Augustinus VIII – Een zuiver hart

Een toegewijd hart, een aandachtige geest, een zuivere liefde en oprechte genegenheid, dat wil God van ons hebben. Waarom is dan nog een gebed nodig? Omdat het ons hart zuivert, verheldert en verruimt. Het gebed is nodig, omdat wij God zo gauw vergeten in ons leven. Bij het gebed keert het hart zich tot de Heer, Die altijd bereid is om te geven. Maar wij moeten wel openstaan voor wat Hij geeft! Daarom moeten wij bidden.

Raam in de Dominicaanse kerk in Woodchester, Verenigd KoninkrijkAugustinus pleit voor een zuiver oog in combinatie met een zuiver hart. Als het hart niet zuiver is, kan het oog ook niet zuiver zijn. Hoe gaan wij met elkaar om? Waarom doen wij de dingen, die we doen? Is het om bij anderen in een goed blaadje te komen? Om geprezen te worden? Nee toch? Het moet zijn om er God mee te eren. Alles moet komen uit het zuivere geweten, het oprechte hart.

“Pas dus op”, zegt de Heer, “dat u uw gerechtigheid niet doet voor het oog van de mensen om door hen te worden gezien!” (Matth.6, 1). Dat wil dus zeggen: pas op, dat je niet zo leeft, dat je wilt dat de mensen je zien. Dat je geluk als ’t ware daarvan afhangt! Toch rijst hier ook een probleem. Want heeft Jezus niet eerder gezegd: “Laat zo uw licht schijnen, opdat zij uw goede werken zien”? Toch is dit niet met elkaar in tegenspraak. Want Jezus zegt niet, dat het “goed doen voor het oog van de mensen” fout is, maar “dat wij het doen om door hen te worden gezien”. Goede werken moeten gedaan worden om er “uw Vader in de hemel mee te verheerlijken”, maar niet voor eigen roem. Heeft Paulus niet gezegd: “Als ik nog de gunst van de mensen zocht, zou ik geen dienaar van Christus zijn”? Maar ergens anders heeft hij gezegd: “Zorg dat u bij allen met alles in de gunst staat. Ook ik tracht bij allen met alles in de gunst te staan.” Hij kan zo spreken, omdat hij zo graag de gunst van mensen wil winnen om de harten van die mensen te bekeren tot liefde voor God. Hij weet, dat, als de mensen een hekel aan je hebben, zij jou ook niet in het geloof zullen volgen. Maar als ze jou sympathiek vinden, zullen ze ook graag naar je luisteren en kun jij ze tot God brengen. Zo kan de apostel ergens anders, als hij een collecte gehouden heeft voor de armen in Jeruzalem, zeggen: “Niet dat het mij om uw giften te doen is, het is mij er om te doen dat het tegoed op uw rekening wordt bijgeschreven.”

Ook spreekt Jezus over schijnheiligheid. “Wanneer u dan een aalmoes geeft, loop er dan niet mee te koop zoals de schijnheiligen dat doen in de synagogen en op straat, om door de mensen geprezen te worden” (Matth.6,2). Het komt bij de schijnheiligen niet uit het hart, maar zij doen het voor zichzelf, om gezien en geprezen te worden. Zulke mensen zijn eigenlijk toneelspelers: zij willen schijnen te zijn, wat zij eigenlijk niet zijn. Zij bedriegen de mensen, om door hen geprezen te worden en daarmee succes te oogsten! Maar zulke mensen ontvangen geen loon van God, Die de harten van mensen doorgrondt, maar zij krijgen straf voor hun bedrog.”Zij hebben hun loon al van de mensen ontvangen”, zegt de Heer.

“Maar als u een aalmoes geeft, laat dan de linkerhand niet weten wat uw rechter doet.” (Matth.6, 3). Wat wordt hier met de “linker hand” bedoeld? Augustinus noemt eerst “de ongelovigen” en wijst dit af. Dan noemt hij “vijand” en wijst ook dit af. Vervolgens staat hij stil bij een mening van heel domme mensen, waar hij natuurlijk niets van wil hebben. Deze namelijk, dat “linkerhand” staat voor “vrouw”. Omdat vrouwen over ’t algemeen nogal zuinig zijn met het huishoudgeld, moet het voor hen verborgen blijven, wanneer mannen uit medelijden iets geven aan mensen in nood. Alsof alleen mannen Christenen zijn en het gebod van de barmhartigheid niet ook aan vrouwen is gegeven! Trouwens, wat een onzin is dat: wie is dan de linkerhand van wie? Is de man de linkerhand van de vrouw of de vrouw de linkerhand van de man? Allemaal onzin! Mannen en vrouwen behoren alles te delen en hun goede werken voor elkaar niet verborgen te houden, is het devies van de kerkvader. Om toch te weten te komen, wat Jezus met de linkerhand bedoelt, moeten we het geheel nog eens bekijken: “Pas op, dat u uw gerechtigheid niet doet voor het oog van de mensen om door hen gezien te worden. Anders wacht u geen loon bij uw Vader in de hemel. Wanneer u dus een aalmoes geeft, loop er dan niet mee te koop zoals de schijnheiligen dat doen in de synagogen en op straat, om door de mensen geprezen te worden.” Wij worden hier vergeleken met de schijnheiligen. Het geven van een aalmoes is daar een voorbeeld van. Bij de schijnheiligen weet de linkerhand echt wel wat de rechterhand doet. Hij doet het toch met opzet om er door geprezen te worden?! De linkerhand staat dus gelijk met het genoegen, dat een mens schept in de lofprijzing. Zo moet het bij u niet zijn! De rechterhand staat dan voor de bedoeling om de goddelijke geboden te vervullen. Zo moet het bij u wel zijn!

“Opdat uw aalmoes in het verborgene gebeurt.” (Matth.6, 4). Het verborgene, dat is het onzichtbare, het geweten. Velen geven uitwendig iets, maar niet van binnen uit: dat zijn mensen die uit gunstbejag of om iets anders van tijdelijke aard de schijn van barmhartigheid willen hooghouden. Zo werkt bij hen alleen de linkerhand!

Zo is het ook met het bidden. Het moet in het verborgene gebeuren! “Wanneer u bidt”, zegt de Heer, “wees dan niet als de schijnheiligen; zij staan graag in de synagogen en op de hoeken van de straten te bidden, om op te vallen bij de mensen” (Matth.6,5). Ook hier is het niet verkeerd op te vallen bij de mensen, maar het is verkeerd uw gebeden te verrichten met de bedoeling om op te vallen bij de mensen. En het is overbodig steeds maar weer hetzelfde te zeggen, omdat men voortaan maar één regel hoeft te onthouden, “Maar als u bidt, ga dan uw binnenkamer in” (Matth,6, 6). Wat is die binnenkamer anders dan het hart? “Doe dan de deur dicht en bid tot uw Vader in het verborgene”. De binnenkamer moet gesloten worden, anders dringt de buitenwereld naar binnen en wordt het weer een warboel. “En uw Vader, Die in het verborgene ziet, zal het u lonen”.

Hoe moeten we dan bidden? “Gebruik bij het bidden geen omhaal van woorden zoals de heidenen, want die menen dat ze vanwege hun talrijke woorden verhoord zullen worden” (Matth.6, 7). Bidden is geen schouwspel! Dat is ook helemaal niet nodig, want “uw Vader weet wat u nodig hebt, voordat u het Hem vraagt”. Geen overvloed van woorden, maar daden! Een toegewijd hart, een aandachtige geest, een zuivere liefde en oprechte genegenheid, dat wil God van ons hebben. Waarom is dan nog een gebed nodig? Omdat het ons hart zuivert, verheldert en verruimt. Het gebed is nodig, omdat wij God zo gauw vergeten in ons leven. Bij het gebed keert het hart zich tot de Heer, Die altijd bereid is om te geven. Maar wij moeten wel openstaan voor wat Hij geeft! Daarom moeten wij bidden.

