Dat Rome in 410 werd ingenomen en verwoest door de barbaren heeft een geweldige schok teweeg gebracht in de toenmalige wereld. Ook in het Afrika van Augustinus stond de wereld op zijn grondvesten te trillen. Men zag de vluchtelingen, aristocraten met de eerste namen van Rome, berooid en ontdaan uit de schepen komen; hoorde hen verhalen over de gruwelen in de stad, de verbrande paleizen, de rokende tuinen van Sallustius, de jacht op de rijken, het bloed op de marmeren fora en overal paniek. De “eeuwige stad” was tijdelijk gebleken, de wereld leek onthoofd.
Ook Augustinus was diep geschokt. Hij hoorde het bericht van Rome’s val op het landgoed, waar hij op advies van de doktoren een seizoen lang moest kuren. Direct zond hij een brief naar Hippo om de mensen aan te moedigen de vluchtelingen te herbergen. Maar de heidenen zeiden: Kijk, dat gebeurt er nu, als je de goden verlaat! En de Christenen zeiden net zo iets: Wat heeft het Rome geholpen Petrus en Paulus te bezitten? De bisschop heeft veel moeite gedaan deze negatieve stemming de kop in te drukken. Hij zei o.a.: Rome is niet vernietigd als Sodoma, doch slechts gekastijd en het eerste gerucht bleek gelukkig erger dan de feiten. Zovelen zijn tijdig ontvlucht en nu weer thuis; anderen leven in het veilige asyl van Afrika en wij zien ze in ons midden; gevangenen zijn vrijgekocht; en Alariks eerbied voor de apostelgraven en de eerste Gemeente der Kerk had toch de ramp aanmerkelijk getemperd en duizenden het leven gered. Immers binnen de grote basilieken was een ieder veilig geweest, en het gerucht ging dat de Barbaar de gouden wijgeschenken uit de St. Pieter, die toevallig bij een weduwe waren ontdekt, onder escorte had laten terugbrengen: ook hier gold dus weer dat de Barbaren eerst menselijkheid hadden geleerd door het Christendom. Door Alarik heeft God Rome wel gegeseld, maar evenzeer gespaard.
De val van Rome werd voor de bisschop een aanleiding om zijn Gemeente de wacht aan te zeggen. De mensen moesten er lering uit trekken! Hij heeft er een dik boekwerk over geschreven: De civitate Deï, de stad van God. In veel preken kwam hij er op terug. Hij zag de val van Rome als een ernstige waarschuwing van God. Tegenover de klacht van de mensen “waar zijn nu de memoriae van de apostelen?” plaatste hij de tekst van Paulus: “Het lijden van deze tijd staat in geen verhouding tot de toekomstige heerlijkheid, die aan ons geopenbaard zal worden. De lichte last van de verdrukking werkt een zwaar gewicht aan eeuwige glorie in ons uit, in een mate hoger dan wij kunnen geloven, immers wat wij zien is tijdelijk, wat wij niet zien is eeuwig.” Wij moeten niet denken aan aardse gedenkplaatsen (de “memoriae”), maar ons hart omhoog heffen naar God, waar ook Petrus en Paulus en alle martelaren verblijven. “Als gij dan zijt opgestaan met Christus, bedenk dan wat omhoog is, niet wat op aarde is”. Het gaat toch niet om wat er in de wereld is, want dat is van tijdelijk belang. Het is begrijpelijk, dat zulke uitlatingen van de bisschop niet in dank werden afgenomen. Maar Augustinus was bezorgd over onsterfelijke zielen, meer dan over uiterlijke lotgevallen.
Veel heeft hij ook gesproken over de kracht van het gebed. In die tijd bad men hardop en met veel gebaren, zoals we dat nu ook nog wel kennen in de Pinkstergemeenten. Daarbij werd veel gezucht en gehuild en de knieën werden eeltig van het vele knielen. Als er werd gebeden “en vergeef ons onze schulden” dan “vlogen de vuisten naar de borsten” voor een bonzende klop. Augustinus vindt dat allemaal best, als ’t ook maar van binnen klopt. Want voortdurend op de borst kloppen bij het woord “hoereerders” en intussen doorgaan met de hoererij noemt hij schilderachtig “zonden bevloeren”, denkend aan het eindeloze geklop van de terrazzowerkers van die dagen, de vloermozaïsten. Bidden wordt zo gemakkelijk tot een sleur!