Het vleesgeworden Woord

Als u gaat geloven, dat Jezus voor ons geboren is en geleden heeft en gestorven is, als u dat werkelijk vandaag beleeft en belijdt en daarvan mag getuigen, dan bent u van God: Gods kind.

Johannes 1, 11-12
“God is vlees geworden en Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen. Doch allen, die Hem aangenomen hebben, heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun die in zijn Naam geloven.”

De plek van Jezus's geboorte. De geboortekerk in BethlehemGod is vlees geworden. Wat betekent dit? Het kan niet anders zijn dan dat Johannes doelt op Jezus Christus. “Vraagt gij zijn Naam, zo weet, dat Hij de Christus heet”. Dat hebben de mensen al honderden jaren geleden gezongen. Een eeuwen oud getuigenis, dat we al tegenkomen in het Oude Testament.

De profeet Jesaja zegt het zó: “Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij rust op Zijn schouders en men noemt Hem Wonderbare Raadsman, sterke God, eeuwige Vader, Vredevorst.” Wij kunnen filosoferen over God, en dat wordt vandaag de dag ook veel gedaan. Maar onze tekst zegt, dat alleen diegenen die Hem aangenomen hebben kunnen zeggen wie God is en wat die God voor hen betekent! Diegenen, die Hem aangenomen hebben in Christus, het kind Jezus van Bethlehem. Diegenen, die zich niet schamen arm en schamel te worden als de herders, zich neer te buigen voor een kind in een kribbe, zoals de drie koningen. Niemand komt tot de Vader dan door de Zoon, zó heeft Jezus het zelf ons gezegd.

Dat betekent ook, dat al die mensen, die Hem niet aangenomen hebben, die zich niet van hun zondige leven tot Hem bekeerd hebben, misschien wel denken God te kennen, maar dat zal dan niet de God van Bethlehem zijn, de God van het kerstfeest, Die de wereld verzoend heeft door de zonden van de mensen op Zich te nemen. Zulke mensen zijn er nog heel veel in onze wereld. En wat is dat jammer! Er zijn tal van teksten in het Oude Testament, die wijzen op de enigheid van God. Hij is de enige, die rechtvaardig is en die verlossen kan. Het kan niet zijn dat er naast Hem nog iemand God genoemd wordt! Hij is volkomen uniek! Ook een man als Paulus, die toch opgegroeid is in een Griekse wereld vol goden, spreekt daarvan. Voor hem is er maar Eén, en daarom moet elke knie zich voor Hem buigen! En dat komt, omdat hij Jezus Christus heeft leren kennen en Hem heeft aangenomen als zijn Redder en Verlosser. Door Hem heeft hij God leren kennen als de eeuwige Vader. Zo kan Johannes in onze tekst zeggen: “allen, die Hem aangenomen hebben, heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden”.

Wie dat ter harte neemt: dat God mens is geworden, dat Hij een Kind was, en een balling is geworden, op de vlucht voor een moordlustige koning, daarna is opgevoed in een plaats waarvan men nauwelijks gehoord had, Nazareth, en daar nog tot zijn dertigste gewoond en gewerkt heeft als dorpstimmerman, wie dat alles ter harte neemt, krijgt de titel “kind van God”. Toen hij dertig was werd Hem de er bewezen een stukje uit de Bijbel te lezen in de synagoge. Maar toen Hij het ging uitleggen, wat Hij gelezen had, ontstond er beroering onder de aanwezigen.”Is dat niet onze Jezus? Hoe komt Hij dan toch aan al die wijsheid? Is Hij niet de timmerman en is Maria niet Zijn moeder?” Ach ja, wij zouden niet anders gesproken hebben! Het blijft een wonderlijk iets, dat zo Iemand van betrekkelijk lage komaf uitverkoren wordt de Zoon van God te zijn. Maar als u Hem aanneemt, wordt u “kind van God”. Als u gaat geloven, dat Jezus voor ons geboren is en geleden heeft en gestorven is, als u dat werkelijk vandaag beleeft en belijdt en daarvan mag getuigen, dan bent u van God: Gods kind.

Er zullen misschien mensen onder u zijn, die nu een zucht slaken en zeggen: ja, kon ik dat maar geloven, kon ik daar maar helemaal zeker van zijn, zodat ik me ook zo’n kind van God wist! Maar er zijn zoveel vervelende dingen in mijn leven gebeurd, dat ik het echt niet meer weet. Hoe moet ik nu kerstfeest gaan vieren?
 
Mag ik u eens een andere vraag stellen: heeft u zich wel eens afgevraagd, wat het God allemaal gekost heeft om u te kunnen redden en verlossen? Als u het nou eens van die kunt ging bekijken, zou u dan niet meer moed kunnen opvatten om toch te geloven, tegen de druk in? Om het goddelijke kind in alle nederigheid aan te nemen, als het grootste cadeau uit de hemel? Want wie of wat u en ik ook zijn, tot ons komt ook dit jaar weer die heerlijke boodschap: “Vrees niet, u is heden de Heiland geboren!”, Jezus Christus is Gods genadegave aan een verloren wereld. We hebben Hem allemaal hard nodig om nog hoop te kunnen hebben voor de toekomst. Daarom moeten wij niet moedeloos zijn, wij zijn toch gezegende mensen, hoopvolle mensen! In het Kerstkind ontvangen wij uitzicht op een betere wereld. Eens zal er op aarde overal vrede zijn. Geen aanslagen meer, geen hongersnood, geen epidemieën, geen natuurrampen. Nu al worden we geroepen om achter het Kerstkind aan te gaan en de nood in de wereld te bestrijden. Laten we dat dan ook doen en zó het kerstfeest uitdragen.

Amen.

Het licht dezer wereld

“Wederom dan sprak Jezus tot hen en zeide:
Ik ben het Licht der wereld; wie Mij volgt, zal nimmer in de duisternis wandelen,
maar hij zal het licht des levens hebben.”

Johannes 8, 12
“Wederom dan sprak Jezus tot hen en zeide:
Ik ben het Licht der wereld;
wie Mij volgt, zal nimmer in de duisternis wandelen,
maar hij zal het licht des levens hebben.”

Dit is een pretentieuze uitspraak van de Heer. Het draagt een goddelijke pretentie in zich. Want de Bijbel gebruikt vaak het woord “Licht”, als God Zelf bedoeld wordt. God zetelt ook in het licht en Hij voerde Zijn volk uit de gevangenschap van Egypte in licht: een wolk en een vuurkolom. Als er van iemand gezegd wordt, dat hij “licht is, dan toch zeker van God. Dit licht schijnt in de wereld en wij mogen het ontvangen. Hoezeer, dat laat de geschiedenis van de overspelige vrouw ons zien.

Jezus zit bij de ingang van de buitenste voorhof van de tempel, daar waar de schatkist staat. Hij is in gesprek met een groepje mensen. Hij leert hen en legt de Wet en de Profeten uit. De mensen hangen aan Zijn lippen. Dan wordt Hij opeens door veel geschreeuw gestoord. Daar zijn schriftgeleerden en Farizeeën, die een vrouw naar Hem toebrengen. Zij beschuldigen die vrouw van overspel. Dat arme mens kan geen kant uit. Voor de mensen van toen gold overspel als een grote misdaad. Wij vandaag denken daar wat milder over. In de wet van Mozes staat op overspel de doodstraf door steniging. Men sleept de ongelukkige in de kring van de toehoorders, die nu ook toeschouwers worden. Men vertelt Jezus de bijzonderheden van het misdrijf en vraagt Hem wat Hij er van denkt. Waarschijnlijk hopen ze, dat Jezus daaraan niet zo zwaar zal tillen. Dan hadden ze iets om Jezus van te beschuldigen. Maar Jezus doet net alsof de zaak Hem verder niet aangaat. Hij tekent quasi-onverschillig figuren in het zand. Zijn tegenstanders leggen dit zwijgen van Hem als verlegenheid uit. Daarom dringen zij op antwoord aan. En dan richt Jezus Zich opeens op. Hij kijkt de aanklagers van de vrouw aan en zegt: “Wie van u zonder zonde is, werpe de eerste steen”. En weer bukt Hij Zich en gaat verder met figuren tekenen in het zand. Als Hij dan even later opkijkt, is de groep mensen verdwenen, maar de vrouw staat er nog. Nú geeft Jezus Zijn oordeel, nú, nu de buitenstaanders zijn verdwenen en alleen zij, die naar Jezus willen luisteren nog overgebleven zijn. En het oordeel dat Hij geeft is eerder een troostwoord dan een veroordeling. Werkelijk, Hij is het Licht der wereld, niet gekomen om te veroordelen, maar om te behouden! Maar ook het Licht, dat schijnt in de duisternis. Dit Licht legt al onze zonden bloot, alles wat wij verborgen houden achter een mooie façade. Alles wat tegenover God staat, wat strijdig is met Zijn geboden. Er zullen maar heel weinig mensen zijn, die niet in conflict zijn gekomen met Gods geboden: gij zult niet doodslaan, gij zult niet stelen, gij zult niet begeren, gij zult niet echtbreken enzovoort. Het Licht der wereld wil dit ook aan ons laten zien, hoe het er bij ons bijstaat. Hoe wij net als die overspelige vrouw onder het oordeel van God staan, maar desondanks uit Jezus’ mond de vrijspraak mogen horen: “Ik veroordeel u niet. Ga heen, zondig van nu af niet meer!”

“Wie Mij volgt zal nimmer in de duisternis wandelen, maar Hij zal het Licht des levens hebben”.

Wij stellen ons vanmorgen onder dat Licht, om op te gaan naar het kerstfeest en om het Heilige Avondmaal te vieren. “Wie Mij volgt, zal het licht des levens hebben”, zo horen wij van Jezus. “Volgen” is meer dan meegaan. Volgen is in iemands voetstappen treden. Het is als ’t ware een identificatie met de persoon die vóórgaat. Als we ons in het Avondmaal echt op Hem richten, Die in lijden en sterven ons vóórging, dan zullen wij beslist Licht ontvangen, licht des levens. Dan worden wij tot andere mensen en dan er ook licht van ons uitgaan. Want volgen en stil blijven zitten, dat kan niet samengaan. Je kunt niet licht ontvangen en vervolgens in de duisternis blijven! De stralenbundel van God moet in ons leven weerkaatst worden. Laat dat duidelijk zijn, De Schriftgeleerden en Farizeeën komen even in dit Licht te staan, maar zij willen het niet, zij gaan op de vlucht. Zij ontlopen daarmee hun eigen heil. Zij denken dit niet nodig te hebben, geen troost, geen bemoediging, zeker niet van iemand als Jezus. Zij weten immers alles zo veel beter! Hun hart zit niet vol van medelijden met die arme vrouw, maar het is vervuld van haatgevoelens jegens Hem, die hun de waarheid aanzegt: dat zij in de duisternis wandelen! Dat laten zij zich niet gezeggen. En zo kiezen zij niet voor het Licht, omdat zij de duisternis liever hebben. Daarom kan Jezus ook even later het ergste zeggen wat Hij ooit gezegd heeft: “In uw zonden zult gij sterven.” (vs.21)

Maar de overspelige vrouw moet niet in haar zonden sterven. Het Licht der wereld, dat op zo’n wonderbaarlijke wijze in haar leven gekomen is, doodt haar niet, maar wekt in haar het leven. Dit Licht is niet maar oordeel, het is ook genade en vergeving. Het ontdekt niet alleen, het be-dekt ook. Het verlicht niet alleen, het verwarmt en versterkt en reinigt tegelijk. Het bevrijdt de mens van de zondemacht. Wat hebben we dit Licht nodig! Helaas wordt dit Licht van alle kanten bestreden. Het is in oorlog, dag en nacht in oorlog. De duisternis wil het overweldigen. En het is zo gemakkelijk om afgekeerd te staan van het Licht, om in de duisternis te wandelen. Jezus wil ons daarvoor behoeden. Hij wil dat we toegekeerd blijven naar het Licht.