Augustinus VII – De wet

De gerechtigheid van hen die het Koninkrijk der hemelen zullen binnengaan, is dat zij niet zonder reden kwaad worden. Het geringste niet doden. En wie dat gebod opheft, zal de geringste worden genoemd in het Koninkrijk der hemelen. Volmaakt is degene, die niet alleen niet doodt, maar ook niet zonder reden kwaad wordt.

Augustinus geschilderd door Champaigne, 1660De Bergrede gaat verder. Jezus spreekt over vervolging en gerechtigheid. “Gelukkig bent u, als ze u uitschelden en vervolgen en valselijk van allerlei kwaad betichten vanwege Mij. Wees blij en juich, want in de hemel wacht u een rijke beloning”. (Matth.5, 12).

De bisschop haalt hier ook de woorden van Paulus uit Rom. 5 aan: “Wij roemen in de hoop op de heerlijkheid Gods. En niet alleen hierin,  wij roemen ook in de verdrukkingen , daar wij weten, dat de verdrukking volharding uitwerkt en de volharding beproefdheid en de beproefdheid hoop; en de hoop maakt niet beschaamd, omdat de liefde Gods in onze harten is uitgestort is door de Heilige Geest…” Wanneer de mensen u iets aandoen “vanwege Hem” gebeurt zo gemakkelijk. Er wordt zo gauw gezegd: “die schijnheilige…” Soms is dat ook waar! We moeten ons zelf daarop onderzoeken. Maar als we vals beschuldigd worden, wacht ons een beloning in de hemel. We moeten daar blij om zijn, zegt Jezus, want ons wacht een rijke beloning. Met hemel wordt Gods woonplaats bedoeld. Daar, waar gerechtigheid woont. Paulus zegt daarvan: “Ons vaderland is in de hemel” (Filipp.3, 20). Daarheen zijn we onderweg! We moeten dat ook laten zien, want -zegt Jezus- “Gij zijt het zout der aarde”. Het zout gaat verderf tegen, maar als het krachteloos wordt, deugt het nergens meer voor. Zo moeten jullie ook zijn: het geloof in andere mensen versterken en hun dwaling wegnemen.

“Gij zijt het licht der wereld”. De wereld, dat zijn de mensen die er in wonen. Om hen te verlichten zijn de apostelen gezonden. “Een stad kan niet verborgen blijven, als ze op een berg licht”. Met “berg” wordt Gods gerechtigheid bedoeld. “Men steekt een lamp niet aan om haar onder de korenmaat te zetten, maar men zet haar op de kandelaar”. Wat daarvan te denken? “Korenmaat” kan gezien worden als iets van de aarde, wat ons voedsel en gemak geeft. Dan zou Jezus woord kunnen betekenen, dat je de geestelijke dingen, de “dingen van Boven”, niet moet plaatsen onder de “dingen van beneden”. Wie het licht van Gods Woord met tijdelijke gemakken verduistert en afdekt, zet de lamp onder de korenmaat. Maar wie zijn lichaam ondergeschikt maakt aan de dienst van God, zet het licht op de kandelaar. Dat betekent echter niet, dat het lichaam niets is. Integendeel, het lichaam werkt mee met de Geest. Paulus zegt het zo: “Ik ben geen bokser, die in de lucht slaat. Ik hard mijzelf en houd mij onder strikte tucht om niet na voor anderen te hebben gepreekt, zelf te worden verworpen” (1 Kor.9, 26-27).

“En dan schijnt ze voor allen in huis. Laat zo uw licht schijnen voor de mensen, opdat ze uw goede werken zien en uw Vader in de hemel verheerlijken” (Matth.5, 16). De mensen moeten niet alleen uw goede werken zien, want dat kan leiden tot eigenroem, maar zij moeten God daarom ook verheerlijken. Alles wat wij doen, dient tot eer van God te zijn. Dat laat het Evangelie ons ook zien. Bijvoorbeeld bij de genezing van de lamme, waar staat dat de menigte verbaasd was over Zijn macht “en ze verheerlijkten God, Die zo’n grote macht aan mensen gaf” (Matth.9, 8).

Nu gaat Jezus spreken over de Wet. “Meent niet, dat Ik gekomen ben om de wet of de profeten te ontbinden; Ik ben niet gekomen om te ontbinden, maar om te vervullen.” Dat kan betekenen, dat aangevuld wordt wat nog aan de wet ontbreekt, maar ook wordt volbracht wat de Wet inhoudt. Op zich is de Wet al goed, zelfs volmaakt. Zegt Jezus niet: “Ik verzeker u, eer hemel en aarde vergaan. Er zal er niet één tittel of jota van de Wet afgaan voordat alles is volbracht.” De jota is de kleinste letter, alleen maar een streepje, en de titel is maar een stipje daar bovenop. De Wet is helemaal volmaakt! Daar moeten we dus niet aankomen. “Wie namelijk één van de geringste geboden opheft en dat de mensen leert, zal de geringste worden genoemd in het Koninkrijk der hemelen.” Het omgekeerde is ook waar: wie ze onderhoudt en dat leert, zal groot worden genoemd in het Koninkrijk der hemelen.

“Want Ik zeg u, indien uw gerechtigheid niet meer betekent dan die van de schriftgeleerden en farizeeën, zult u het Koninkrijk der hemelen zeker niet binnengaan” (Matth.5, 20). Denk niet dat de geboden van de Schriftgeleerden al genoeg zijn! Die zijn normaal, meer niet. Maar de geboden, die Ik u geven zal… daar moet je naar luisteren! Welke dat zijn? “Dat uw gerechtigheid meer betekent dan die van de schriftgeleerden en farizeeën. Als die niet meer betekent, zult u het Koninkrijk der hemelen zeker niet binnengaan. Wie dus de geringste geboden opheft en dat leert, zal de geringste worden genoemd in het Koninkrijk der hemelen”. De gerechtigheid van de farizeeën is dat ze niet doden. De gerechtigheid van hen die het Koninkrijk der hemelen zullen binnengaan, is dat zij niet zonder reden kwaad worden. Het geringste niet doden. En wie dat gebod opheft, zal de geringste worden genoemd in het Koninkrijk der hemelen. Volmaakt is degene, die niet alleen niet doodt, maar ook niet zonder reden kwaad wordt.

“U hebt gehoord, dat tot de ouden is gezegd: U zult niet doden. Wie doodt, zal uitgeleverd worden aan het gerecht. Maar Ik zeg u: ieder die zonder reden kwaad wordt op zijn broeder, zal worden uitgeleverd worden aan het gerecht. Wie “raka” zegt tegen zijn broeder, zal worden uitgeleverd aan de raad. En wie “domkop” zegt, zal worden uitgeleverd aan het hellevuur”. Daar zit een opgaande, of moeten we zeggen: afgaande, lijn in van gerecht naar raad naar hellevuur. We weten niet precies wat “raka” betekent. Sommigen denken, dat het uit het Grieks komt, van “rhakos”, dat “in lompen gehuld” betekent, of -zoals wij wel eens zeggen- lomperik. Het kan ook gewoon een krachtterm geweest, zijn, zoals wij die ook wel horen op het voetbalveld; een kreet van ergernis of woede. In ieder geval: het gaat van kwaad tot erger, de zonden nemen toe. Ook de straf. Bij het gerecht kun je je nog verdedigen. Bij de raad overleggen de rechters over de strafmaat, die voltrokken gaat worden. Bij het hellevuur staat de straf al onherroepelijk vast. Dit alles gebeurt, als je uitgaat van de gerechtigheid van de farizeeën. Bij de farizeeën wordt een moordzaak door mensen onderling behandeld. Maar bij de “grotere gerechtigheid”, waar Jezus over spreekt, wordt alles aan het goddelijke gerecht overgelaten: daar is het einde van de veroordeelden het hellevuur.

