Nu is Augustinus dus bisschop van Hippo Regius, een middelgrote stad aan de kust van de Middellandse Zee in Noord Afrika. Daar kreeg hij te maken met een doorsnee samenleving uit die tijd: veel arme mensen en slaven, weinig rijken en nog minder intellectuelen. Hij moest problemen oplossen, die de mensen bezig hielden, alledaagse kwesties zoals dronkenschap, ruzies, geweld, onrecht enzovoort. En elke zondag maar weer preken om de mensen te bemoedigen en aan te zetten tot goede Christelijke daden. Vooral op het punt van de moraal en de ethiek viel er nog veel bij te spijkeren. Geen enkele zonde was de Gemeente vreemd! In dit opzicht is er niet veel verschil met Gemeenten van onze tijd. Vloeken, zweren, stelen, bedriegen, handtastelijk worden, geld verkwisten en zich overgeven aan de zonden van wellust en vermaak waren de zaken, die Augustinus met zorg vervulde. Weinig sociaal gevoel en ook geen verantwoordelijkheid willen dragen kenmerkten de toenmalige samenleving. Drankzucht was net als vandaag ook toen een groot kwaad. Daar kwam bij de aard van de zuiderling, die van alles direct een feestje maakt.
Er was wel een bovenlaag van mensen, die onderwijs hadden genoten, die bijvoorbeeld les hadden gehad van één van de retoren, in de oude klassieke letteren zoals Cicero.
Augustinus zelf moet een grote bibliotheek gehad hebben en veel schrijvers in zijn dienst, die zijn boeken afschreven om ze te verspreiden. Ook door anderen werd er veel gelezen en ook geschreven, maar de meesten waren analfabeet. De bisschop zag de mensen in de kerk: weinige rijken en ontelbare armen. Hij kende die mensen in rokerige hutten achter de grote marmeren paleizen van de “happy few”. Hij wist ook, hoe arm de mensen in die paleizen vaak waren, in tegenstelling tot die armen in de hutjes, die zoveel rijker waren in het delen met elkaar. Ook waren er in die tijd nog veel slaven. Rijke mensen hadden soms honderden slaven, maar ook een betrekkelijk arme ambtenaar had nog enkele slaven. Het gebeurde dikwijls, zeker onder invloed van Augustinus’ prediking, dat slaven werden vrij gelaten. Soms wisten die met hun vrijheid niets te doen en zwierven zij op de straat. Meestal bleven zij gewoon bij hun meesters in dienst, als zij het goed bij hen hadden. Het is niet zo, dat de bisschop algemene vrijlating van de slaven preekte, daartoe stond hij te veel in het beeld van zijn tijd, waarin het normaal was dat er heren en slaven waren. Hij wilde wel, dat de meesters hun slaven menswaardig en dus Christelijk behandelden, maar ook omgekeerd: dat de slaven trouw waren aan hun meester. Hij spaarde de rijken niet in zijn preken. Hij wist maar al te goed, wat er achter die mooie gevels van hun paleizen huisde: hun trivialiteit, hun slechte smaak, hun slavernij der weelde en hun gierigheid die meestal veel groter is dan die van de kleine lieden. Hij kent hun protserige mausolea. Hieronymus vroeg zich al af, of rijke lijken dan alleen in zijde en onder een toren van marmer konden verrotten. Het wordt één van zijn geliefde thema’s in zijn preken: hoe energiek de kinderen der duisternis de mammon dienen.
In de kerkdiensten moet het er levendig zijn toegegaan. Niet zelden werd de preek onderbroken door applaus en weegeroep. De mensen waren snel bewogen en ontroerd. En zij hingen aan hun bisschop! Dr. F. van der Meer haalt in zijn beroemde boek “Augustinus, de zielzorger” een preek aan, die aan duidelijkheid niets te wensen overlaat. Het gaat over de haat, die mensen soms tegen elkaar koesteren.