Hoe wonderlijk kunnen toch Gods wegen zijn! Aan het begin van ons hoofdstuk staat er een overspelige vrouw, en de stenen liggen al voor haar klaar. Aan het eind van het hoofdstuk staat Jezus, die de vrouw gered heeft uit de macht van de zonde, en nu liggen er stenen klaar voor Hem. Alle stenen, die de zondaar gelden, treffen tenslotte Christus, en zij zullen Hem treffen! Hij biedt Zijn lichaam er voor aan. Dan blijkt heel duidelijk, dat het waar is wat Hij zegt: “Ik ben het Licht der wereld!” Laten we onze ogen op Hem gericht houden, vanuit onze duisternis.

Amen.

’t Licht dezer wereld is reddend verschenen.
’t Woord dat voor d’ eeuwen bij God was, werd vlees
Christus komt mensen met God weer verenen,
Zondaars verlossen van oordeel en vrees.
Hemelen, wilt Uw gezangen ons lenen!
’t Licht dezer wereld is reddend verschenen,
’t Licht dezer wereld is reddend verschenen.

2 Christus daalt neder, geslaakt zijn de banden;
D’r enig geboorne des Vaders maakt vrij.
’t lied der verlossing weergalmt langs de stranden;
dat nu heel d’ aard Hem als Redder belij;
moog’ alles harten van dankbaarheid branden!
Christus daalt neder, geslaakt zijn de banden,
Christus daalt neder, geslaakt zijn de banden.

3 Christus daalt neder als ’t offer der zonden,
Dank en aanbidding die Een’ge gebracht!
Laat ons met d’ eng’len zijn liefde verkonden,
Prijzen het Lam aan het kruishout geslacht!
Wie kan die diepten van liefde doorgronden’
Christus daalt neder als ’t offer der zonden!
Christus daalt neder als ’t offer der zonden!

4 Christus daalt neder als bron van ’t verblijden;
Drink’ hij, die dorst heeft en laav’ zich om niet!
Kom tot die waat’ren, wie bukt onder ’t lijden,
Waar Zijn ontfermen genezing u biedt!
Kranken, komt knielend uw hulde Hem wijden!
Christus daalt neder als bron van ’t verblijden,
Christus daalt neder als bron van ’t verblijden.

5 Christus daalt neder als ’t beeld van de Vader;
Volken! Geknield op die beelt’nis gestaard!
Aard! Dat Uw kroost om die Heer zich vergader’,
Die voor de broed’ren Zijn leven niet spaart!
Amen, Heer Jezus, kom telkens ons nader!
Voer ons tezaam eens in ’t huis van Uw Vader!
Voer ons tezaam eens in ’t huis van Uw Vader!

“Wie zingt mee” nr.85

Welzalig de mens

Er zijn zo veel vormen van onbegrijpelijk leed. Waarom moest ik mijn baan kwijt raken? Waarom heb ik het geluk in m’n leven nooit gevonden?

Job 5, 17-26
“Welzalig de mens, die God kastijdt.”

Wat een moeilijke tekst! Zoiets kunnen we toch niet zo maar van onszelf zeggen?

“Welzalig de mens, die God kastijdt!” Ik voel me helemaal niet gelukkig, als mij dat overkomt! En u? Hoe kan Elifaz, de vriend van Job, dat dan toch zeggen?

En Jezus ook? Want Hij doet hetzelfde, als Hij in de Bergrede (Matth.5, 4) zegt: “Zalig die treuren…”

Zoiets kan in de Bijbel gezegd worden, omdat er iets anders op volgt. In Job is dat: “Want Hij verwondt en verbindt, Hij slaat en Zijn handen helen” (vs.18). En Jezus laat volgen: “want zij zullen verroost worden”. Dat betekent dus, dat de gekastijde, de geslagene, de treurende geluk zullen vinden in het troostrijke handelen van God. Dat je weten mag, dat Gods hand, die slaat, ook de hand is die verbindt en geneest. Gelukkig, welzalig, ben je in je verdriet, wanneer je weten mag, dat je daarin maar één kant van God ervaart en dat er nog zoveel andere kanten van God zijn, die je daarmee ook ervaren mag: het verbinden van de wonden, de genezing daarvan en de troost die Hij je geeft.

Gods handelen is in ons leven vaak zo moeilijk na te trekken, omdat het deze verschillende kanten heeft: het lijden en de heerlijkheid! Wie kan dit beter laten zien dan juist onze Heer Jezus Christus: gekruisigd en opgewekt uit de dood. Luther heeft het eens zó gezegd: “Onder en achter het nee vinden we het diepe, heimelijke ja”. God verwerpt en neemt aan. Hij wijst de zondige mens af, dat is zijn “nee”, en neemt diezelfde mens in Zijn erbarmen en grote liefde weer aan, dat is Zijn “ja”. In vers 19 lezen we: “In zes noden redt Hij u, en in zeven treft het kwaad u niet.” Gods zegeningen zijn overvloedig! De getallen 6 en 7 staan voor overvloed en volheid. Juist de geslagen mens mag deze zegeningen in overvloed ontvangen! Het is goed om dat te weten! Ook vandaag nog. Maar dan moeten we wel beseffen, dat wat wij “vrede en geluk” noemen niet hetzelfde is als wat de Bijbel “Gods zegen” noemt. Bij ons hangen vrede en geluk samen met gezondheid en welstand, een goede relatie en misschien ook het hebben van kinderen en kleinkinderen. Op zich is dat ook niet slecht. Een mens kan daarvoor dankbaar zijn en er de zegen van God in zien. Maar in de Bijbel wordt Gods zegen vooral gezien in Zijn hulp aan geslagen en onderdrukte mensen. Zegen en vrede voor hen, die onder het kruis doorgaan! Zalig de mens, die God kastijdt, zalig de treurenden… want zij zullen vertroost worden! Het is hetzelfde als in Psalm 84, waar de arme mus meer aandacht van God krijgt als de sterke zwaluw!

Hoezeer God een helper is, wordt in onze tekst heel concreet gemaakt: “In hongersnood verlost Hij u van de dood, en in oorlog van de macht van het zwaard” (vs.20). Hongersnood en oorlog, dat waren in Jobs tijd de grote noden, waar mensen mee te maken hadden. Zij zijn het nu nog, maar dan op veel grotere schaal. Wij zien de honger in de ogen van vele miljoenen, vooral kinderen. Wij zien ook de oorlogsdreiging in de machten van het kwaad, die overal in de wereld dood en verderf zaaien. Twee ontzagwekkende noden, die de wereld in hun wurgende greep houden. We kunnen er nooit genoeg tegen doen. En hier moet ook de prioriteit liggen van elke regering, zeker ook van de nieuwe president van de Verenigde Staten. Toch mogen we ook op deze grote schaal het vertrouwen vast houden, dat het uiteindelijk God is, Die verlost van de dood en het zwaard, Hij doet het en Hij alleen kan dat!

“Voor de gesel der tong zijt gij geborgen en voor verwoesting hoeft gij niet te vrezen” (vs.21) Ook dit gevaar is ons bekend: de gesel van de tong. Zij is gevaarlijker dan ooit! Met de huidige invloed van massamedia kan zij veel kwaad berokkenen. Kwaadsprekerij op grote schaal via kranten, TV en weekbladen. Wij spreken wel eens smalend van de roddelpers. Wie zal zich daartegen kunnen verzetten? Onze tekst zegt, dat God je daarvoor zal behoeden!

Ook voor natuurmachten en wilde dieren hoeven we geen angst te hebben, want “met de stenen van het veld zult gij een verbond hebben en het gedierte van het veld zal in vrede met u leven” (vs.23). Hier zien we het beeld van de Bijbelse vrede: de sjaloom van God, dat mens en dier vredig samen leven. We kunnen ons afvragen, wat wij daarvan gemaakt hebben. Gelukkig hebben wij er weer meer oog voor gekregen en zijn er veel initiatieven om die Bijbelse vrede weer gestalte te geven. Ik denk aan de pogingen, die worden ondernomen om met uitsterving bedreigde dieren weer meer kansen te geven. Ik denk ook aan het promoten van biologische en “Fair Trade” producten en het tegengaan van het kappen van oerwouden. Maar er is al heel veel bedorven. De mens heeft eeuwen lang alleen maar verstoord. Een evenwicht tussen mens en dier is er al lang niet meer. Misschien dat het nog gevonden wordt in sommige paradijselijke eilanden van de Stille Zuidzee. De verenigingen tot natuurbehoud, het World Life Fund en Redt de Waddenzee en dergelijke hebben nog heel wat werk te verzetten! Toch geeft de Bijbel ons het visioen van de eenheid van Gods schepping!

Tenslotte zal ons leven “vol” zijn, want “in hoge ouderdom zult gij ten grave dalen” (vs.26). Dat is het zalige einde van de mens, die geslagen en getroost, verwond en verbonden wordt. Dat is het Bijbelse levensperspectief! Gods wegen zijn wonderbaar, wordt wel eens gezegd, wanneer men van het leven en ‘s-levens loop niets begrijpt. ’t Is waar, daar is soms geen peil op te trekken. De wegen, die God met een mens gaat, zijn “wonderbaar”, voor ons mensen niet na te gaan. Wat weten we eigenlijk van het leven? Van Gods bedoelingen met ons? Niets! Waarom moeten mensen, die een leven vol liefde en geluk met hun partner hebben, opeens ziek worden, ten dode toe? Waarom moeten jonge mensen door een ongeluk om het leven komen? In de Tv-uitzending op 2 november 2008, Allerzielen, hebben we gezien, op hoe verschillende wijze de dood mensen treft. Maar het hoeft niet alleen de dood te zijn, die vragen bij ons oproept. Er zijn zo veel vormen van onbegrijpelijk leed. Waarom moest ik mijn baan kwijt raken? Waarom heb ik het geluk in m’n leven nooit gevonden? Waarom moest ik in een verpleeghuis terecht komen? Waarom wordt er zo veel onrecht en honger geleden in een wereld, die toch door de machtige God geschapen is?