Augustinus VI – De bergrede

Bij elke trede op de weg naar de volmaaktheid horen we van een passende beloning. Het Koninkrijk der hemelen wordt aan de armen van geest toegezegd. Aan de zachtmoedigen wordt een erfenis geschonken: het land. De bedroefden ontvangen troost. Zij die hongeren en dorsten ontvangen verzadiging, de barmhartigen barmhartigheid, en die zuiver van hart zijn zullen God zien. En tenslotte de vredestichters, zij zullen kinderen van God genoemd worden, omdat zij volmaakt zijn naar het beeld van God.

Onbekend schilderijAugustinus had net als iedere geestelijke vandaag in zijn werk veel te maken met ethische en zedelijke kwesties. Hij kreeg daarvoor veel inspiratie uit de Bergrede, de woorden van Jezus zoals die opgetekend staan in Matteüs 5 t/m 7. Hij schreef er een boek over: “De sermone Domini in monte”. Onlangs is hiervan een nieuwe vertaling verschenen: “Het huis op de rots”, verzorgd door Leo Wenneker en Hans van Reisen. Waar ik in de loop van mijn beschrijving Augustinus citeer is dit uit dit werk.

Jezus wilde in die “toespraak” vanaf een berg de mensen bij brengen hoe ze moesten leven. De Heer zegt immers: “Ieder, die deze woorden van Mij hoort en doet wat Ik zeg, zal Ik vergelijken met een verstandig man die zijn huis bouwde op de rots. De regen viel neer, de bergstromen kwamen omlaag, de wind stak op en ze sloegen tegen dat huis, en het stortte niet in, want het was op de rots gegrondvest. En ieder, die deze woorden van Mij hoort, en ze niet doet, zal Ik vergelijken met een domme man die zijn huis bouwde op zand. De regen viel neer, de bergstromen kwamen omlaag, de wind stak op en ze sloegen tegen dat huis, en het stortte in: het werd één grote ruïne”.

Jezus houdt de toespraak op een berg. Dat is betekenisvol, want in het geloof van toen had de berg met God te maken. Wij kennen dat gevoel ook wel. Als je wel eens hoog op een berg hebt gestaan, in Oostenrijk of Zwitserland, waan je je dichter bij de hemel. Ik heb dat tenminste wel, en daarom ga ik zo graag met de vakantie naar de Alpen. “Uw gerechtigheid is als de bergen van God”, zegt de Psalmdichter in Psalm 36 (vers7).

De Bergrede begint met de Zaligsprekingen. Jezus zegt:

“Gelukkig, die arm van geest zijn, want hun behoort het Koninkrijk der hemelen”. Het tegenovergestelde van “arm van geest” ziet Augustinus in de mensen, die trots zijn. Zij staan bol door de wind(=geest), opgeblazen, verwaand. Met de armen van geest worden dus zij bedoeld, die nederig en godvrezend zijn. Alle geluk begint met wijsheid, en dat is ontzag voor de Heer. Dat moet een les zijn voor alle hoogmoedigen!

“Gelukkig die zachtmoedig zijn, want zij zullen het land beërven”. Voor “het land” gaat Augustinus uit van Psalm 142 vers 6: “In het land der levenden bent U mijn hoop en mijn erfdeel”. Het is het land, waar God vrede geeft en rust. De zachtmoedigen komen in dat land, omdat zij geen ruzie maken en geen weerstand bieden aan het kwade, maar het kwade overwinnen door het goede.

“Gelukkig die verdriet hebben, want zij zullen worden getroost”. Het zijn de rouwenden, die geen vreugde meer kennen. Maar wat zij op aarde verliezen winnen ze in de hemel. Zij zullen worden getroost door de Heilige Geest Zo genieten zij, die de tijdelijke blijdschap verliezen, de eeuwige blijdschap.

“Gelukkig die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden”. Zij, die altijd op zoek zijn naar het goede, wat recht is voor God, zij zullen gevoed worden. Met het voedsel, waarvan Jezus Zelf zegt: “Mijn voedsel is dat Ik de wil doe van Mijn Vader”(Joh.4, 34).

“Gelukkig die barmhartig zijn, want zij zullen barmhartigheid ondervinden”. Als je iemand in nood, die ongelukkig is, te hulp schiet, dan zal ook jij, als je in nood komt, geholpen worden.

“Gelukkig die zuiver van hart zijn, want zij zullen God zien”. Een zuiver hart is een eenvoudig hart. En zoals we het licht om ons heen alleen kunnen zien met zuivere ogen, zo zien wij ook God alleen als het instrument zuiver is, waarmee Hij kan worden gezien, nl. het hart.

“Gelukkig die vrede brengen, want zij zullen kinderen van God genoemd worden”.  Kinderen lijken op hun vader! Zo zijn ook de vredestichters, want God is een God van vrede. Zij houden hun vleselijke begeerten in bedwang. Hun geest heerst over het zwakke vlees. De macht van het kwaad heeft geen vat op hen. En daarom kan Jezus ook nog zeggen: “Gelukkig die worden vervolgd vanwege de gerechtigheid, want hun behoort het Koninkrijk der hemelen. Gelukkig bent u, als ze u uitschelden en vervolgen”.

Augustinus ziet in de zeven zaligsprekingen een weg omhoog tot God. Het geluk begint bij de nederigheid. Vervolgens komt men tot de kennis van het Woord van God in de Schriften. Men moet zich dan zachtmoedig en toegewijd betonen. De derde trede is die van het inzicht na groot verlies. Op de vierde trede krijgt de mens het zwaar te verduren: honger en dorst naar de gerechtigheid. Dan is er een uitweg via de barmhartigheid. Om te komen tot het zien van God in een zuiver hart. Tenslotte, op de zevende trap, aanschouwt de mens de wijsheid zelf: de God, Die vrede brengt. Met de achtste uitspraak wordt teruggekeerd naar het begin: wat het volmaakte is, want “Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking of nood, of vervolging, of honger, of naaktheid, of levensgevaar, of het zwaard?” (Rom.8, 35).

Bij die zevenvoudige weg omhoog past volgend Augustinus ook de zevenvoudige werking van de Heilige Geest, waarover Jesaja spreekt in hoofdstuk 11: “En op Hem zal de Geest des Heren rusten, de Geest van wijsheid en verstand, de Geest van raad en sterkte, de Geest van kennis en vreze des Heren; ja, zijn lust zal zijn in de vreze des Heren. Hij zal niet richten naar hetgeen zijn ogen zien, noch rechtspreken naar hetgeen zijn oren horen” (vs.2 en 3). De volgorde hier verschilt wel met die bij Matteüs. Jesaja begint bij het hoogste, daar waar Matteüs eindigt: de wijsheid.

Bij elke trede op de weg naar de volmaaktheid horen we van een passende beloning. Eigenlijk zijn het allemaal aspecten van dat ene, het hoogste goed: het Koninkrijk der hemelen. Dat wordt de armen van geest ook toegezegd. Aan de zachtmoedigen wordt een erfenis geschonken: het land. De bedroefden ontvangen troost. Zij die hongeren en dorsten ontvangen verzadiging, de barmhartigen barmhartigheid, en die zuiver van hart zijn zullen God zien. En tenslotte de vredestichters, zij zullen kinderen van God genoemd worden, omdat zij volmaakt zijn naar het beeld van God.