“Toorn, dat is de splinter; haat, dat is de balk. Maar als gij de toorn voedt, wordt het een balk. Dat de splinter geen balk worde, laat daarom de zon niet ondergaan over uw toorn! Ziet ge, voelt ge, dat ge wit wordt van haat, als ge iemand die driftig is berispt? Doe weg de haat, dan berispt ge goed! (Anders zit er een balk in uw oog, en maar een splinter in de zijne). Waarom een balk in uw oog? Omdat ge die daarin geraakte splinter niet hebt geteld. Daarmee zijt ge gaan slapen, zijt ge opgestaan, die hebt ge in u gekoesterd, met valse verdenkingen besproeid, door het geloven van vleiers, die u kwaad van uw vriend achterklapten, gevoed. Zo hebt ge van uw splinter een balk gemaakt. Doe toch weg die balk uit uw oog, haat uw broeder toch niet! – Wordt ge nu bang of wordt ge niet bang? Ik zeg u: haat toch niet! En ge voelt u veilig, en ge antwoordt mij: nu ja, wat is haten? Wat steekt er in, dat iemand zijn vijand haat? Maar als gij haat gering acht, luister dan naar iets, wat ge niet verwacht: “wie zijn broeder haat, is een moordenaar”. Wie haat, is een moordenaar! Kunt ge nu zeggen: wat kan het mij schelen dat ik een moordenaar ben? Wie haat, is een moordenaar. Neen, ge hebt geen gif bereid, ge zijt er niet op uitgetrokken met een zwaard, ge hebt geen handlanger in de arm genomen, geen plaats afgesproken, geen tijd bepaald en tenslotte ook de misdaad niet bedreven: ge hebt alleen maar gehaat, en aldus eerder u zelf dan die ander gedood!”
Veel problemen had Augustinus met de laksheid van de mensen. Men stelde de doop maar uit en uit om van het leven te kunnen genieten, want men wist ook wel dat je als gedoopte een ander leven moest gaan leiden. Met de doop werden al je zonden je vergeven, maar daarna mocht je beslist niet meer zondigen. Zo kostte het de bisschop elk jaar weer moeite om de catechumenen te bewegen zich te laten dopen. Als het tegen Pasen liep leek hij ieder jaar weer op de man, die de genodigden dwong om binnen te komen. Dan riep hij: “Kijk, het wordt Pasen, geeft u op voor de doop! Als het feest u niet prikkelt, laat dan de nieuwsgierigheid u drijven om te weten wat dat is: Wie Mijn vlees eet en Mijn bloed drinkt, blijft in Mij en Ik in hem; om met mij te weten te komen wat dat betekent: klop aan, dan wordt u open gedaan; ook ik sta te kloppen: doe mij open. Ik roep aan uw oor, maar klop aan uw hart! En gij, gelovigen, maant ze aan door uw kuis gedrag.” Hij kon ook, als het moest, dreigen met de hel. Want het was algemeen aanvaard, dat ongelovigen en ongedoopten in de hel kwamen.
Zo preekte hij, na een sterfgeval: “Als er een dode wordt uitgedragen, dan denkt men aan de dood, Dan is het: och, och, de stakkerd, hij was nog zo flink, gisteren liep hij nog rond; of: ik heb hem vorige week nog zien lopen en toen zei hij dat en dat tegen mij; een mens is toch niets. Dat fluisteren ze dan. Zeker, bij het rouwbeklag, bij het afleggen en de uitvaart, bij het uitdragen, in de stoet, bij het beaarden, ja dan hoort men soms zo praten. Maar als de dode begraven is, dan zijn ook die gedachten begraven. Weg valt dan de doodszorg, bij het terugkomen zijn ze al weer vergeten wie ze uitdroegen; ze gaan terug naar hun bedriegerijen, hun diefstallen, hun meineden, hun wijn drinken, naar de ontelbare lusten van het lichaam die vergaan, ik zeg niet: als zij tot op de bodem genoten zijn, maar vergaan terwijl zij nog genoten worden. En, wat nog verderfelijker is, juist de pasbegravene wordt dan een argument voor het begraven van hun gezonde verstand: laat ons eten en drinken – zeggen zij immers – want morgen gaan ook wij dood.”