Ook een wijze man als Elifaz had daar geen antwoord op, Natuurlijk wel in theorie, want hij is een wijs man en kan goed beredeneren. Hij gaat uit van het levensideaal van de wijze, die op God vertrouwt, dat in tegenstelling tot de dwaas, die denkt God niet nodig te hebben in zijn leven. Zijn levensprincipe is: de vreze des Heren als het beginsel van alle wijsheid. Alleen, het is theorie, en in de praktijk gaat dat niet altijd op. Hij kan dus Job ook niet werkelijk helpen. Het gaat hem allemaal te gladjes af. U heeft dat misschien ook wel eens beleefd, toen iemand tegen u zei: “kom op, vertrouw op God, het komt allemaal wel goed!” U dacht toen -denk ik: ja ja, je moest het zelf maar eens beleven! Elifaz dacht wel, dat hij wist, waarom God Job zo veel deed lijden: het was Gods straf voor zijn heimelijke zonden! Natuurlijk, zo moest het wel geweest zijn, dat ligt toch voor de hand? Zo echt menselijk gedacht in het patroon van straf en beloning. Voor het grote geheim, dat God anders is, totaal anders dan wij mensen, had Elifaz nog geen oog. Dat God uitgaat van een ander patroon, namelijk dat van zonde en vergeving, daarvan had hij nog geen begrip. Het gevoel van Job, die worstelt met de zin van het leven en voor wie God zo duister en raadselachtig was geworden, dat kon de man niet meevoelen. En zo bleef Job in de kou staan en kwam Elifaz op het einde van het boek Job te staan onder het oordeel van God: “omdat gij niet recht van Mij gesproken hebt, zoals mijn knecht Job” (42,8).

Toch heeft, wat Elifaz in ons tekstwoord zegt, een diepe Evangelische waarde. Anders wellicht dan hij het bedoeld heeft. Hij bedoelde er immers mee de opstandige Job zijn lijden te doen aanvaarden. Versmaad de tucht van de Almachtige niet, dat was zijn levensmotief. Want aan die tucht van de Almachtige is zo veel zegen verbonden, zo legt hij het uit. Voor ons ligt het Evangelie ook in die zegen. Maar het probleem van het lijden blijft staan, het is duisternis en worsteling. Gelukkig laat Christus ons zien, dat er in die duisternis licht komt, en dat de worsteling tot overwinning voert. De lijdende knecht des Heren vervult de zegensprofetie van Elifaz: in de straf, die Hij voor ons droeg, is ons de redding tot het leven gegeven! In het lijden mogen we Gods troost en hulp ervaren. Hierin ligt, denk ik, het geheim, dat veel zieke en gehandicapte mensen geduldig hun lijden dragen en niet achter hun gezondheid aanlopen, van de ene genezer naar de andere. Dat is geen theorie, maar werkelijkheid. Dat heeft tenslotte ook Job mogen ervaren. Moge dat ook uw ervaring zijn of worden! Dan zullen wij ook eens in vrede onze ogen mogen sluiten!

Amen.

De wegbereider

In de adventstijd speelt Johannes de Doper een belangrijke rol. Vandaag zijn we die mooie lichtende tijd van het jaar binnen gegaan. We gaan ons voorbereiden op de komst van de Messias. Voor ons betekent dat: kerstfeest!

Marcus 1, 2b
“Zie, Ik zend mijn bode voor uw aangezicht uit, die uw weg bereiden zal”

In de adventstijd speelt Johannes de Doper een belangrijke rol. Vandaag zijn we die mooie lichtende tijd van het jaar binnen gegaan. We gaan ons voorbereiden op de komst van de Messias. Voor ons betekent dat: kerstfeest!

Door Lukas wordt de wondere geboorte van Johannes beschreven. Marcus, dat is het oudste Evangelie, begint zijn boek met het officiële optreden van Johannes als “de Doper”. De Evangelist noemt dit zelfs het “begin van het Evangelie van Jezus Christus”. Dit begin is als ’t ware een proloog, een voorwoord, precies zoals aan het begin van het Johannes-Evangelie een soort inleiding, een proloog, voorafgaat.

Marcus begint te vertellen over Johannes: hoe hij doopte in de woestijn en de doop als een “bekering van de zonde” preekte. Hij vertelt ook, hoe het hele Joodse land tot hem uitliep om hem te horen en bezig te zien. Ook vertelt hij, hoe dat alles overeenkwam met de profetie van de oude Jesaja: “De stem van een, die roept in de woestijn: bereidt de weg van de Heer, maakt recht Zijn paden.” En hoe er ook een sterke overeenkomst is met de boodschap van een andere profeet, Maleachi, die zei: “Zie, Ik zend Mijn bode, Die voor Mijn Aangezicht de weg bereiden zal.” We hebben hiermee een stukje oude prediking voor ons. Marcus was namelijk de eerste, die een doorlopend verhaal over Jezus geschreven heeft. Later zou dit “Evangelie” genoemd worden. De losse tradities, die er al bestonden en allerlei overleveringen, die al in verzamelingen bijeen waren gebracht, heeft hij voor het eerst tot een boekje samengebracht. Marcus heeft al dat materiaal geordend en bewerkt tot één doorlopende geschiedenis van Jezus Christus: de weg naar Jeruzalem, naar lijden en dood, de weg waarlangs iedereen moet gaan, die zich Jezus’ volgeling wil noemen. Boven dit eerste levensverhaal schrijft Marcus: “begin van het Evangelie van Jezus Christus, de Zoon van God.” Hij noemt de inhoud van zijn boekje: “EVANGELIE”, dat is “blijde boodschap”, “goed nieuws”. Met deze titel is niet in de eerste plaats het boekje zelf bedoeld, het gaat natuurlijk meer om de inhoud, aan wat Jezus gedaan en gezegd heeft. Hij heeft, denk ik, deze aanduiding van “Evangelie” overgenomen van Paulus, met wie hij jaren lang op zendingsreis geweest is. De apostel Paulus bedoelde met Evangelie de mondelinge verkondiging van de Heer en ook de inhoud daarvan, zoals hij dat gehoord had. Dat Jezus is de gekruisigde en opgestane Heiland van de wereld! Met die boodschap eindigt ook het Evangelie van Marcus: “Gij zoekt de Nazarener, de Gekruisigde, zie, Hij is opgestaan!” Dit is wel de kortste omschrijving van het Evangelie. Het is het volle Evangelie zelf! Alles, wat daaraan voorafgaat, is toch eigenlijk maar “begin van het Evangelie”. Het wil laten zien, hoe dit goede nieuws ontstond en het wil aantonen wie die Jezus eigenlijk is. Alle verhalen, die hij van Jezus hoort en ook alle woorden die Hij gezegd heeft, ordent Marcus daarom zó, dat ze tot illustraties worden van die blijde boodschap. Daarmee worden ze zelf tot het “goede nieuws”: dat de gekruisigde Jezus is opgestaan uit de dood! Marcus is het Paas-Evangelie bij uitstek! Kerstfeest en Pinksteren vind je daarin eigenlijk niet terug. Daarvoor moet je bij Lucas zijn!

Toch is het goed om in de Adventstijd bij Marcus stil te staan. Want wat verwachten wij eigenlijk? De komst des Heren?Ja, maar welke komst? En wie is de Heer? Wij zien terug op de geboorte van de Heiland en die herdenken wij met Kerst. Op een feest mag je je natuurlijk voorbereiden, soms is de voorpret nog prettiger dan het feest zelf. Bij Kerst duurt het vier weken, dat is de Adventstijd. Het wil de aandacht vestigen op het grote gebeuren, dat komt! De Heer komt in de wereld, in mijn leven! Dáár zien we naar uit! Hij is al gekomen en Hij komt! Wij kijken terug en vooruit, en vandaag zitten wij er middenin. Dat betekent Advent, Zoals de Heer gekomen is, zó zal hij weer terugkomen, op de wolken van de hemel, in de kracht van God. Met die wolken wordt hetzelfde bedoeld als de verschijning van de engelen met hun zang bij de geboorte van Jezus. Het gaat er om aan te tonen, dat Jezus komt in de majesteit van God. Daar zien wij naar uit in Advent.

Maar, vraagt Marcus, wie is die Heer eigenlijk? Wie is die Heer, die hier op aarde geleefd en gewerkt en gesproken heeft? Hij is de Heer, Die tenslotte sterven moest en daarna opstond uit de dood. Dat wil Marcus ons laten zien. Natuurlijk wist hij ook wel van de geboorte van Jezus, maar hij spreekt er niet over. Voor hem is dat minder belangrijk. Evangelie is voor hem: de weg, die Jezus volbracht heeft voor ons, de weg die Hij Zelf is! “Ik ben de weg en de waarheid en het leven!”

Degene, over wie Marcus schrijft, noemt hij: “Jezus Christus, Zoon van God”.

Dat moeten de mensen weten, zeker ook de heidenen, voor wie Marcus zijn boekje bedoeld heeft. Bij de doop van Jezus en later bij de verheerlijking op de berg en bij het kruis door de heidense hoofdman wordt het steeds weer opnieuw betuigd: “Deze is de Zoon van God!” Ondertussen laat Marcus het levensverhaal van Jezus beginnen bij Johannes de Doper en niet bijvoorbeeld in Nazareth.

Dat doet hij, omdat voor hem Johannes de Doper helemaal is afgestemd op Jezus Christus. In hem herkennen we al iets van de Heiland. We zouden vandaag zeggen: hij is het prototype van Jezus. Hij staat helemaal in dienst van het Evangelie van Jezus Christus. Hij was helemaal gericht op de Meester, die na hem komen zou: “Na mij komt iemand, die steker is dan ik, wiens schoenriem ik niet waard ben los te maken”. Hij is in heel zijn werk de voorloper en weg bereider van Jezus.