Dat het geen gemakkelijke weg is laat de achtste zaligspreking zien: zij die worden vervolgd om de gerechtigheid. Dit maakt duidelijk, wat een volmaakt mens is. Het refereert aan het begin: de armen van geest. Augustinus wijst hier ook nog op de achtste dag van de besnijdenis, de achtste dag na Pasen, waarop gevierd werd dat de nieuwe mens was opgestaan, en het getal vijftig: als je zevenmaal zeven optelt en er daarna voor de achtste keer één aan toevoegt, dan krijg je vijftig en keer je eigenlijk weer terug naar het begin. Op de vijftigste dag is de Heilige Geest gezonden. Dan worden wij binnengeleid in het Koninkrijk der hemelen, ontvangen wij onze erfenis, worden wij getroost en verzadigd, ondervinden wij barmhartigheid, worden wij gezuiverd en tot vrede gebracht. Wij zijn volmaakt en voor de waarheid en de gerechtigheid verdragen wij alle ellende die ons van buitenaf wordt aangedaan.

Augustinus V – De val van Rome

Toen Rome in 410 viel zeiden de heidenen: Kijk, dat gebeurt er nu, als je de goden verlaat! En de Christenen zeiden net zo iets: Wat heeft het Rome geholpen Petrus en Paulus te bezitten? Augustinus heeft veel moeite gedaan deze negatieve stemming de kop in te drukken.

Augustinus. Onbekend manuscript.Dat Rome in 410 werd ingenomen en verwoest door de barbaren heeft een geweldige schok teweeg gebracht in de toenmalige wereld. Ook in het Afrika van Augustinus stond de wereld op zijn grondvesten te trillen. Men zag de vluchtelingen, aristocraten met de eerste namen van Rome, berooid en ontdaan uit de schepen komen; hoorde hen verhalen over de gruwelen in de stad, de verbrande paleizen, de rokende tuinen van Sallustius, de jacht op de rijken, het bloed op de marmeren fora en overal paniek. De “eeuwige stad” was tijdelijk gebleken, de wereld leek onthoofd.

Ook Augustinus was diep geschokt. Hij hoorde het bericht van Rome’s val op het landgoed, waar hij op advies van de doktoren een seizoen lang moest kuren. Direct zond hij een brief naar Hippo om de mensen aan te moedigen de vluchtelingen te herbergen. Maar de heidenen zeiden: Kijk, dat gebeurt er nu, als je de goden verlaat! En de Christenen zeiden net zo iets: Wat heeft het Rome geholpen Petrus en Paulus te bezitten? De bisschop heeft veel moeite gedaan deze negatieve stemming de kop in te drukken. Hij zei o.a.: Rome is niet vernietigd als Sodoma, doch slechts gekastijd en het eerste gerucht bleek gelukkig erger dan de feiten. Zovelen zijn tijdig ontvlucht en nu weer thuis; anderen leven in het veilige asyl van Afrika en wij zien ze in ons midden; gevangenen zijn vrijgekocht; en Alariks eerbied voor de apostelgraven en de eerste Gemeente der Kerk had toch de ramp aanmerkelijk getemperd en duizenden het leven gered. Immers binnen de grote basilieken was een ieder veilig geweest, en het gerucht ging dat de Barbaar de gouden wijgeschenken uit de St. Pieter, die toevallig bij een weduwe waren ontdekt, onder escorte had laten terugbrengen: ook hier gold dus weer dat de Barbaren eerst menselijkheid hadden geleerd door het Christendom. Door Alarik heeft God Rome wel gegeseld, maar evenzeer gespaard.

De val van Rome werd voor de bisschop een aanleiding om zijn Gemeente de wacht aan te zeggen. De mensen moesten er lering uit trekken! Hij heeft er een dik boekwerk over geschreven: De civitate Deï, de stad van God. In veel preken kwam hij er op terug. Hij zag de val van Rome als een ernstige waarschuwing van God. Tegenover de klacht van de mensen “waar zijn nu de memoriae van de apostelen?” plaatste hij de tekst van Paulus: “Het lijden van deze tijd staat in geen verhouding tot de toekomstige heerlijkheid, die aan ons geopenbaard zal worden. De lichte last van de verdrukking werkt een zwaar gewicht aan eeuwige glorie in ons uit, in een mate hoger dan wij kunnen geloven, immers wat wij zien is tijdelijk, wat wij niet zien is eeuwig.” Wij moeten niet denken aan aardse gedenkplaatsen (de “memoriae”), maar ons hart omhoog heffen naar God, waar ook Petrus en Paulus en alle martelaren verblijven. “Als gij dan zijt opgestaan met Christus, bedenk dan wat omhoog is, niet wat op aarde is”. Het gaat toch niet om wat er in de wereld is, want dat is van tijdelijk belang. Het is begrijpelijk, dat zulke uitlatingen van de bisschop niet in dank werden afgenomen. Maar Augustinus was bezorgd over onsterfelijke zielen, meer dan over uiterlijke lotgevallen.

Veel heeft hij ook gesproken over de kracht van het gebed. In die tijd bad men hardop en met veel gebaren, zoals we dat nu ook nog wel kennen in de Pinkstergemeenten. Daarbij werd veel gezucht en gehuild en de knieën werden eeltig van het vele knielen. Als er werd gebeden “en vergeef ons onze schulden” dan “vlogen de vuisten naar de borsten” voor een bonzende klop. Augustinus vindt dat allemaal best, als ’t ook maar van binnen klopt. Want voortdurend op de borst kloppen bij het woord “hoereerders” en intussen doorgaan met de hoererij noemt hij schilderachtig “zonden bevloeren”, denkend aan het eindeloze geklop van de terrazzowerkers  van die dagen, de vloermozaïsten. Bidden wordt zo gemakkelijk tot een sleur!

Augustinus IV – Hippo Regius

Augustinus preekt na een sterfgeval: “Als de dode begraven is, dan zijn ook die gedachten begraven. Ze gaan terug naar hun bedriegerijen, hun diefstallen, hun meineden, hun wijn drinken, naar de ontelbare lusten van het lichaam die vergaan. En, wat nog verderfelijker is, juist de pasbegravene wordt dan  een argument voor het begraven van hun gezonde verstand: laat ons eten en drinken – zeggen zij immers – want morgen gaan ook wij dood.”

Augustinus door El Greco (1541 - 1614), Museum van Santa Cruz, Toledo, USANu is Augustinus dus bisschop van Hippo Regius, een middelgrote stad aan de kust van de Middellandse Zee in Noord Afrika. Daar kreeg hij te maken met een doorsnee samenleving uit die tijd: veel arme mensen en slaven, weinig rijken en nog minder intellectuelen. Hij moest problemen oplossen, die de mensen bezig hielden, alledaagse kwesties zoals dronkenschap, ruzies, geweld, onrecht enzovoort. En elke zondag maar weer preken om de mensen te bemoedigen en aan te zetten tot goede Christelijke daden. Vooral op het punt van de moraal en de ethiek viel er nog veel bij te spijkeren. Geen enkele zonde was de Gemeente vreemd! In dit opzicht is er niet veel verschil met Gemeenten van onze tijd. Vloeken, zweren, stelen, bedriegen, handtastelijk worden, geld verkwisten en zich overgeven aan de zonden van wellust en vermaak waren de zaken, die Augustinus met zorg vervulde. Weinig sociaal gevoel en ook geen verantwoordelijkheid willen dragen kenmerkten de toenmalige samenleving. Drankzucht was net als vandaag ook toen een groot kwaad. Daar kwam bij de aard van de zuiderling, die van alles direct een feestje maakt.

Er was wel een bovenlaag van mensen, die onderwijs hadden genoten, die bijvoorbeeld les hadden gehad van één van de retoren, in de oude klassieke letteren zoals Cicero.

