Mattheüs 5
We kennen allemaal de Bergrede, die begint met de Zaligsprekingen:
Zalig de zachtmoedigen, want zij zullen de aarde beërven;
Zalig de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden;
Zalig de reinen van hart, want zij zullen God zien;
Zalig de vredestichters, want zij zullen kinderen Gods genoemd worden;
Enz…
We weten ook, dat het in de Bergrede om gerechtigheid gaat en liefde en volmaakt zijn. Je zou zeggen: als je ’t weet, doe ’t dan! Ja, maar dat is nou juist het moeilijke. We schieten er in te kort en weten ook vaak niet HOE je ’t moet doen. Kortom: de praktijk van ons Christen-zijn komt niet overeen met wat wij weten en geloven. Leer en leven liggen soms erg uit elkaar, niet alleen in ons eigen leven maar ook in de omgang met elkaar in de Gemeente. Laat ik beginnen met nog even iets te zeggen over de Bergrede, waarin Jezus Zelf ons toch voorgehouden heeft, hoe wij moeten leven. Centraal daarin staat de tekst uit Mattheüs 5 vers 48:
“Gij dan zult volmaakt zijn, gelijk uw hemelse Vader volmaakt is.”
Je zou zeggen, en menigeen zegt dat ook: “Dat kan toch niet! Dat is niet voor het gewone aardse leven bestemd, dat kan alleen slaan op een toestand van volmaaktheid in een hiernamaals.” Toch is dat niet zo. Het is echt bedoeld voor u en voor mij in het hier en nu. Dat gaan we zien, als we ’t woordje ‘volmaakt’ eens bestuderen in de grondtekst, het hebreeuwse ‘tamien’. Dat betekent eigenlijk ‘uit een stuk’. Dit woordje komt in Genesis voor bij Noach en Abraham. Van beiden wordt gezegd, dat zij ‘tamien’ waren. De Statenvertaling vertaalt het met ‘oprecht’, de NBG-vertaling vertaalt het met ‘onberispelijk’. Maar Buber, de beroemde joods-christelijke filosoof, vertaalt hier met ‘ganz’, geheel, uit een stuk. “Noach war ein ganzer Mann.” En Luther vertaalt bij Abraham met ‘fromm’. God zegt tot Abraham: “Wandel voor mijn Aangezicht en wees tamien.” “Sei fromm”, zegt Luther. Buber vertaalt hier: “Sei ganz”. En waren zij dat ook, Noach en Abraham en al die andere hoofdfiguren uit de Bijbel, waren zij ook vroom en onberispelijk en uit een stuk?
Nee, bepaald niet. Denk maar eens aan David en Bathseba. Zij waren zeker niet feilloos. Maar wel blijven zij -soms met een diepe val- mensen met een in wezen onverdeeld hart: hun hulp is van de Heer! Met Hem staan ze in verbond. Van Hem moeten ze ’t hebben, op Hem is hun leven gericht. Kijk, en dat wordt nu bedoeld met ‘volmaakt’. Het is doelgericht, gericht op Hem, van Wie je ’t hebben moet. Jezus zegt: “Jullie zullen tamien zijn -doel gericht (en dat ondanks falen en vallen!)- in het volbrengen van Gods wil, op weg naar Zijn Koninkrijk. Barmhartige mensen “zoals uw hemelse Vader is, die zijn zon laat opgaan over bozen en goeden en het laat regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen.”
Daarom komen we gelijk bij dat andere centrale begrip in de Bergrede en in de hele Bijbel: gerechtigheid. Wat wordt daar nu precies mee bedoeld? Het had zeker in het joodse denken te maken met -wat wij ook zo kennen- : voor wat hoort wat, met gelijke munt betalen, gelijk oversteken. Als A een oog van B vernielt, is het recht, dat B ook een oog moet missen. Oog om oog, tand om tand. Dat klinkt hard, maar was ’t toch niet. Er waren genoeg volken, waar ’t anders toeging: niet één oog, maar twee ogen enzovoort. Zo kon door bloedwraak een hele gemeenschap uitgeroeid worden. Zo moest het bij Israël niet zijn! Het was dus een sociale maatregel: het oog om oog en tand om tand.