Hoe komt Marcus er nu bij om Johannes zó te typeren? Dat heeft hij niet uit zich zelf, hij staat wat dit betreft in een oude traditie. De profeten hebben al lang verkondigd, dat er iemand zou komen die de Messias de weg zou bereiden. Daarom haalt Marcus direct al in vs.2 en 3 twee profetieën aan uit Jesaja en Maleachi. Er zou een vreugdebode komen, die in de woestijn de komst van de Messias aankondigt. Voor Marcus is die Johannes de vreugdebode. Hij wordt ons geschilderd als een profeet, de profeet van de eindtijd, die er precies zo uitziet als Elia, met zijn kamelenharen mantel en sandalen, Ook hij predikt in de woestijn, net als Elia. Is dat niet gek, de woestijn? Daar wonen toch geen mensen? Daar kan toch niemand je horen? Johannes preekte in de woestijn, en direct daarop vertelt hij, dat het gehele Joodse land uitloopt en alle inwoners van Jeruzalem. Wij vinden dat allemaal een beetje vreemd en tegenstrijdig, M aar voor Marcus is dat nou juist de kern van het Evangelie! De woestijn moeten we ons Bijbels gezien niet voorstellen als een zandstreek zonder water, maar veeleer overdrachtelijk als de zondige wereld zonder leven. De woestijn staat voor het doodsgebied, waarin de mens moet leven. Daarom is Johannes juist daar met zijn doop, hij brengt het levende water van God. En hij preekt een ommekeer uit de dood tot nieuw leven, het leven dat God schenkt. De brenger van dat nieuwe leven is Jezus! En dat leven roept mensen tot Gods Koninkrijk, en dat Koninkrijk breekt door! Het leven wint het van de dood! Daarom zegt Marcus, dat zoveel mensen, ja alle mensen, van heinde en verre komen aanlopen, naar Johannes toe. Het is zoals 700 jaar geleden Jesaja ook al voorzegd had, dat volken zullen toelopen en natiën zullen komen tot Hem, die zal staan als een banier der natiën.

Omdat God daarin Zijn heil geeft, wordt de woestijn ook tot een genadeplaats voor de mensen. Wij denken aan de woestijntocht van Israël en aan Jezus’ verzoeking in de woestijn. Daar in de woestijn, waar de dood op de loer ligt, komt de vreugdebode van Sion om de koningsheerschappij van God aan te kondigen. Et wordt een tijd, waarin God de zonden van de mensen vergeven zal en alles nieuw zal maken. Zo hebben de profeten dat heel lang geleden al verkondigd. In de komst en de prediking van Johannes de Doper wordt dat nu werkelijkheid. Straks wordt dat ook in zijn eigen leven werkelijkheid, als hij de marteldood moet sterven. Ook daarin wordt hij de wegbereider van Hem, die na hem komt: Jezus Christus.

In al deze dingen wordt ons vandaag nog het Advents-Evangelie bij Marcus doorgegeven. Wat Johannes verkondigd heeft, geldt ook u en mij. Hij is de vreugdebode ook vandaag, in deze woelige wereld, ook in de woestijn van ons persoonlijke leven. Laten we ook op hem toelopen en ons bekeren! Johannes heeft gezegd: “Ik heb u gedoopt met water, maar Hij, die na mij komt, zal u dopen met de Heilige Geest!” En zó zal de woestijn gaan bloeien als een roos! Dit te geloven is Adventsgeloof! Johannes de Doper, de wegbereider, wil ook ons tot wegbereiders maken. Maar dan moeten we wel terug naar het begin, naar het begin van het Evangelie van Jezus Christus. En wat zien wij daar aan het begin? Een man staan, Johannes. Hij wacht niet passief af wat de toekomst brengen zal. Hij wijst op grote veranderingen, die staan te gebeuren, en hij doet er al vast aan mee. En dan gaat het ook gebeuren! Jezus komt en om Hem heen veranderen de dingen en de mensen. Hij ziet mensen, die in hun ziekte en handicap gevangen zitten, en Hij verlost hen. Hij ziet mensen, die verblind zijn en het niet meer zien zitten, en Hij opent hen de ogen. Hij inspireert mensen en blaast hen nieuw leven in. Hij kiest voor de beschadigde mens en de kapot gemaakte wereld, en gaat staan, waar de lijdenden staan of liggen. Hij sterft, waar mensen een vreselijke dood sterven.

Wat doen wij? Doen wij mee? Wordt de nieuwe wereld ook voor ons werkelijkheid? Johannes wees op Jezus, laten wij ons de weg wijzen? En gaan wij mee op de weg, die Hij gegaan is voor ons?

Terug naar het begin! Dat is Advent! Terug naar het begin, toen de vlam in de pan ging met het vurige woord van de profeet uit de woestijn. Dat deze vlam ook ons mag aansteken! Nieuwe hoop, nieuw uitzicht, nieuw levensperspectief!

“Was ons hart niet brandende in ons?” zeiden de Emmaüsgangers. Laat het maar branden in u en in mij! De hele wereld moet in lichterlaaie staan voor de komst van de Heer!

Amen.

De laatste vijand

Veel mensen hebben angst voor de dood en vermijden dan ook angstvallig over de dood te spreken. Dat zou bij ons anders moeten zijn! Wij geloven immers in de opstanding uit de dood?

1 Korintiërs 15, 26
“De laatste vijand, die onttroond wordt, is de dood.”

Veel mensen hebben angst voor de dood en vermijden dan ook angstvallig over de dood te spreken. Dat zou bij ons anders moeten zijn! Wij geloven immers in de opstanding uit de dood? Wij hebben toch al menigmaal Pasen en Hemelvaart gevierd? Wij hebben toch de gaven van de Heilige Geest ontvangen? Die geeft ons toch stervenstroost en hoop op het nieuwe leven in Gods Koninkrijk? Daardoor kunnen wij toch gerust bij de dood stil staan, vandaag op het einde van het Kerkelijk Jaar. Het is nu de zondag van Gods Koninkrijk, van het hemelse perspectief, van waaruit wij mogen leven. Vroeger werd deze zondag ook wel “dodenzondag” genoemd, en dan werden de namen afgelezen van hen die ons in het afgelopen jaar ontvallen zijn. Tegenwoordig doen wij dat ook wel in de dienst van Oudjaar. Hoe dan ook, wij mogen de dood gerust onder ogen zien. De dood is immers niet meer het schrikbeeld dat vóór ons staat, maar de overwonnen vijand, die achter ons ligt. De dood is verslonden tot overwinning. En daarom mogen en kunnen wij er over spreken zonder schrik en huivering. In onze tekst uit 1 Kor.15 staat dan ook niet: “de laatste vijand die teniet gedaan zal worden”, maar: “de laatste vijand, die teniet gedaan wordt, is de dood.”

Ik wil u vandaan op Koninkrijkszondag enkele dingen daarover zeggen.

Ten eerste: De dood is. Een werkelijkheid! In tweeërlei opzicht: 1e. als het natuurlijke sterven, het heengaan uit deze wereld, niemand ontkomt daar aan, het is vaststaande werkelijkheid, wat iedereen overkomt; het is een natuurlijk gebeuren, aan alles moet een eind komen! 2e de dood als het gevolg van zonden en misdaden, van de mens, die in zonde leeft. Wij liggen onder de dood, omdat wij zondige mensen zijn. Het woordje “dood” betekent dus meer dan “sterven”. Sterven is de dood, die komt, maar er is ook een dood, die is.

De dood, die is. Zo zou je de dood kunnen zien als tegenstelling tot het leven. En dan bedoel ik het leven in Bijbelse zin. Dat is veel meer dan gewoon “bestaan”. In de Bijbel gaat het om het volle leven, zoals God dat aan mens en dier gegeven heeft, bij de schepping. Het is een rijk, vol en onbelemmerd leven, een leven in blijdschap en zonder angsten, een leven, waarnaar je nu alleen maar verlangen kunt. Het leven zoals wij het kennen, is toch een gebroken leven, kapot gemaakt als het is door allerlei verdriet en pijn, ellende, zonde en schuld. Zo was het niet door God bedoeld bij de schepping. Zo heeft de mens het toen ook niet ontvangen! Het leven, zoals het nu is, lijkt meer op een gevangenis, bedreigd door allerlei ziekten, natuurgeweld en menselijke gewelddaden en vooral ook door de dood, die aan alle kanten op ons loert. Hier is niet in het geding: de dood die komt, maar de dood die is! Het is de belemmering van het leven ten voeten uit!

Dan is er nog een derde punt, dat wij hier ter sprake moeten brengen: de dood   Als straf. In het paradijs heette het: “ten dage dat gij daarvan eet, zult gij sterven.” Toen de zonde zijn intree had gedaan in de wereld, toen is het sterven begonnen. Niet, toen de eerste mensen stierven, maar toen zij uit het paradijs verdreven werden. Toen begon het grote sterven! En nu zit de dood ons op de hielen, hij bijt zich in ons vast en laat ons als zijn prooi niet meer los. Hij zuigt ons letterlijk en figuurlijk helemaal uit. Zo gaat het “sterven”. Het is een langzaam verteringsproces, langzaam, maar onherroepelijk. De dood die is bereidt de dood, die komt, voor. Tergend langzaam misschien, maar wel heel zeker! En dat noemen wij nou ons leven. De dood is een vijand, waar niemand tegen op kan.
 
O nee? En Paulus dan? Wat zegt hij? “De dood wordt onttroond”, dat is: teniet gedaan! Betekent dat dan, dat gelovigen niet meer hoeven sterven?  Natuurlijk niet! Het gaat immers niet alleen om de dood, die komt, maar vooral ook om de dood, die is. Wat zouden we er aan hebben, dat we niet hoefden te sterven, maar dat het leven, zoals het nu is, zou worden voortgezet met al z’n verdriet en ellende? Helemaal niets toch? Christus heeft de dood teniet gedaan, zowel de dood, die is,  als de dood, die komt. Immers, waar de dood, die is, dat is dus de macht van de zonde en het zijn zonder God in de wereld, is overwonnen, daar heeft de dood, die komt, zijn oude verschrikking niet meer.

Met Christus gestorven zijn wij, met Hem opgestaan tot een nieuw leven!

De dood is nu geheel anders geworden, omdat “In Christus” ons leven totaal veranderd is! Ik weet wel, wij kunnen ons dat niet zo goed indenken. Wij maken gauw een scheiding tussen verleden, heden en toekomst. Ons verblijf hier op aarde ligt in het verleden en het heden, de eeuwigheid die komt na de dood ligt in de toekomst. Zó denken wij. Maar in de Bijbel is dat anders, daar is een ander tijdsbegrip. Verleden, heden en toekomst liggen ineen, namelijk in Christus! Tijdsverschillen, zoals wij die kennen, vallen in Hem weg! In het Johannes Evangelie zien wij dat heel duidelijk, waar Jezus zegt: “Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de eeuwige, waarachtige God, en Jezus Christus, Die Gij gezonden hebt” (Johannes 17, 3). Of in Johannes 3, 18: “Wie in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld, wie niet gelooft, is reeds veroordeeld.” Hier wordt de tijd in de eeuwigheid opgenomen en de eeuwigheid in de tijd gelegd! Wie in Christus is, die leeft in eeuwigheid, ook al is hij nog in de tijdelijkheid hier op aarde. De dood is in zijn leven overwonnen. Dat hij straks sterven gaat, betekent dan ook nooit dat hij “dood” gaat. Er is geen “dood” meer! Alleen maar eeuwigheidleven. En dat eeuwigheidleven wordt straks in volle heerlijkheid geopenbaard. De “dood” is er niet meer, het “sterven” is er alleen nog maar: het “ontbonden” worden. Daarom zegt Paulus tot de gelovigen: “Gij zijt gestorven en uw leven is met Christus verborgen in God.” Wat een heerlijke boodschap is dat, vandaag op Koninkrijkszondag!