Augustinus zelf moet een grote bibliotheek gehad hebben en veel schrijvers in zijn dienst, die zijn boeken afschreven om ze te verspreiden. Ook door anderen werd er veel gelezen en ook geschreven, maar de meesten waren analfabeet. De bisschop zag de mensen in de kerk: weinige rijken en ontelbare armen. Hij kende die mensen in rokerige hutten achter de grote marmeren paleizen van de “happy few”. Hij wist ook, hoe arm de mensen in die paleizen vaak waren, in tegenstelling tot die armen in de hutjes, die zoveel rijker waren in het delen met elkaar. Ook waren er in die tijd nog veel slaven. Rijke mensen hadden soms honderden slaven, maar ook een betrekkelijk arme ambtenaar had nog enkele slaven. Het gebeurde dikwijls, zeker onder invloed van Augustinus’ prediking, dat slaven werden vrij gelaten. Soms wisten die met hun vrijheid niets te doen en zwierven zij op de straat. Meestal bleven zij gewoon bij hun meesters in dienst, als zij het goed bij hen hadden. Het is niet zo, dat de bisschop algemene vrijlating van de slaven preekte, daartoe stond hij te veel in het beeld van zijn tijd, waarin het normaal was dat er heren en slaven waren. Hij wilde wel, dat de meesters hun slaven menswaardig en dus Christelijk behandelden, maar ook omgekeerd: dat de slaven trouw waren aan hun meester. Hij spaarde de rijken niet in zijn preken. Hij wist maar al te goed, wat er achter die mooie gevels van hun paleizen huisde: hun trivialiteit, hun slechte smaak, hun slavernij der weelde en hun gierigheid die meestal veel groter is dan die van de kleine lieden. Hij kent hun protserige mausolea. Hieronymus vroeg zich al af, of rijke lijken dan alleen in zijde en onder een toren van marmer konden verrotten. Het wordt één van zijn geliefde thema’s in zijn preken: hoe energiek de kinderen der duisternis de mammon dienen.

In de kerkdiensten moet het er levendig zijn toegegaan. Niet zelden werd de preek onderbroken door applaus en weegeroep. De mensen waren snel bewogen en ontroerd. En zij hingen aan hun bisschop! Dr. F. van der Meer haalt in zijn beroemde boek “Augustinus, de zielzorger” een preek aan, die aan duidelijkheid niets te wensen overlaat. Het gaat over de haat, die mensen soms tegen elkaar koesteren.

“Toorn, dat is de splinter; haat, dat is de balk. Maar als gij de toorn voedt, wordt het een balk. Dat de splinter geen balk worde, laat daarom de zon niet ondergaan over uw toorn! Ziet ge, voelt ge, dat ge wit wordt van haat, als ge iemand die driftig is berispt? Doe weg de haat, dan berispt ge goed! (Anders zit er een balk in uw oog, en maar een splinter in de zijne). Waarom een balk in uw oog? Omdat ge die daarin geraakte splinter niet hebt geteld. Daarmee zijt ge gaan slapen, zijt ge opgestaan, die hebt ge in u gekoesterd, met valse verdenkingen besproeid, door het geloven van vleiers, die u kwaad van uw vriend achterklapten, gevoed. Zo hebt ge van uw splinter een balk gemaakt. Doe toch weg die balk uit uw oog, haat uw broeder toch niet! – Wordt ge nu bang of wordt ge niet bang? Ik zeg u: haat toch niet! En ge voelt u veilig, en ge antwoordt mij: nu ja, wat is haten? Wat steekt er in, dat iemand zijn vijand haat? Maar als gij haat gering acht, luister dan naar iets, wat ge niet verwacht: “wie zijn broeder haat, is een moordenaar”. Wie haat, is een moordenaar! Kunt ge nu zeggen: wat kan het mij schelen dat ik een moordenaar ben? Wie haat, is een moordenaar. Neen, ge hebt geen gif bereid, ge zijt er niet op uitgetrokken met een zwaard, ge hebt geen handlanger in de arm genomen, geen plaats afgesproken, geen tijd bepaald en tenslotte ook de misdaad niet bedreven: ge hebt alleen maar gehaat, en aldus eerder u zelf dan die ander gedood!”

Veel problemen had Augustinus met de laksheid van de mensen. Men stelde de doop maar uit en uit om van het leven te kunnen genieten, want men wist ook wel dat je als gedoopte een ander leven moest gaan leiden. Met de doop werden al je zonden je vergeven, maar daarna mocht je beslist niet meer zondigen. Zo kostte het de bisschop elk jaar weer moeite om de catechumenen te bewegen zich te laten dopen. Als het tegen Pasen liep leek hij ieder jaar weer op de man, die de genodigden dwong om binnen te komen. Dan riep hij: “Kijk, het wordt Pasen, geeft u op voor de doop! Als het feest u niet prikkelt, laat dan de nieuwsgierigheid u drijven om te weten wat dat is: Wie Mijn vlees eet en Mijn bloed drinkt, blijft in Mij en Ik in hem; om met mij te weten te komen wat dat betekent: klop aan, dan wordt u open gedaan; ook ik sta te kloppen: doe mij open. Ik roep aan uw oor, maar klop aan uw hart! En gij, gelovigen, maant ze aan door uw kuis gedrag.” Hij kon ook, als het moest, dreigen met de hel. Want het was algemeen aanvaard, dat ongelovigen en ongedoopten in de hel kwamen.

Zo preekte hij, na een sterfgeval: “Als er een dode wordt uitgedragen, dan denkt men aan de dood, Dan is het: och, och, de stakkerd, hij was nog zo flink, gisteren liep hij nog rond; of: ik heb hem vorige week nog zien lopen en  toen zei hij dat en dat tegen mij; een mens is toch niets. Dat fluisteren ze dan. Zeker, bij het rouwbeklag, bij het afleggen en de uitvaart, bij het uitdragen, in de stoet, bij het beaarden, ja dan hoort men soms zo praten. Maar als de dode begraven is, dan zijn ook die gedachten begraven. Weg valt dan de doodszorg, bij het terugkomen zijn ze al weer vergeten wie ze uitdroegen; ze gaan terug naar hun bedriegerijen, hun diefstallen, hun meineden, hun wijn drinken, naar de ontelbare lusten van het lichaam die vergaan, ik zeg niet: als zij tot op de bodem genoten zijn, maar vergaan terwijl zij nog genoten worden. En, wat nog verderfelijker is, juist de pasbegravene wordt dan  een argument voor het begraven van hun gezonde verstand: laat ons eten en drinken – zeggen zij immers – want morgen gaan ook wij dood.”

Augustinus III – Terug in Afrika

Volgens Augustinus ligt de oorzaak van het kwaad niet in een zelfstandige substantie, maar uitsluitend in de vrije wil van de mens. De “goede wil” kan de mens voor het kwaad behoeden. Waar het kwaad vandaan komt, weet hij niet, het is een “privatio”, een gebrek, een niet-zijn, dat zich aan elke redelijke verklaring onttrekt. Maar hij weet wel, dat, wanneer wij het kwade niet willen, het er ook niet is.

De doop van Augustinus. Uit: "Très Riches Heures du Duc de Berry" (De Zeer Rijke Uren van de Hertog van Berry) Getijdenboek uit 1410. Musée Condé, Chantilly.Na zijn bekering liet Augustinus zich dopen door bisschop Ambrosius in Milaan. Daar ging een hele voorbereiding aan vooraf: 7 weken vasten en op de Belijdenis studeren. In de Paasnacht werd de dopeling drie maal ondergedompeld als symbolisch teken van afsterving van de oude mens en opstanding van de nieuwe mens. Daarna volgde de zalving en de afzwering van duivel en wereld. Augustinus werd gedoopt samen met zijn vriend Alypius en zijn zoon Adeodatus, die toen 15 jaar oud was.

Afbeelding: De doop van Augustinus. Uit: “Très Riches Heures du Duc de Berry” (De Zeer Rijke Uren van de Hertog van Berry) Getijdenboek uit 1410. Musée Condé, Chantilly. Klik op de afbeelding voor een grote versie.