Maar voor Jezus is dit niet genoeg. Hij zegt: “Als jullie gerechtigheid niet overvloedig is, meer dan die der Schriftgeleerden en Farizeeën, zul je het Koninkrijk der hemelen beslist niet binnengaan.” Het gaat Hem dus om ‘overvloedige gerechtigheid’. Een overmaat van. Niet gelijk oversteken, maar méér doen dan het gewone. Wie zich in zijn leven richt op God, en dat toch betekent ‘volmaakt zijn’, kijkt niet naar wat recht is volgens de weegschaal, maar doet gewoon wat zijn hart hem ingeeft, uit overvloed en genade, zoals God ook zijn zon laat opgaan over bozen en goeden. Als voorbeeld noemt Jezus de houding tegenover een vijand: “Slaat iemand u op de rechterwang, keer hem ook de andere toe.” Bij Lukas staat gewoon “wang”, niet “rechterwang”. Zou zo’n uitspraak niet betekenen, dat je je houding niet moet laten bepalen door het gedrag van je tegenstander, maar vanuit God, op wie je je richt? Wij hoeven niet persé te doen wat de ander doet, maar mogen handelen in vrijheid, een vrijheid die ontstaat doordat je weet, dat uiteindelijk niet jij zelf je hebt te handhaven, maar dat achter jou de Vader staat. Kijk, dan kun je ook meer doen dan het gewone, meer ook dan van jou verwacht kan worden.
Jezus noemt nog een ander voorbeeld: “Want als je liefhebt wie jou liefheeft, wat is dan je verdienste?” Als je je best doet voor iemand, die voor jou zijn best doet – wat zit daar voor verdienstelijks aan? Doen de handige jongens in het zakenleven dat onderling ook niet? Een erg actuele tekst, denk ik. Want op het “groeten wie ons groeten” is ook een stuk van ons leven en van onze maatschappij geënt. Veel van ons leven is gebaseerd op het weegschaalmodel: voor wat hoort wat. Neem bijv. het sturen van ansichtkaarten in de vakantie en de Kerst- en Nieuwjaarsgroeten. Je stuurt ze naar de bekenden, van wie je ook iets terug verwacht. Overvloedige gerechtigheid zou zijn, dat je ze juist stuurt aan hen, die je niet zo lief zijn of die niets terug kunnen doen. Jezus zou dit gedaan hebben. Hij was zo ‘anders’ en moedigt ons aan ook ‘anders’ te worden. Hij zegt: begín maar met geven, wacht niet af. Als jij begint met geven, zal de ander niet achterblijven en je “een goede, gedrukte, geschudde en overlopende maat in je schoot terug geven.” (Lukas 6:38)
We stappen af van de Bergrede en kijken verder naar het leven zelf van Jezus. Het eerste, dat ons opvalt, is zijn ‘zachtmoedigheid’. Die houdt Hij ons ook voor, in Matth. 11 vs. 29: “Leert van Mij, want ik ben zachtmoedig en nederig van hart.”
Die houding heeft Hij ons voorgeleefd, bij alles wat Hij deed of sprak, met name ook in de omgang met ruw volk, kansloze armen, randfiguren uit de samenleving, verstotenen en verachten. Hij is zachtmoedig en scheldt niet terug, als er op hem gescholden wordt. Hij verdraagt laster en spot en onrecht en geeft zich vrijwillig over aan een schandelijke terechtstelling. Hij wordt gekruisigd en bidt voor zijn beulen. Hoe groot is het leed, dat Hij geleden heeft, maar groter nog is de zachtmoedigheid waarmee Hij alles verdraagt.
Zo is zijn leven in overeenstemming met zijn Woord uit de Bergrede. Woord en daad vloeien bij Hem ineen. “Gij hebt gehoord, hoe tot de ouden gezegd is: oog om oog en tand om tand. Maar Ik zeg u de boze niet te weerstaan, doch wie u een slag geeft op de rechterwang, keer hem ook de andere toe; en wil iemand met u rechten en uw hemd nemen, laat hem ook uw mantel… Gij hebt gehoord, hoe er gezegd is: Gij zult uw naaste liefhebben en uw vijand zult gij haten. Maar Ik zeg u: heb uw vijanden lief en bid voor wie u vervolgen.” (Matth. 5, 38-43).
Hoe bracht Jezus deze leer in de praktijk!
Toen Hij op weg was naar Jeruzalem en zijn discipelen vooruit zond naar een Samaritaanse stad om voor onderkomen te zorgen, toen wilden de Samaritanen Hem geen onderdak verlenen, ze waren immers Joden – en u weet: Samaritanen en Joden, dat was water en vuur. Jakobus en Johannes, de kopstukken van het gezelschap, waren woedend en zeiden: “Heer, wilt u dat we zeggen dat vuur van de hemel neerdale om die stad te verwoesten?” Maar Jezus hield zijn leerlingen terug : “Jullie weten niet wat je zegt… de Mensenzoon is niet gekomen om zielen te verderven, maar zielen zalig te maken!” En zo zien we ook zijn zachtmoedigheid tegenover de Farizeeën en de tollenaren, zelfs tegenover Judas, de verrader, en Petrus, die Hem verloochende.