“De laatste vijand, die onttroond wordt, is de dood.” De dood wordt te niet gedaan, zegt Paulus. Hij weet natuurlijk ook wel, dat dit al in het sterven van Christus gebeurd is. Dus zou hij eigenlijk moeten zeggen: de dood is teniet gedaan. Maar omdat het voor ons nog toekomst is, zegt hij: de dood wordt teniet gedaan. Wij kunnen er van op aan, dat in Christus de dood teniet gedaan is, maar voor ons zelf moeten we er nog even op wachten. Wij kunnen er wel van op aan, maar moeten het hier nog even uithouden. Voor ons is het nog niet volkomen verleden tijd. Wat Christus gedaan heeft moet in ons nog worden verwerkelijkt. Nú en straks. Maar één ding is zeker: het zal gebeuren, de dood wordt ook in ons leven onttroond!

Amen.

De Here is uw Bewaarder

Veel mensen zijn op zoek naar enig houvast, juist ook op geestelijk gebied. Zo ontstaan er kerken, die geen kerken meer zijn. Waar vind je nog rust en zekerheid?

Psalm 121: 5
“de Here is uw Bewaarder”

Veel mensen in onze tijd leven in een zekere angst en krampachtigheid. Dit hangt samen met de onzekerheid van de toekomst en het wisselvallige van heel ons bestaan. Je ziet het op economisch en materieel gebied, maar ook op geestelijk terrein. Ik hoef alleen maar de kredietcrisis te noemen en de grote banken, die omvallen, met als gevolg kelderende beurzen, en u weet wel waar ik ’t over heb. Niets is meer zeker! Veel mensen zijn daardoor losgeslagen en op drift geraakt. Er heerst ook alom een grote verslapping en ongeïnteresseerdheid, alsof de mensen willen zeggen: “Waar doe ik ’t allemaal nog voor?” Of: “Het zal mijn tijd wel duren, waar maak ik me nog druk over?” Veel mensen zijn op zoek naar enig houvast, juist ook op geestelijk gebied. Zo ontstaan er kerken, die geen kerken meer zijn, allerlei stromingen, die voorwenden aan de mensen houvast te bieden, maar die toch ook vaak hun eigen leden in de kou laten staan. Waar vind je nog rust en zekerheid?

Overal om ons heen zijn huizenhoge bergen, die dreigend op je af komen. Het woord van de Psalmdichter is zeer actueel:

“Ik hef mijn ogen op naar de bergen,
Vanwaar zal mijn hulp komen?”

Voor de pelgrimsreizigers, die Jeruzalem naderden, waren het echte bergen, die het einde van de weg versperden. “Vanwaar zal mijn hulp komen?” vroegen zij zich terecht af. Zij hadden een gids nodig, die hen veilig bij hun reisdoel zou brengen. Maar hebben wij ook niet zo’n gids nodig? Temidden van alle vijanden, die ons bergenhoog belagen? In onze onzekerheid en angst, bij al ons vragen: “Vanwaar zal mijn hulp komen? Hoe kom ik er doorheen? Wat moet ik er mee aan? Wie kan hier uitkomst geven?”

“Mijn hulp is van de Here, die hemel en aarde gemaakt heeft” antwoordt de dichter van onze Psalm. De Bijbel is in deze dingen heel nuchter en terzake. De bijbel zegt niet: doe nu maar net alsof er geen bergen zijn, vergeet het maar, leef er maar gerust op los… eten, drinken en vrolijk zijn… carpe diem, pluk de dag! Nee, dat zou ook niet reëel zijn. De Bijbel zegt gewoon: de bergen zijn er en ze zijn erg gevaarlijk, en je kunt er niet aan ontkomen, zelfs niet door de stevigste roes. Maar daarnaast is er ook nog iets anders, Iemand anders: de Here, Jahwe, de God van het Verbond, de God, die trouw is van geslacht tot geslacht.

“Eeuwig trouw” is Zijn naam. En deze God is de Schepper van hemel en aarde. Schepper betekent ook Bewaarder, want Hij laat niet varen, wat Zijn hand eens begon. Hij onderhoudt Zijn schepping! Hij houdt het in stand, bewaart het, ook ons leven temidden van al die vijandige bergen.

“De Here is uw Bewaarder, uw Bewaarder zal niet sluimeren, de Bewaarder van Israël sluimert noch slaapt. De Here zal bewaren voor alle kwaad, Hij zal uw ziel bewaren. De Here zal uw uitgang en uw ingang bewaren, van nu aan tot in eeuwigheid.”

Tot 6 keer toe komen Gods “bewaren” tegen in deze korte psalm van slechts 8 verzen. Dat wil nogal wat zeggen! Dat wil heel wat zeggen over God en ons, namelijk dat wij een Bewaarder nodig hebben, en dat Die er is! En dat het p die Bewaarder aankomt in ons leven. Dat we niet aan Hem hoeven te vertwijfelen. Hij is heel zeker, je kunt altijd van Hem op aan! Let maar eens op wat er allemaal van die Bewaarder gezegd wordt:

1) dat Hij niet zal toelaten dat uw voet wankelt;

2) dat Hij niet slaapt;

3) dat Hij een schaduw is aan uw rechterhand (dat wil zeggen dáár waar u zich niet zelf kunt verdedigen; je hebt immers het zwaard in de rechterhand en bent daarom rechts het meest kwetsbaar!);

4) dat Hij uw uitgang en uw ingang bewaart tot in eeuwigheid.

Allemaal prachtige beelden! Om weer te geven, hoe dicht God bij ons is in alle gevaren om ons te redden. Hij bewaart ons totaal: ingang en uitgang van het leven. De Jood zegt het precies andersom: eerst de uitgang, uit de moederschoot, en de ingang, in de aarde. Maar wij mogen geloven, dat de ingang in de aarde is geworden tot uitgang in het eeuwige leven. Want het is Pasen geweest, de Heer is opgestaan en de graven zullen eens openbreken. Onze uitgang is veilig gesteld. Hij is u voorgegaan naar Galilea, naar Zijn Koninkrijk, om u plaats te bereiden. Daar zullen we Hem zien! Dat mag voor ons een geweldige troost zijn, in de wirwar van het leven. Het mag allemaal nog zo onzeker zijn, één ding is toch zeker: wij worden bewaard en “wie God bewaart, is wel bewaard!”

Het zal niet zo zijn, dat daarmee alle bergen verdwijnen, nee: zij zullen altijd om u heen zijn. Waarschijnlijk komen we nog in veel verdrukkingen terecht, maar we worden er wel in bewaard, we hebben een Gods, die ons veilig geleidt.

Door de nacht van smart en zorgen
Schrijdt de stoet der pelgrims voort,
Zingend lied’ren van de morgen,
Nu het nieuwe licht weer gloort.

God is Zelf vooraan geschreden,
Hij verlicht, verlost Zijn volk;
Baant het pad, dat wij betreden,
En verjaagt de donk’re wolk!

 (Gez. 116, 1 en 3 Oude Herv. Bundel)

Onkruid tussen de tarwe

Laten we niet te gemakkelijk zeggen: het kwaad is er nu eenmaal, daar kunnen we niets aan doen. Nee, ook het kwaad is een bewust handelen van de vijand.

Mattheüs 13, 24-30 / 36-43

“Nog een andere gelijkenis vertelde Hij…” Zo begint ons Schriftgedeelte. Het grijpt daarmee terug op de “eerste” gelijkenis, die van de zaaier of -zoals ook wel eens gezegd wordt- die van het zaad. Onze gelijkenis wordt daarom genoemd: de gelijkenis van het onkruid tussen de tarwe. Beide gelijkenissen, die van het zaad en die van het onkruid, horen bij elkaar. Jezus legt ze ook samen uit en dan zie je hoe nauw ze op elkaar betrokken zijn. Het gaat daarbij niet zo zeer om de natuurlijke groei, maar om het geheim, dat daarin verscholen ligt: het wonder van het Koninkrijk van God! Het gaat daarbij om Jezus Zelf: Hij is de zaaier en Hij is tegelijk het goede zaad.

“Het Koninkrijk der hemelen komt overeen met iemand, die goed zaad gezaaid had in zijn akker.” Hier zien we al, dat het niet om een natuurlijk gebeuren gaat, maar om iets dat heel doelbewust door iemand gedaan wordt. Er was iemand, die goed zaad gezaaid had in zijn akker. Een goede boer, die zijn zaad speciaal had uitgezocht voor die ene akker van hem. Dat zal hier ook wel gebeuren. Zo’n boer kent de grond, de structuur ervan, en weet wat die grond nodig heeft. Daar kiest hij z’n zaad speciaal voor uit, zodat hij een optimale oogst krijgt. Zó is het ook met het Koninkrijk van de hemel gesteld, zegt Jezus. Geen natuurlijke ontwikkeling, het komt niet vanzelf, in een soort evolutie. Het komt alleen, omdat de Zoon des mensen gekomen is op deze aarde. Wij, de Kerk en de gelovigen, kunnen het niet uit ons zelf voortbrengen. Hij zendt ons en inspireert ons en zal ons werk afmaken. Het is allemaal in principe Zijn werk: dat de hemel nog eens hier op aarde komt! Hij is het goede zaad! Wij hoeven dit zaad niet meer uit te vinden, het is er gewoon, omdat Hij er is. Wij mogen wel vrucht zijn van dat goede zaad, dat de akker is ingegaan en honderdvoudig opkomt. Maar in Hem ligt het begin en op Hem loopt ook het goede einde uit!

Maar het is nog niet zo ver. Op het goede begin volgt het kwade…

“Maar terwijl de mensen sliepen, kwam zijn vijand en zaaide er onkruid over heen, midden tussen het koren, en ging weg.” De vijand zaait ook! ’s Nachts, terwijl de mensen slapen, stiekem in het donker. Laten we niet te gemakkelijk zeggen: het kwaad is er nu eenmaal, daar kunnen we niets aan doen. Nee, ook het kwaad is een bewust handelen van de vijand. Zijn vijand, staat er. Zijn persoonlijke vijand, die het echt opzettelijk op die ene akker gemunt heeft. Horen we het goed? De vijand ligt op de loer om Gods zaak in de grond te boren. Satan en zijn trawanten proberen het goede zaad te vernietigen. En dat gebeurt overal, waar dat zaad opkomt: in de Kerk, op het zendingsveld, in het missionaire werk hier in Nederland, in de harten en de levens van gelovigen. Hij doet het in het geheim, heel geniepig, zó dat je het nauwelijks in de gaten hebt. Gods goede zaad ligt voortdurend onder vuur. Satan doet het ook met zaad, Bijbels zaad, zodat je het onderscheid in het begin niet kunt zien. Dat is juist het gemene! We zagen het bij de verzoeking n de woestijn, waar Satan ook woorden uit de Schrift gebruikt. Hij kan het zo mooi zeggen, met z’n zoet gevoosde stem. De duivel strijd met dezelfde wapenen, hij beschikt ook over zaad en werpt het tussen het goede koren heen midden op Gods akkers. Zo ligt juist midden in de Kerk het gevaar van afval op de loer. We moeten er op bedacht zijn, ook in ons persoonlijke leven. Vragen we ons steeds weer zelf af: is het ’t goede zaad of bedrijft de duivel met ons zijn kwalijke spel? Het lijkt zo bedrieglijk op elkaar, in het begin merk je het al helemaal niet.

