaadheid? Zo sprak ik en ik weende in de bitterste verbrijzeling van mijn hart. En zie, daar hoor ik een stem uit de naburige woning, alsof een knaap of een meisje, dat weet ik niet, op zingende toon zei en steeds weer herhaalde: “Neem, lees, neem, lees”. Ik begreep, dat ik het boek moest openen, dat voor mij lag. Want ik had van Antonius gehoord, dat hij door een voorlezing uit het Evangelie, waar hij toevallig bij gekomen was, de vermaning gekregen had, alsof tot hem gezegd werd, wat werd voorgelezen: “Ga heen, verkoop wat gij hebt, en geef het de armen en gij zult een schat hebben in de hemel; en kom herwaarts, volg Mij”, en dat hij door deze stem van God zich terstond bekeerd had.
Derhalve snelde ik terug naar de plaats, waar Alypius zat: want daar had ik het boek van de apostel neergelegd, toen ik vandaag opgestaan was. Ik greep het, opende het en las zwijgend de plaats, waar mijn ogen het eerst op vielen: “niet in brasserijen en dronkenschappen, niet in slaapkamers en ontuchtigheden, niet in twist en nijdigheid , maar doet aan de Here Jezus Christus en verzorgt het vlees niet tot begeerlijkheden.” Verder wilde ik niet lezen en dat was ook niet nodig. Want, terstond toen ik deze woorden ten einde gelezen had, stroomde als ’t ware het licht der gemoedsrust mijn hart binnen en alle duisternis van twijfels vlood heen…
Daarop gingen wij tot mijn moeder en deelden het haar mee: hoe verheugde zij zich! “
Vanaf dat ogenblik had hij geen oog meer voor een vrouw en een carrière. Het was in 386, dat dit gebeurde. Hij gaf zijn huwelijksplannen op en legde zijn retorambt neer. Met Monica, twee neven, zijn zoon Deodatus en enkele vrienden streek hij neer in een landgoed ten noorden van Milaan, Cassiacum, dat een vriend hem ter beschikking had gesteld. Het werd een leven van gebed en studie en veel onderlinge gesprekken. Hieruit ontstonden Augustinus eerste werken: Contra Academicos en De beata vita (het gelukkige leven). In beide werken stond Christus centraal. In die tijd ontstonden nog twee werken: De ordine, over de orde in het leven, en Soliloquia, de alleenspraken. Uit dit laatste werkje zijn de bekende woorden: “Ik begeer God en de ziel te kennen. En verder niets. Helemaal niets!”. Al deze werken zijn nog filosofisch getint. De Bijbel komt er weinig in voor. Dat zou later anders worden, toen hij diepgaand de Schriften ging bestuderen, te beginnen bij de Psalmen.
Mooi! 😀 😛