Die zachtmoedige houding van Jezus leeft in de Zijnen voort.
Zo zien we Stefanus, de eerste christelijke martelaar, bedolven onder de stenen van zijn vijanden, maar staande met zijn handen tot God omhoog en met de bede op zijn stervende lippen: “Heer, reken hun deze zonde niet toe.” (Hand. 7, 58) Het is dan ook geen wonder, dat Paulus deze levenshouding aan zijn Gemeenten voorhoudt. Elke brief van hem roept daartoe op. Zo bijv. in Galaten 5: “Maar de vrucht van de Geest is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid, trouw, zachtmoedigheid, zelfbeheersing.” Het volmaakt zijn, in de zin van “gericht zijn op God”, de overvloedige gerechtigheid en de zachtmoedigheid, die Jezus uitstraalt en Paulus ons voorhoudt, hebben alles te maken met de liefde van God, die een zondig mensenkind mag kennen en beantwoorden. Een liefde, die bereidt is tot het offer en tot zelfverloochening. In 1 Kor. 13 beschrijft Paulus deze liefde:
De liefde is lankmoedig, zij kan veel verdragen.
Dat wordt duidelijk in de omgang met elkaar, in het huwelijk bijv., in de relatie tussen man en vrouw, tussen ouders en kinderen. Wij zeggen wel eens: hoe kan die vrouw dat verdragen, als zij een moeilijke man heeft; of: hoe houdt die man het bij zo’n vrouw uit! Ja, hoe kan dat? Dat is de lankmoedigheid der liefde, die veel verdragen kan!
De liefde is goedertieren, betoont zich vriendelijk, welwillend en inschikkelijk.
Dat kan niet anders betekenen dan dat de liefde tijd en ruimte vrijmaakt voor de naaste. De liefdeloosheid zegt: ik heb geen tijd voor u, er is geen plaats voor u. Zelfs in de Gemeente, in de samenkomst kom je dit tegen: dat er geen plaats is voor de ander, dat de ander zelfs van zijn plaats wordt afgejaagd. Maar wie leeft uit de verwondering, dat God tot onwaardige zondaren zegt: “Er is plaats bij mij, ook voor jou…” die kan niet anders dan goedertieren en inschikkelijk zijn voor een ander, ook als het je niet goed uitkomt of als je er helemaal geen zin in hebt.
De liefde is niet afgunstig.
Kunt u ook de zon in het water zien schijnen? Jaloezie is het grootste kwaad, dat tussen mensen bestaat. Het is de bron van verwijdering tussen broers en zusters, meerderheden en minderheden, het ene Gemeentelid en het andere. Wat is dat erg! Terwijl we toch allemaal uit Gods hand leven en leven moeten! Wie uit Christus leeft, kan echt blij zijn over het geluk van anderen en kan genieten van de talenten, die God aan anderen geschonken heeft, zonder jaloers te zijn.
De liefde praalt niet, zij is niet opgeblazen….
Zij kwetst niemands gevoel… Hoe makkelijk doen wij dat: een ander kwetsen, uit hoogmoed, praalzucht, opgeblazenheid!
De liefde zoekt zichzelf niet.
Het een zit aan het ander vast. Wie zichzelf zoekt, zal zeker de naaste kwetsen.
De liefde wordt niet verbitterd, zij rekent het kwade niet toe.
Wat is het heerlijk, wanneer je iemand hoort zeggen: “Ach, hij bedoelt het niet zo kwaad!” Terwijl er toch genoeg aanleiding was om zich gekrenkt te voelen. Maar de liefde rekent het kwade niet toe. De liefde telt niet alles op om alles toe te rekenen! Zij legt niet op elke slak zout, maar kan royaal vergeven.
Zij is niet blij over ongerechtigheid, maar zij is blij met de waarheid.
Dat is zeker iets wat we ons moesten aantrekken! Want hoeveel wordt er niet geroddeld over anderen. Vooral als we iemand niet graag mogen, lopen we het gevaar ons te verblijden over zijn ongerechtigheid. Als we zoiets horen, zijn we o zo gauw geneigd te zeggen: “Dacht ik het niet? Ik heb altijd wel gezegd dat hij of zij niet deugde!”