“Toen het graan opkwam en vrucht zette, toen kwam ook het onkruid te voorschijn.” Jezus legt het zó uit: “Het goede zaad, dat zijn de kinderen van het Koninkrijk; het onkruid zijn de kinderen van de boze.” (vs.38); en verderop in vers 41: “De Zoon des mensen zal Zijn engelen uitzende en zij zullen uit Zijn Koninkrijk verzamelen al wat tot zonde verleidt en hen, die de ongerechtigheid bedrijven…” Het onkruid, zij die ongerechtigheid bedrijven en tot zonde verleiden, midden in de Kerk, misschien hoor ik daar ook wel toe? “Heer, ben ik ‘t?” Het goede en het kwade zaad groeien naast elkaar op, hoe lang zal dit nog duren?

“Toen kwamen de slaven van de eigenaar en zeiden tot hem: Heer, heeft u niet goed zaad gezaaid in uw akker? Hij komt er dan onkruid in?” Wat een ontdekking! Sjonge, onkruid in de akker! Dat mag en kan toch niet waar zijn! Elke landbouwer schrikt daarvan. Wat moet er nu van mijn akker worden? En nu, wat moet er van ons worden? Wat moet er van de oogst worden, als ’t er zo op onze akkers uitziet? Als ’t er zo met de Kerk voorstaat? Als ’t zo ook met ons persoonlijke geloof gesteld is? Is dat nu het resultaat van de ijver van de goede zaaier, de Zoon des mensen? Wat doen de slaven nu? Verlaten zij het werk: toch onbegonnen werk! Nee, zij lopen niet weg. Zij gaan naar de Heer, zij hebben nog vertrouwen in Hem. Zij vertellen het Hem en bieden Hem hun diensten aan.

“Hij zei tot hen: dat heeft een vijandig mens gedaan! De slaven zeiden tot hem: wilt u dan dat we ’t bijeenhalen?” De Heer zegt kort en bondig: dat heeft een vijand gedaan! Zo moeten wij ook niet te veel filosoferen over de vraag, waar het kwaad vandaan komt. De vijand brengt het! Er is duidelijk een vijandige macht aan ’t werk. Vergis je niet. Ook in de kerk heeft die vijand steeds weer zijn vernietigende spoor getrokken. Kijk de kerkgeschiedenis maar na! Laten we er toch op bedacht zijn en er niet voor weglopen. Ook niet zeggen: het valt allemaal wel mee. Nee, het valt niet mee, het is een ernstige zaak, wij zijn in een hevige strijd betrokken. Er is een vijand, die het op ons gemunt heeft. Zo groot is onze nood, groter dan we zelf vaak denken. We moeten daarom net als de slaven de Heer niet uit het oog verliezen en Hem voortdurend bevragen, in onze problematiek betrekken.

“Heer, wilt u, dat we het onkruid bijeen gaan halen? Hij zei: nee, want bij het bijeenhalen van het onkruid zullen jullie tegelijk het koren kunnen uittrekken”.

De Heer zegt kortweg: nee. De mens moet pas op de plaats maken. Geen onderhandelingen, geen overwegingen van “zal ik ’t doen of laten”. Gewoon: NEE! Mensen zijn soms zo ongeduldig, ze zouden in hun haast heel het werk van de Mensenzoon ongedaan kunnen maken. Bovendien zouden ze op de plaats van de engelen gaan zitten, want aan hen komt volgens psalm 39 toe om de oogst binnen te halen. Ja, de mensen zouden dat wel willen! Mensen denken zo graag, dat zij nodig zijn, dat de Heer niet buiten hen kan. Maar ze zullen moeten leren, dat tegenover de macht van de vijand alleen een hartgrondig “nee” op z’n plaats is. We moeten daarnaast alleen maar op de Heer vertrouwen. Die zal er Zelf wel voor zorgen dat het onkruid tussen de tarwe vernietigd wordt. Het is Gods zaak om de bozen te oordelen en de macht van het kwaad uit te roeien. Wat kunnen wij ondertussen wel doen?

“Laat beide samen opgroeien tot de oogst.” De kinderen van het Koninkrijk en de kinderen van de boze samen tot de oogst! De kinderen van het Koninkrijk moeten het geduldig uithouden, volharden en geduldig zijn, ook wanneer de kinderen van de boze het heft in handen gaan nemen, ook wanneer de wereld in zijn eigen kwaad ten onder dreigt te gaan. Alsmaar wachten en volharden en geduldig uitzien naar de oogst! Het uur komt, dat de Heer zal richten!

“En in de oogsttijd zal Ik tot de maaiers zeggen: Haalt eerst het onkruid bijeen en bindt het in bossen om het te verbranden, maar brengt het koren bijeen in mijn schuur.” De Heer Zelf zorgt er voor, dat het onkruid in het vuur komt en het koren in Zijn schuur. Nu wordt het voor de slaven ook begrijpelijk, waarom de Heer eerst “nee” had gezegd. Hij Zelf zorgt er immers voor, beter dan zij het hadden kunnen doen. Wij mensen zouden er maar half werk van maken! Maar de Heer doet het in volkomenheid. Zijn engelen zullen alle kwaad en ongerechtigheid in de wereld, al dat zaad van de vijand bijeenbrengen en in de vurige oven verbranden. Maar de kinderen van het Rijk, zij die door geloof gerechtvaardigd zijn, al die mensen die op de Heer hebben vertrouwd, zij komen nu tot het Licht.

“Dan zullen de rechtvaardigen stralen als de zon in het Koninkrijk van hun Vader. Wie oren heeft, die hore!”

Zo worden gelovige mensen behouden, niet uit eigen kracht, maar alleen door de macht van Hem, in Wie de heerlijkheid van God is verschenen, de zon der gerechtigheid. De Heer Zelf, Jezus Christus, Hij is onze garantie voor het binnenhalen van de oogst. Wie op Hem vertrouwt, mag er gerust op zijn ook eens zelf geoogst te worden. Tot zo lang moeten we volharden, de ogen gericht op Hem en op Zijn oogst. We mogen te midden van het kwaad opgroeien naar een heerlijke toekomst, naar Jezus toe en achter Hem aan. Daarom: houdt goede moed! Ik heb de wereld overwonnen, zegt de Heiland. Jezus is Overwinnaar! Zijn werk kan niemand stuiten, ook de machtigste vijand niet met zijn giftige onkruid. En u? En wij? Strijdt de goede strijd des geloofs! Er is nog zo veel goeds te doen op Gods akkers.

Wie oren heeft. Die hore!

Amen.

Omdat God met u is

Als je je voor je ouders en je afkomst niet hoeft te schamen, dan toch zeker niet voor je Heer?

Zacharia 8, 23c
“Want wij hebben gehoord, dat God met u is.”

Het moet toch wel ver met ons gekomen zijn, wanneer wij ons schamen voor onze vader of moeder! Of wanneer wij van onze “kom af” niet willen weten. Is het dan een wonder, dat Paulus gaat zeggen: “Ik schaam mij het Evangelie niet, want het is een kracht van God tot behoud van een ieder, die gelooft.”

Als je je voor je ouders en je afkomst niet hoeft te schamen, dan toch zeker niet voor je Heer? Hij heeft Zich toch ook voor ons niet geschaamd? Integendeel, Hij heeft contact gemaakt met mensen, met wie wij bepaald niet graag zouden willen omgaan: tollenaars, melaatsen, allerlei randfiguren van de toenmalige maatschappij. Hij heeft zelfs voor al die mensen geleden en is voor hen gestorven.

En toch, ik vraag het u eerlijk: schamen wij ons soms niet voor Hem? En voor ons geloof in Hem? Gewoon in ons dagelijkse leven, in het gezin, in allerlei relaties, op het werk, op school? Je schamen voor het geloof, in ieder geval er niet voor uitkomen. De Psalmen spreken er nog van, dat de volken Hem zullen loven, en de profeten zeggen het ook nog, zoals Zacharia in onze tekst, dat wij anderen jaloers mogen maken om met ons te gaan, omdat zij hebben gehoord, dat de God van hemel en aarde met ons is. “Want wij hebben gehoord, dat God met u is!” Maar dan zullen we het ze wel moeten vertellen! Dan mogen we toch niet onze mond houden?

Maar, Gemeente, om anderen te kunnen overtuigen moet je in de eerste plaats zelf geloven in de boodschap, die je hebt uit te dragen. Wie niet zelf gelooft met heel z’n hart, zal ook nooit z’n hart kunnen laten spreken. En daar moet het toch vandaan komen! Zo was het ook bij de mensen, aan wie Zacharia zijn goddelijke beloften gaat doorgeven. Die mensen verkeerden in een ernstige downstemming, precies zoals velen van ons de laatste tijd. Ze waren wel niet ongelovig geworden, dat zijn de mensen van vandaag meestal ook niet -zeker niet in Amerika- maar helemaal overtuigd van de heerlijkheid van de zaak van God waren ze toch ook niet. Een duidelijke zaak. Het leven kan dikwijls zo teleurstellen en goedgelovige mensen aan het twijfelen brengen. De mensen rondom Zacharia waren na jaren van ballingschap eindelijk teruggekeerd naar het heilige land. Wat hadden zij in al die jaren daar naar verlangd!

Vol verwachting keerden zij terug, juichend en zingend, vol goede moed. Zij hadden Jeruzalem nog in gedachten als de stad van God, met de mooie tempel van Salomo. Als je terug denkt, dan wordt alles nog veel mooier ook! Maar het valt tegen. Al gauw komt de ontnuchtering. De stad was zo kaal, de tempel verwoest, niets van vroeger vond men meer terug! En als zij dan de tempel herbouwd hebben, haalt het niet bij de herinnering aan vroeger: die mooie tempel van Salomo! Nee, zij werden diep teleurgesteld. In die toestand konden zij ook zeker niet anderen overtuigen van de heerlijkheid van God en ook van hun geloof. Opvallend, hoe ze dan een uitweg zoeken: zij vluchtten in het vasten. Een troosteloze zaak! Het betekende immers, dat zij aan het verleden bleven hangen. Zij gingen door met het tonen van rouw en verdriet, zij hadden geen oog meer voor de toekomst. In plaats van met opgeheven hoofd te vertrouwen op God, bleven zij in de ellende steken.