Na de doop besloot hij met zijn moeder en vrienden naar Afrika terug te keren om daar een kloostergemeenschap te vormen. Toen zij op doorreis in Ostia, de havenstad van Rome, kwamen, stierf Monica plotseling. Voor haar dood had zij nog een gesprek met Augustinus, waarin zij zei nu gerust te kunnen sterven, nu zij haar zoon als Christen achterliet. Monica werd 56 jaar. Toen zij gestorven was, zongen allen die daar bij waren spontaan Psalm 101: “Ik zal van goedertierenheid en recht U psalmzingen, o Heere”.

Augustinus bleef daarna nog een jaar in Rome. Waarom, dat weten we niet, misschien door politieke onrust. In ieder geval heeft hij dit jaar benut door zich ernstiger te verdiepen in de Christelijke leer en het schrijven van verschillende boeken. Belangrijk was zijn werk “De zeden van de Katholieke Kerk en van de manicheeërs”. De Kerk wordt hierin beschreven als de “meest ware moeder van de Christenen”. Hij vraagt hierin ook aandacht voor het Oude Testament en benadrukt de liefde als het hoogste goed in ons leven. In 388 begon hij ook te schrijven over de vrije wil: “De libero arbitrio”. Pas in 395 zal dit werk voltooid worden. Hij zet zich hierin af tegen de manicheeërs: de oorzaak van het kwaad ligt niet in een zelfstandige substantie, maar uitsluitend in de vrije wil van de mens. De “goede wil” kan de mens voor het kwaad behoeden. Waar het kwaad vandaan komt, weet hij niet, het is een “privatio”, een gebrek, een niet-zijn, dat zich aan elke redelijke verklaring onttrekt. Maar hij weet wel, dat, wanneer wij het kwade niet willen, het er ook niet is.

Toen zij uiteindelijk de reis konden voortzetten, kwamen zij in Carthago aan, waar zij door veel vrienden werden opgewacht. Hier ontmoette hij ook zijn latere vriend bisschop Aurelius. Gelukkig was het oude landgoed van zijn ouders nog niet verkocht. Zij gingen daar wonen als een kleine hechte gemeenschap In 390 schreef hij “De vera religione”, de ware godsdienst, gericht tegen de manicheeërs. Ook over de muziek schrijft hij (“De musica”) en hij geeft een uitleg over Genesis (de eerste 3 hoofdstukken). Het scheppingsverhaal belicht hij heel positief juist tegenover de manicheeërs, die van het Oude Testament niets moesten hebben.

Toen zijn geleerdheid wijd en zijd bekend werd, kwamen mensen hem om raad vragen. Zo ook een keizerlijk ambtenaar in Hippo Regius, een wat grotere plaats in de buurt. De bisschop daar,Valerius, die al wat ouder was geworden, zocht een hulp, een presbyter, vooral voor de preken. Augustinus had wat meer tijd nodig voor zijn gesprekken met de keizerlijke ambtenaar en kon dus op zondag naar de kerk bij Valerius. Juist toen maakte Valerius bekend een presbyter te willen kiezen. Nietsvermoedend werd Augustinus toen uit de bank gerukt en naar de preekstoel van Valerius gebracht. En alle mensen riepen: “Augustinus zal onze presbyter zijn”. Tegensputteren hielp niet meer: de bisschop legde hem gewoon de handen op! En de droom van een eigen kloostergemeenschap viel aan diggelen. Later zou Augustinus dit als een straf zien voor zijn zondige leven.

Op eigen verzoek kreeg hij nog enkele maanden uitstel om te studeren in de Schriften, maar met Pasen 391 aanvaardde hij zijn ambt en ging in Hippo Regius wonen. En de kerk liep vol. Overal, waar Augustinus preekte, stroomden de mensen toe. Hij preekte veel uit de brieven van Paulus. In 395 werd Augustinus tot medebisschop gewijd. Kort daarop stierf Valerius en werd Augustinus bisschop.

Als bisschop heeft Augustinus veel strijd te voeren gehad. Allereerst tegen de donatisten. Kerkscheuring was ook in die tijd een groot kwaad. De donatisten beschouwden zich als de ware kerk. “De ware kerk is die, die vervolging lijdt, niet die, die vervolgt” (de Constantijnse staatskerk). Het werd een geweldige volksbeweging, de grootste kerk in Noord-Afrika. De donatisten noemden zich de “milites Christi”, de soldaten van Christus. Zij oefenden echt een schrikbewind uit. In Augustinus’ tijd waren er 270 donatistische bisschoppen in Noord-Afrika. Ook in Hippo Regius hadden de scheurmakers de overhand. Door innerlijke twisten en strenge overheidsmaatregelen verliep de beweging tenslotte. Maar het heeft Augustinus wel zo’n 15 jaar van zijn leven gekost om in preken en geschriften de donatisten te bestrijden.

Daar was ook nog een andere strijd te voeren: tegen de pelagianen, die uitgingen van de vrije wil van de mensen. Hoewel Augustinus eerder ook de vrije wil van de mens had benadrukt, kwam hij rond 395 na studie van de Romeinenbrief toch tot het inzicht dat Gods genade toch aan die vrije wil vooraf gaat. En die genade is de vrucht van Gods verkiezende liefde, niet van de zedelijke wil van de mens.

In zijn persoonlijke leven had hij dit ook mogen ervaren. Daar getuigt hij van in zijn “Confessiones”, dat rond 400 verscheen. Pelagius, een Britse monnik, die preekte in Rome, wilde de Kerk terugbrengen tot haar roots. Hij legde de nadruk op ascese en goede werken. God eist onvoorwaardelijke gehoorzaamheid. Hij is de goede Schepper, die de mens de mogelijkheid heeft gegeven te kiezen voor de gerechtigheid of de zonde. Daartoe heeft de mens een vrije wil. God schenkt hem ook het “posse”, het kunnen, dat is Zijn genade. Er is geen erfzonde en de mens heeft in principe de mogelijkheid om een volmaakt leven in zondeloosheid te leiden. Daar kon Augustinus het natuurlijk nooit mee eens zijn. Integendeel, hij benadrukte de erfzonde, waardoor ook de dood in de wereld gekomen is. Het voert te ver om de discussie, die daaruit ontstaan is, weer te geven. Centraal staat bij de kerkvader de genade van God , die bestaat uit de gerechtigheid van God, geopenbaard in het Evangelie, niet de gerechtigheid ,die Hij van ons eist, maar de gerechtigheid, die Hij ons schenkt, door het geloof in Christus. Bekend wordt het boek van Augustinus, dat hij schreef in 415, “De natura et gratia”. Hierin leert hij, dat de verdorven natuur gered en bevrijd wordt door de genade. Daarvoor hebben we de Verlosser Jezus Christus nodig. Pelagius had geen oog voor die Verlosser, omdat bij hem de natuur al goed en zonder zonde was. Na diverse veroordelingen op concilies kwam er in 417 een eind aan de strijd. In een preek te Carthago sprak Augustinus de beroemd geworden woorden uit: “Over deze zaak zijn reeds de besluiten van twee concilies naar de apostolische stoel gezonden; en vandaar is ook schriftelijk antwoord gekomen. De zaak is beëindigd, causa finita est. Och, mocht eindelijk ook de dwaling beëindigd worden!” Deze uitspraak zou later de basis worden van het zogeheten “onfeilbare” leerambt van Rome: “Roma locuta, causa finita”. In diverse geschriften heeft de kerkvader zich nog uiteengezet met de leer van Pelagius. Terecht heeft hij daarom de eretitel gekregen: “doctor gratiae”. De kampioen van de vrije genade.