Hoeveel leugens worden er niet verspreid en moedwillig in stand gehouden, ook door ons. Maar de liefde is blij met de waarheid! Opkomen voor de waarheid. Dat is ook opkomen voor de ander, aan wie onrecht wordt gedaan. We houden ons zo gemakkelijk afzijdig, buiten schot. Dan heb je er de minste last van. Maar of het ook de waarheid dient? Laten we ons eens afvragen: “Hoe zou ik in zulke omstandigheden behandeld willen worden?” Ik denk, dat u het heel fijn zou vinden, wanneer een ander voor uw waarheid zou opkomen! En het valt soms zo tegen, wanneer dit niet gebeurt. Ook in de Gemeente, in de samenkomst van zusters en broeders, wil dit wel eens het geval zijn. Wat laat de Gemeente haar leden, juist als ze solidariteit en begrip en haar voorbede nodig hebben, niet vaak in de steek! Wat wordt er geoordeeld, zonder de feiten te kennen. “Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld worde!” Wat wordt de waarheid niet vaak geweld aan gedaan! Wat is het toch moeilijk om de minste te kunnen zijn!
In Johannes 13 wordt het verhaal van de voetwassing ingeleid door de woorden: “Jezus had zijn discipelen lief tot het einde.” Als Hij zijn discipelen de voeten wast, geeft Hij daarin een teken van zijn vernedering tot slaaf, teken van zijn lijden en sterven als de minste der verlorenen. En dan zegt Jezus: “Ik heb u een illustratie gegeven van mijn lijden en sterven… Van jullie vraag Ik slechts, dat jullie elkaar de voeten wast”. Maar wij wassen onze naaste vaak niet de voeten…maar wel de oren! Jezus had zijn discipelen lief tot het einde, maar wij komen nauwelijks tot een begin toe.
Hoe ga je met elkaar om? Hoe kunnen we Jezus volgen in ons leven? Door volmaakt te zijn, dat wil zeggen: gericht op God, door overvloedige gerechtigheid, door zachtmoedigheid en liefde, die de waarheid dient en de naaste ‘de voeten wast’. Tenslotte ook door dankbaar te zijn en God de eer te geven van je leven. Dankbaar, ook voor de kleine dingen, waar je dan wel oog voor moet hebben. Er is zo veel, dat ons geschonken wordt door God, elke dag opnieuw, en dat in het licht van Gods genade zichtbaar wordt en glans krijgt.
Ik kan het niet beter zeggen dan met de woorden van de dichteres, mevrouw. IJskes-Kooger, uit haar bundel “Een fluit van riet”:
Ik dank U, Here, dat nu net vanmorgen
die bloemenkar hier voor mijn deur bleef staan.
Ik lag al uren met een hoofd vol zorgen,
maar die zijn nu voorlopig van de baan.
Al had ik zelf geen geld om iets te kopen,
ik zag de kleuren, en het rook zo fijn.
Het feit, dat ik nooit meer zal kunnen lopen
leek toen opeens niet meer zo erg te zijn.
Ik dank U ook dat buurvrouw juist eens even
kwam kijken, toen ‘k zo’n zware hoofdpijn had.
Nu kon ze mij dat aspirientje geven,
al is ’t niet veel, het helpt toch altijd wat.
Ik dank U, Heer, dat buurvrouws zoon geslaagd is.
Ze zei het net (daar kwam ze zeker voor).
En dat hij ook nog voor die baan gevraagd is.
Nu gaat hij weg, ik zal hem missen, hoor.
Hij kwam zo af en toe nog wel eens kijken.
Dat gaf me altijd weer een beetje moed.
Hij was de enige, die nooit liet blijken
dat alles gunst is, wat men voor mij doet.
Ik wou maar dat de kinderen kwamen.
Wilt U ze alstublieft eens sturen, Heer?
We hadden ’t vroeger zo gezellig samen.
Nu ze getrouwd zijn komen ze niet meer.
Ik voel me vaak zo eenzaam en verlaten.
Gelukkig Heer, dat U er altijd bent.
Met U kan ik tenminste altijd praten,
omdat U al mijn zorg en pijnen kent.
Ik ben Uw kind, ik mag U vader noemen,
dat maakt me steeds weer blij en rustig, Heer.
Ik dank u nogmaals voor die kar met bloemen.
Ja waarlijk God, vandaag gaat het wel weer!