Kan het ook niet bij ons soms zó gaan? Wat er vandaag met veel kerken en gelovigen gebeurt, is toch niet anders? Terugkijken naar vroeger, toen de kerken nog zo lekker vol waren, en geen oog hebben voor Gods heerlijke toekomst. De kerk verbleekt bij alles wat de “wereld” te bieden heeft. Die mensen van Zacharia hadden in de ballingschap steden en tempels gezien, waar Jeruzalem wel bij moest verbleken. Zo lijken ook onze kerken wel dor en doods, vergeleken bij alle ontspanningsgeweld in onze consumptiemaatschappij. Gaat er nog wel aantrekkingskracht uit van onze kerken? Velen vinden van niet en lopen dan ook weg. Stellen wij ons zelf eens de vraag: Wat doen wij? Zijn wij nog overtuigd van de rijkdom van de dienst van Christus? Zó overtuigd, dat we er niet meer over zwijgen kunnen? Zó overtuigd, dat we levende getuigen worden van de Heiland? Waar blijkt dat dan uit? Zou er ook bij ons niet veel veranderd moeten worden in onze lauwheid en traagheid, ons gebrek aan belangstelling, ons weinig overtuigd leven uit de genade van God?

De mensen van Zacharia waren teruggekeerd en wisten niets beter te doen dan problemen te maken over vasten. Geen blij geloof, geen overtuigend anderen trekken: kom, ga met ons mee en doe als wij! Er gaat niets van hen uit, ze zijn niet in staat anderen over de streep te halen om ook te gaan geloven in de eeuwige God.
 
En dan komt midden in hun vermoeiend bespreken van de problemen over het vasten Zacharia, door God gezonden, om hun de ogen voor Gods werkelijkheid te openen. “Mensen, jullie zitten met de problemen van het vasten en zo. Ach, dat heeft allemaal niet veel waarde, want er zullen dagen komen, dat de mensen van alle mogelijke volken zullen komen en naar Jeruzalem gaan om jullie God te zoeken. Want zo zullen zij zeggen: wij hebben gehoord dat God met u is!”

Wat zitten jullie toch te zeuren? Terwijl jullie in het bezit zijn van God! Dat is toch het grootste bezit! Een God te hebben, Die met hen is. De volken, misschien hebben zij veel te bieden: indrukwekkende gebouwen, hemels vol met goden, macht over mensen en bezittingen. Ach, wat hebben zij niet nog veel meer dan het handjevol mensen dat in Jeruzalem woont, dan die 16 miljoen mensen in Nederland, ook maar een handjevol, dan dat handjevol Godsgetrouwen over heel de wereld? Maar zij hebben een God, Die met hen is! Geen verre eisende God, Die alleen maar wil hebben. Geen barse straffende God, Die alleen maar vernietigt. Nee, God, Die een Vader is. Een God, die vergeeft. Want “alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder die in Hem gelooft niet verloren zal gaan, maar eeuwig leven zal hebben. God heeft Zijn Zoon niet naar de wereld gezonden om de wereld te veroordelen, maar opdat de wereld door Hem zou worden gered.” (Joh.3). God, Die kiest voor de wereld, het werk van Zijn handen, Die doorgaat met de scepping en die ook onderhoudt, de Heer van hemel, zee en aarde, Die wolken, lucht en winden wijst spoor en baan en ook wel wegen zal vinden, waarlangs onze voet kan gaan. Dat alles en nog veel meer gaat Zacharia beloven. Die God komt midden onder ons op deze wereld, Hij gaat de geschiedenis maken, ook de geschiedenis van de tanende kerken. En ook uw persoonlijke geschiedenis.

“Want wij hebben gehoord, dat God met u is.” Laten wij dat toch nooit vergeten, dat God met ons is. Laten wij toch geen zwijgende Christenen worden, die alsmaar incasseren, maar nooit dankbaar Zijn Naam groot maken. Laten wij ons toch niet zoveel met eigen stokpaardjes en probleempjes bezig houden en daarbij Gods plan met de wereld uit het oog verliezen! Wij zijn koningskinderen, verzoend, verlost, kinderen van Gods belofte, van Gods heerlijke toekomst. Laat dat ook aan andere mensen zien, kom er voor uit, schreeuw het van de daken, zó dat anderen jaloers op u worden, jaloers op uw rust en zekerheid, uw geloof en vertrouwen. Als dan die mensen gaan zien dat God met u is, zo zegt de profeet: “dan zal het wonder gaan gebeuren dat volken zullen komen en inwoners van vele steden en zeggen: Laten wij toch heengaan om de gunst des Heren af te smeken en om de Here der heerscharen te zoeken… wij willen met u gaan, want wij horen het: GOD IS MET U !”

In Christus is deze belofte werkelijkheid geworden. God is met ons, zo luidt Zijn naam: Immanuël. Hij is het dan ook, Die eens alle volken zal samenbrengen rondom Zijn troon. Hij zendt ons nu al uit om dat te laten zien: om aan armen het Evangelie te brengen, aan gevangenen hun vrijlating bekend te maken, en aan blinden, dat zij zullen zien; om verdrukten te laten gaan in vrijheid. En dat alles dichtbij aan de mensen om u heen, maar ook aan hen die ver weg wonen.

Een zware opgave? Ik weet het. Maar ook een heerlijke! Wij mogen het doen, het is tenslotte allemaal en alleen maar genade! We mogen er aan beginnen, persoonlijk, en als Gemeente, maar weet wel: Hij zal het volbrengen! Want:

“Hij die u roept is getrouw, Hij zal het ook doen!”

“Wij hebben gehoord, dat God met u is”.

Heeft u het ook gehoord?

Amen.

De open hemel

Stefanus was diaken, prediker en geloofsgetuige en tenslotte martelaar. Hij weerspiegelt, net als Paulus later zou doen, het beeld van de Heiland. Waar Christus aan het kruis sprak voor zijn moordenaars, daar doet Stefanus precies hetzelfde.

Handelingen 7, 56
“Zie, ik zie de hemelen geopend en de Zoon des mensen, staande ter rechterhand Gods.”

In Handelingen 6 en 7 ontmoeten we Stefanus, de eerste diaken in de pas geboren Christelijke kerk. Maar hij is meer dan alleen diaken! We zien hem op minstens vier manieren bezig.

In de eerste plaats natuurlijk als diaken. Stefanus behoort tot de zeven mannen, die door de apostelen werden aangesteld om de armen in de Gemeente te verzorgen. Dat waren overwegend weduwen en wezen, In die tijd had je nog geen AOW en Weduwen- en Wezenpensioen. Wat mogen wij daar trouwens dankbaar voor zijn in onze “verzorgingsstaat”! Maar Jeruzalem was al net als onze wereld: open voor allerlei soorten mensen. Ze kwamen van heinde en ver.

En allemaal wilden ze gebruik maken van de armenverzorging van de kerk. In onze tijd hebben we de WMO, waar de mensen, die het nodig hebben, terecht kunnen. En de burgerlijke Gemeenten willen voor de uitvoering van de WMO ook graag samenwerken met de verschillende kerken. In de tijd van Stefanus ging er van de overheid nog niets uit om armlastigen gehandicapten, weduwen en wezen, te helpen. En dat in zo’n internationale stad als Jeruzalem met diverse bevolkingsgroepen en sociale lagen. En zoals dat ook nu nog wel gebeurt: er is rivaliteit tussen autochtonen en allochtonen. De apostelen wilden dat beslist niet, iedereen was voor God gelijk en moest dus ook gelijk behandeld worden. Het gebeurde wel, dat Hebreeuwssprekende (dus Joodse) weduwen voor werden getrokken bij de bedeling, ten koste van de Grieks-sprekende (de allochtonen). De diakenen moesten dat voorkomen!

Er worden twee diakenen met name genoemd: Philippus en Stefanus. Philippus is de man, die in Handelingen 8 een ontmoeting heeft met de kamerling uit het Morenland. Hij is dus niet alleen diaken, maar doet ook aan zendingswerk. Z o zal het met Stefanus ook gegaan zijn: niet alleen bezig met de uitdeling van stoffelijke goederen, maar ook met getuigen en preken. Zo zien we Stefanus staan voor de Joodse Raad, getuigend en prekend. Het wordt de langste redevoering, die we in het boek Handelingen tegenkomen. Wat hij allemaal te zeggen heeft, liegt er niet om. Hij beschuldigt het Joodse volk er van, dat zij altijd al de Heilige Geest heeft weerstaan. Hij lijkt in dit opzicht veel op de oude profeet Jeremia. En net als deze wordt ook hij verworpen, omdat hij “lasterlijke taal zou spreken tegen Mozes en God, tegen de heilige plaats en de Wet”. En toch hingen de mensen aan zijn lippen! En dan probeert men hem op een andere manier het zwijgen op te leggen: hij wordt gevangen genomen en gestenigd. Daarmee wordt hij tot de eerste martelaar in de Kerk.
 
Stefanus was diaken, prediker en geloofsgetuige en tenslotte martelaar. In al deze functies staat hij voor ons als een discipel van Jezus Christus, vol van de Heilige Geest. Hij weerspiegelt, net als Paulus later zou doen, het beeld van de Heiland. Toen Jezus stierf sprak Hij: “In Uw handen beveel ik Mijn geest”. Zo doet ook Stefanus, toen hij stierf. Hij sprak: “Here Jezus, ontvang mijn geest”. En waar Christus aan het kruis sprak voor zijn moordenaars, daar doet Stefanus precies hetzelfde: “Heer, reken hun deze zonden niet toe.”

Maar vóór zijn sterven heeft Stefanus nog een woord gesproken, dat ons aan het denken moet zetten: “Zie, ik zie de hemelen geopend en de Zoon des mensen, staande ter rechterhand Gods.” Je hoort wel vaker van mensen, die staande op de grens van leven en dood zo’n visioen hebben: een blik in het hiernamaals. Vaak wordt dan gezegd, dat ze door een pikzwarte donkere tunnel kwamen, een schitterend licht tegemoet. Het is een blik zo mooi, dat menigeen later zegt: Wat jammer, dat ik terug moest!” Stefanus kon niet terug, maar heeft ons wel zijn heerlijk getuigenis achter gelaten. Hij zag de geopende hemel! Voor ons is dat een grote troost. Want veel mensen weten niet goed of er wel een hemel is, waar ze naar toe gaan. Nou, u mag het weten, want Stefanus getuigt er van! Hij zag daar de Zoon des mensen, de Heiland Zelf, staande aan de rechter kant van God.