Augustinus II – Milaan

“Ik riep de klagende woorden uit: Hoe lang nog, hoe lang nog zal het zijn: morgen, altijd door morgen? Waarom niet nu? Waarom niet in dit uur het einde van mijn smaadheid? Zo sprak ik en ik weende in de bitterste verbrijzeling van mijn hart. En zie, daar hoor ik een stem uit de naburige woning, alsof een knaap of een meisje, dat weet ik niet, op zingende toon zei en steeds weer herhaalde: “Neem, lees, neem, lees”. Ik begreep, dat ik het boek moest openen, dat voor mij lag.

Sint AugustinusAmbrosius was in die tijd het geweten van de orthodoxe kerk. En het was een woelige tijd: het Arianisme, dat de godheid van Jezus loochende, kwam tot bloei en de Goten stonden voor de deur. Het duurde niet lang, of Augustinus kwam onder de indruk van de grote welsprekendheid van de bisschop. Eerst ging het om hoe hij het zei, maar al gauw ook om wat hij zei. Hij werd weer catechumeen (doopleerling) in de kerk en toen kwam ook nog zijn moeder over naar Milaan: “Reeds was mijn moeder tot mij gekomen, sterk in haar vroomheid, over land en zee mij volgend en in alle gevaren zonder vrees in haar vertrouwen op U. Want gedurende de gevaren op zee troostte zij zelfs de zeelieden, door wie anders de op zee onervaren reizigers in hun angst plegen getroost te worden, en zij beloofde hun een behouden aankomst, omdat God haar dit in de droom beloofd had. En zij trof mij aan in ernstig gevaar, daar ik er aan wanhoopte de waarheid te vinden.”

Hij bleef voorlopig nog een zoeker en aarzelde zich te bekeren tot de Heer. Hij had het ook veel te druk met aardse belangen, zodat hij aan zijn geestelijke heil niet toekwam. Een van de hoofdzaken, waardoor hij terugschrok voor een volkomen overgave aan het christendom was, dat hij dan van een huwelijk moest afzien. “De omarmingen van een vrouw missen”, dat kon en wilde hij niet, zo verzekerde hij zijn vrienden. Monica vond ook, dat hij moest trouwen, maar niet met zijn concubine, want die was van een te lage stand. Zo werd die arme vrouw weggestuurd. Daar heeft Augustinus het best moeilijk mee gehad.

Zijn grote probleem, hoe het kwaad in de wereld kwam, kreeg een oplossing, toen hij in contact kwam met de Neo-Platinisten. Dat waren de volgelingen van Plotinus en diens leerling Porphyrius, beide levend in de derde eeuw. Zij leerden, dat God een zuiver geestelijk wezen was, onstoffelijk, onveranderlijk en onvergankelijk, ver verheven boven de vergankelijke wereld van de ruimtelijke en zichtbare dingen. God is het bovenwereldse Licht dat de ziel verlicht. Zijn aandacht kwam nu te liggen bij de innerlijke mens, geest en ziel. Heel anders dan bij de Manicheeërs, die alleen in stoffelijke categorieën konden denken. Omdat God het hoogste goed is, de Goede Zelf, werd in Augustinus het verlangen geboren om zich af te keren van de aardse werkelijkheid. De behoefte werd steeds sterker om de ziel te verheffen tot de onlichamelijke schoonheid van het Goddelijke Zijn. Het ook omhoog het hart naar Boven!

Door een beter zicht op God kwam hij ook tot een betere kijk op het kwaad. Als het “zijn” goed is, kan het kwaad geen eigen zelfstandigheid hebben buiten God om. Kwaad is dus gebrek (privatio), beroving van het goede. Dit was voor Augustinus een echte eyeopener. Maar het bleef hangen in de rationele sfeer. Zijn hart had hij nog niet tot het Christelijk geloof toegewend. Hem ontbrak nog de kennis van “Jesus humilis”, de nederige Jezus. Daarom ging hij weer studeren in de Heilige Schrift. Met name de brieven van Paulus waren voor hem een openbaring. En het woord van Jezus: “Komt tot Mij allen, die vermoeid en belast zijt.” En wat Paulus zei over de dingen, die voor wijzen en verstandigen verborgen zijn. Maar wilde hij dit wel? Dan moest hij alles opgeven! En hij had het juist zo ver geschopt in de wereld!

In een gesprek met de oude Simplicianus, de latere opvolger van Ambrosius, stortte hij zijn hart uit. Deze vertelde hem toen over Victorinus, een beroemde Neoplatische redenaar en filosoof: hoe deze tot bekering was gekomen. Diens situatie leek sprekend op die van Augustinus, waardoor zijn bekeringsgeschiedenis wel een diepe indruk op hem moest maken. Toch had hij nog een innerlijke strijd te voeren. “Zo streden twee willen in mij met elkaar, ene oud, de andere nieuw, de ene vleselijk, de andere geestelijk, en door hun onenigheid verdeelden zij mijn ziel.” Hij kende de Waarheid wel, maar stelde de overgave aan die Waarheid steeds uit. Het stuitte steeds weer op innerlijk verzet.

De wil beveelt wel, zo schrijft hij later, maar niet van harte, juist omdat hij niet van harte wil. In een gesprek met Alypius, zijn vriend, overkwam het Augustinus, toen zij het over de heilige Antonius hadden, dat hij in tranen uitbarstte.

“Ik riep de klagende woorden uit: Hoe lang nog, hoe lang nog zal het zijn: morgen, altijd door morgen? Waarom niet nu? Waarom niet in dit uur het einde van mijn smaadheid? Zo sprak ik en ik weende in de bitterste verbrijzeling van mijn hart. En zie, daar hoor ik een stem uit de naburige woning, alsof een knaap of een meisje, dat weet ik niet, op zingende toon zei en steeds weer herhaalde: “Neem, lees, neem, lees”. Ik begreep, dat ik het boek moest openen, dat voor mij lag. Want ik had van Antonius gehoord, dat hij door een voorlezing uit het Evangelie, waar hij toevallig bij gekomen was, de vermaning gekregen had, alsof tot hem gezegd werd, wat werd voorgelezen: “Ga heen, verkoop wat gij hebt, en geef het de armen en gij zult een schat hebben in de hemel; en kom herwaarts, volg Mij”, en dat hij door deze stem van God zich terstond bekeerd had.

Derhalve snelde ik terug naar de plaats, waar Alypius zat: want daar had ik het boek van de apostel neergelegd, toen ik vandaag opgestaan was. Ik greep het, opende het en las zwijgend de plaats, waar mijn ogen het eerst op vielen: “niet in brasserijen en dronkenschappen, niet in slaapkamers en ontuchtigheden, niet in twist en nijdigheid , maar doet aan de Here Jezus Christus en verzorgt het vlees niet tot begeerlijkheden.” Verder wilde ik niet lezen en dat was ook niet nodig. Want, terstond toen ik deze woorden ten einde gelezen had, stroomde als ’t ware het licht der gemoedsrust mijn hart binnen en alle duisternis van twijfels vlood heen…

Daarop gingen wij tot mijn moeder en deelden het haar mee: hoe verheugde zij zich! “

Vanaf dat ogenblik had hij geen oog meer voor een vrouw en een carrière. Het was in 386, dat dit gebeurde. Hij gaf zijn huwelijksplannen op en legde zijn retorambt neer. Met Monica, twee neven, zijn zoon Deodatus en enkele vrienden streek hij neer in een landgoed ten noorden van Milaan, Cassiacum, dat een vriend hem ter beschikking had gesteld. Het werd een leven van gebed en studie en veel onderlinge gesprekken. Hieruit ontstonden Augustinus eerste werken: Contra Academicos en De beata vita (het gelukkige leven). In beide werken stond Christus centraal. In die tijd ontstonden nog twee werken: De ordine, over de orde in het leven, en Soliloquia, de alleenspraken. Uit dit laatste werkje zijn de bekende woorden: “Ik begeer God en de ziel te kennen. En verder niets. Helemaal niets!”. Al deze werken zijn nog filosofisch getint. De Bijbel komt er weinig in voor. Dat zou later anders worden, toen hij diepgaand de Schriften ging bestuderen, te beginnen bij de Psalmen.

Augustinus I – Noord-Afrika

Augustinus werd geboren in 354 in Noord-Afrika, dat indertijd door de Romeinen was bezet. Oorspronkelijk woonden daar Berbers, maar het was nu een Romeinse provincie geworden: Africa Proconsularis. Zijn vader, Patricius, was lid van het stadsbestuur van Thagaste, waar zij een landgoed bezaten. Heidendom en Christendom bestonden toen nog naast elkaar. Zo was vader Patricius een heiden en moeder Monica een oprecht Christen. De jonge Augustinus behoorde tot de kerk, hoewel hij niet gedoopt was.

Augustinus. Mozaiek uit 1971 in Worcester College's kappel, EngelandAugustinus werd geboren in 354 in Noord-Afrika, dat indertijd door de Romeinen was bezet. Oorspronkelijk woonden daar Berbers, maar het was nu een Romeinse provincie geworden: Africa Proconsularis. Zijn vader, Patricius, was lid van het stadsbestuur van Thagaste, waar zij een landgoed bezaten. Heidendom en Christendom bestonden toen nog naast elkaar. Zo was vader Patricius een heiden en moeder Monica een oprecht Christen. De jonge Augustinus behoorde tot de kerk, hoewel hij niet gedoopt was. Dat stelde men namelijk zo lang mogelijk uit, omdat men geloofde dat met de Doop niet alleen de erfzonde werd afgewassen, maar ook alle zonden die men tijdens het leven beging. Hij werd door de godvruchtige Monica zo goed mogelijk Christelijk opgevoed. In het boek, dat hij over zijn leven geschreven heeft, de Confessiones (Belijdenissen) vertelt hij, hoe hij als jongen God aanriep om maar vooral geen slaag op school te krijgen.

Toen bleek, hoe begaafd hij was, werd hij naar een soort Gymnasium gestuurd verder op. Grammatica was het hoofdvak. Daaronder verstond men het onderwijs in de heidense litteratuur zoals Cicero en Vergilius. Welsprekendheid, de zogenaamde retorica, was daar een hoofdonderdeel van. Augustinus was daar heel goed in, maar met Grieks had hij niets op. Na deze studie wilde hij verder studeren in Carthago, maar er was geen geld voor. Hij was toen 16 en van zich zelf getuigt hij, dat hij geen brave jongen was. Avontuurtjes met meisjes en met vrienden, ergens peren stelen midden in de nacht, hij beschrijft het allemaal in zijn levensboek. Hij had God verlaten en met God ook de vrede en rust in zijn leven, zoals de Bijbel zegt: “De goddelozen hebben geen vrede”.

Na dit verloren jaar kwam er een keer in zijn leven. Een rijke burger van Thagaste stelde het geld beschikbaar voor verdere studie. Hij ging in Carthago studeren voor retor. Carthago was in die tijd een wereldstad, vol heidens vermaak en zedeloosheid, waaraan ook Augustinus zich hartstochtelijk overgaf. Hij zegt later van zichzelf, dat hij als de verloren zoon was: hij had de rechte weg geweten, maar was nu afgedwaald. Hij ging samenwonen met een meisje. Ze kregen een kind: Adeodatus (van God gegeven). Hij studeerde ook heel hard en kon van zichzelf zeggen: “En reeds was ik de beste in de school der welsprekendheid en vol trots verheugde ik mij daarover en ik zwol van ijdelheid”.
 
Toch voelde hij, dat er meer moest zijn in het leven dan dit uiterlijke vertoon. Hij werd er bij bepaald door de studie van Cicero, en met name diens boek Hortensius, waarin de innerlijke wijsheid werd aangeprezen om gelukkig te worden. Voor Augustinus betekende dit een terugkeer tot God. Hij vertelt: “Hoe brandde ik, mijn God, hoe brandde ik om uit het aardse terug te vliegen tot U, want bij U is Wijsheid”.  Hij werd aangetrokken tot de leer van de Manicheeërs en zou tien jaar in hun kringen verblijven. Volgens Mani is de wereld een mengeling van licht en duisternis, van goed en kwaad. God stuurt afgezanten (apostelen) naar de wereld om deze tot kennis (gnosis) van het licht te brengen, zoals Jezus, Henoch, Abraham, maar ook Boeddha en Zarathustra. Tenslotte komt Mani, het “zegel der profeten”, de beloofde Parakleet. Door ascese en onthouding moet de mens zich ontworstelen aan de duisternis om te komen in het Rijk van het Licht. In de mens zitten al lichtdeeltjes, maar die moeten tot ontwikkeling gebracht worden, zo komt een mens tot gnosis. Jezus is de Gezondene van het Licht. Hij was een en al Licht en zijn menselijk lichaam was slechts een schijnlichaam. Wij mensen leven in twee werelden: het rijk van de duisternis en het rijk van het Licht. Wij moeten overgaan van de ene naar de andere wereld. Het Manicheïsme is uitgegroeid tot een wereldgodsdienst. In Noord Afrika hadden zij naast de Christelijke hun eigen (grote) kerken. Zij kenden in hun gemeenschap twee hoofdrangen: de uitverkorenen (electi) en de toehoorders (auditores) De uitverkorenen moesten naast seksuele onthouding en ascese afzien van alle “donkere” voedingsmiddelen, zoals vlees, bloed en wijn.

Zover is Augustinus nooit gekomen. Wat Augustinus bij deze mensen zo aantrok, is vooral hun zekere antwoord op de vraag waar het kwaad vandaan komt. Zij leerden namelijk dat het kwaad een onpersoonlijke zelfstandige macht was, afkomstig van een kwade God. De mens zelf is hiervoor niet verantwoordelijk. Als intellectueel sprak ook hun rationaliteit hem erg aan.

Na de studie keerde Augustinus in 373 terug naar Thagaste. Zijn vader was overleden en nu moest de oudste zoon de kostwinner worden. Moeder Monica kreeg toen een droom, waarin werd verteld, dat haar zoon ook zou staan waar zij nu staat. Monica vertaalde dat met terugkeer tot het Christelijk geloof. Zij deed daar ook haar uiterste best voor. Zij haalde zelfs de bisschop over om een gesprek met Augustinus te hebben. Bekend zijn de woorden, die hij toen gesproken moet hebben: “Ga weg van mij, zo waar als gij leeft, is het onmogelijk, dat een zoon van zulke tranen verloren gaat.”

De dood van een vriend bracht hem tot bezinning. Hij voelde zich heel ellendig en vluchtte weg van Thagaste, weer naar Carthago waar hij een baan als retor kreeg aangeboden. Langzaamaan ontworstelde hij zich ook aan de invloed van de Manicheeërs. Hij begon hun logische redeneertrant te doorzien en te weerleggen. Maar hij bleef een zoeker: iemand, die zich zelf kwijt was en ook God niet meer kon vinden. In zijn beroep oogstte hij veel succes, maar Carthago werd hem al gauw te benauwd. Hij wilde hogerop: naar Rome. Ondanks het verdriet van zijn moeder ging hij naar de wereldstad. Dat werd in alle opzichten een teleurstelling en hij was blij, toen hij het verzoek kreeg om naar Milaan te komen en daar stedelijk retor te worden. Dat bracht een ommekeer in zijn leven. Want daar was Ambrosius de bisschop. Hij schrijft daarover: “Tot hem werd ik geleid door U zonder mijn weten, opdat ik door hem met mijn weten tot U gevoerd zou worden.”