Wat een geweldig getuigenis is dat! Voor ons onzekere twijfelachtige mensen. Later zou Paulus hetzelfde betuigen, als hij zegt dat ons burgerschap in de hemel is. Sterker nog: “wij zondige mensen zijn met Christus in de hemel gezet!” (Eph.2, 6). En de Heidelbergse Catechismus verwoordt het zo: “Wij hebben in Christus ons vlees en bloed in de hemel.” Wij zien het nog niet met onze ogen, maar wij mogen er vast op vertrouwen, omdat we het gehoord hebben uit de mond van Stefanus. Eens zullen wij het ook echt zien! Dit te geloven moet de ruggengraat zijn van ons leven en werken. Zonder deze blik zou het allemaal zo zinloos zijn, ook het diaconaat en de prediking, het lijden en het sterven. Als we het soms moeilijk hebben, ondragelijk moeilijk, dan helpt die blik in de geopende hemel ons verder.

Het leven van u en mij is in Christus verborgen (nu nóg!) in de hemel, maar dat betekent toch ook: geborgen bij God. Christus is onze borg!

Amen

Nu alleen maar “Amen” zeggen,
Al is ’t met gebroken stem;
Dan je hand in Gods handen leggen
En op weg gaan, achter Hem.

Nu alleen maar blijven lopen
In het voetspoor van je Heer;
Blijven strijden, blijven hopen,
Wachtend op Zijn wederkeer.

Nu alleen Zijn woord vertrouwen:
“Altijd zal Ik met je zijn”;
Als een kind je handen vouwen,
Zijn getuige willen zijn.

Al je twijfel af te leggen
En alleen maar Amen zeggen.

(Nel Benschop. Uit de bundel “Geloof je dat nog?”)

Hebt uw vijanden lief

De liefde voor onze naasten en vrienden vinden we heel vanzelfsprekend. Maar liefde voor vijanden, daar hebben we moeite mee.

Lukas 6, 27-28 en 2 Samuël 16, 5-14
“Maar tot u, die Mij hoort, zeg Ik:  hebt uw vijanden lief, doet wel degenen, die u haten; zegent wie u vervloeken; bidt voor wie u smadelijk behandelen.”

Zo spreekt Jezus in Lukas 6. Een onmogelijk gebod om in praktijk te brengen. Het wordt daarom ook wel het hoogste Christelijke levensideaal genoemd.

De liefde voor onze naasten en vrienden vinden we heel vanzelfsprekend. Ook warme gevoelens voor de zieke en ellendige mensen en dieren vinden we heel natuurlijk. Maar liefde voor vijanden, daar hebben we moeite mee. Dat is dan ook duidelijk iets, dat niet bij de menselijke natuur hoort, dat komt ergens anders vandaan. We zeggen dan: het komt van Boven, van God en van Jezus, die bad voor Zijn vijanden. Dat is iets, wat ons alleen door God Zelf geleerd kan worden, door de kracht van de Heilige Geest. Liefde voor de vijand heeft men ook wel eens als de Nieuwtestamentische vervulling van de Tora, de Wet en de Profeten, gezien. Alsof het zou staan tegenover het Oudtestamentische “oog om oog, tand om tand”. Toch is dit niet juist gedacht. Ook in het Oude Testament  komen we immers de liefde voor de vijand tegen. Neem bijvoorbeeld Spreuken 25, 21: “indien degene, die u haat, honger, geef hem brood te eten, en als hij dorstig is, geef hem water te drinken.” Ook moeten we bedenken, dat geboden als het “oog om oog en tand om tand” niets te maken heeft met haat voor de vijand, maar eerder met liefde. Het is een sociale maatregel, dat met gelijke maten gemeten moet worden. Niet dat je te veel van de ander terugneemt. Als de vijand je één oog wegneemt, mag jij er geen twee nemen, of misschien wel nog meer: ogen en handen of zo. We moeten niet vergeten, dat in de tijd van het Oude Testament bloedwraak een heel normale zaak was. Daardoor werden hele families en zelfs volksstammen uitgemoord. Dat moest bij het volk van God niet gebeuren! Vandaar dat Mozes zin mensen voorhoudt: “Oog om oog, tand om tand.”

Mensen moeten liefdevol met elkaar omgaan, Alleen dit staat er wel in het Oude Testament: “Here, zou ik niet haten, die U haten?” Maar dan gaat het om mensen, die God haten. En dat wordt in het Nieuwe Testament ook nergens tegengesproken. Er staat niet : “hebt de vijanden van God lief”, maar ” hebt uw vijanden lief”. Gods vijanden en onze vijanden mogen dus niet verward worden. Over Gods vijanden hoeven we ons trouwens ook niet druk te maken, Dat kan God alleen wel aan! En wie zal zeggen, welke mensen en machten vijanden van God zijn? Hoe vaak is het in oorlogen niet gezegd, dat God aan onze kant staat? Terwijl later bleek, dat juist het omgekeerde het geval was! Trouwens wie vandaag een vijand van God is, kan morgen wel Zijn vriend zijn. Kijk maar naar een man als Saulus. Vandaag een vijand, morgen een vriend! (zie de preek van vorige week).

God zegt: “Mij komt de wraak toe en de vergelding” ( Deuteronomium 32, 35).

Dat wordt niet alleen gezegd met het oog op Gods eigen vijanden. Maar dat mogen wij ons ook aantrekken! Wij moeten geen wrok koesteren tegen onze vijanden. Integendeel, we moeten de wraak omkeren in liefde. Daarmee wordt niets onnatuurlijks van ons gevraagd. Je hoort wel eens zeggen: “Maar dat kan ik niet! Hoe moet ik hem of haar, die mij zo veel aangedaan heeft, nou liefhebben? Hoe kan God dat nou van mij vragen?” Het is ook zo, dat sommige mensen onuitstaanbaar zijn. Maar dan moeten we wel twee dingen onderscheiden: liefhebben is niet lief vinden. Als we onze vijanden lief zouden moeten vinden, zou dat heel tegennatuurlijk zijn. Maar dat vraagt God ook niet van ons! We hoeven iemand, aan wie wij een hekel hebben, niet lief te vinden. Dat zou ook niet kunnen! Maar we mogen hem wel liefhebben, sterker nog: we moeten hem liefhebben. En we kunnen het ook. Hoe dan? Als we bedenken dat God die ander ook liefheeft net als mij zelf. Dan kunnen we toch niet achterblijven? We moeten allemaal van Gods liefde leven! Ik weet wel, dat kost soms heel wat moeite, maar het heeft God ook heel wat gekost: Zijn eigen geliefde Zoon. Het valt ons niet mee iemand, die ons een hak heeft gezet of iemand die ons altijd maar dwars zit, lief te hebben. Sommige mensen zijn nu eenmaal je “vijanden”. Ze liggen altijd dwars. God zegt ook niet, dat het niet zo is. Het is een harde realiteit, dat mensen elkaar soms niet kunnen uitstaan. Blijkbaar is daar niet aan te ontkomen. De ene mens is je sympathieker dan de andere. Toch, zegt God, dat we ze moeten liefhebben, allemaal! Zoals Jezus aan het kruis voor Zijn vijanden bad en hen zegende, zó moeten wij dat ook doen.

En denk nu niet, dat Hij het alleen vraagt aan mensen, die tot een zekere heiligheid en vroomheid gekomen zijn. Zulke mensen bestaan en zijn een voorbeeld voor ons. Toch worden niet alleen zij bedoeld. Jezus heeft het tegen iedereen, ook tegen ons, ieder die Hem maar horen kan. “Maar tot u, die Mij hoort, zeg Ik: hebt uw vijanden lief…”

Hoe zouden we nog het Onze Vader kunnen bidden, als we dat wat Jezus hier van ons vraagt niet deden? “En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren.” Liefde komt voort uit vergeving, liefde IS vergeving. Vergeven, niet omdat je die vijand zo lief en aardig vindt, maar omdat Christus hem liefheeft en jij het daarom ook kunt. Je hebt hem lief in Christus. Niet in jezelf, maar in Christus, en dan wordt het ook iets van je zelf.

We zien de voorbeelden in het Oude Testament: Jozef en zijn broers, Esau die Jakob omhelst, David die Saul spaart, de barmhartige Samaritaan. En in onze andere Schriftlezing uit 2 Samuel komen we David tegen, die voor Absalom vlucht. Simeï vervloekt hem dan vanuit de hoogte. Dan willen de metgezellen van David Simeï doden. Maar David verstaat het anders. David zegt: “Laat hem mij maar vervloeken, want de Here heeft tot hem gezegd: vervloek David. Wie zou dan zeggen: waarom hebt gij zo gedaan?”

Ook in de Griekse omgeving van het Oude Testament kende men het gebod van de vijandsliefde. De beroemde Alexander de Grote, die heerste over het gebied, dat van Griekenland tot aan India reikte, had eens een Indische wijze op bezoek. Hij vroeg hem: “Hoe kan een mens tot een God worden?” De wijze antwoordde hem: “Wanneer hij doet wat alleen God kan doen.” “En wat is dat dan?” vroeg Alexander hem. De wijze antwoordde: “Wanneer hij zijn vijanden liefheeft, alleen dan!”

Bij de geschiedenis van David en Simeï zien we, hoe we in elke vijand een instrument van de Heer kunnen zien. Dat mogen we ons aantrekken. De mens, aan wie we zo’n hekel hebben, zou wel eens door God op onze weg beschikt kunnen zijn. Daarom moeten we niet zo zeer op onze vijanden zien, maar ons altijd weer afvragen, of zij ons iets te vertellen hebben, wat God zo bepaald heeft. God heeft er een bedoeling mee, misschien om ons te leiden of te kastijden of tot een sterker geloof te brengen. Dat is het eerste wat we moeten bedenken bij dit grote gebod: “Hebt uw vijanden lief!” Zij kunnen instrument zijn in Gods hand. Het tweede, wat hierop direct aansluit, is: vijandschap en haat komen voort uit de vreselijke macht van de zonde. En u weet toch wel, dat de zonde niet alleen in de vijand huist, maar ook in u zelf? Wij zijn geen haar beter dan de ander. Laat ons dat bescheiden maken! Allen hebben we van Gods genade te leven. En als u deze genade van God ontvangt, wees dan dankbaar en heb van daaruit ook medelijden met uw “vijand”, die nog niet zo ver is of minder bedeeld in de genade van God. Misschien is die vijand van u door haat verblind, waardoor hij niet meer kan bidden. Doet u ’t dan voor hem! Dat is de liefde, die God van ons vraagt. Dank Vader, dank voor die genade, die ik als zondaar  niet verdien!

Dan  is er nog een derde punt, waarop we moeten letten. Geen vijandschap komt zo maar uit de lucht vallen. We zijn er altijd ook zelf debet aan! Laten we er voor oppassen ons zelf te beklagen, alsof wij het slachtoffer zijn. Nee, we zijn ook veroorzakers van die vijandschap. Het zou wel eens kunnen zijn, dat ons doen en laten anderen prikkelt, zo erg dat ze een hekel aan ons hebben gekregen. Let er toch eens op, hoe uw houding reacties bij anderen teweeg brengt, nare reacties. Als we ’t merken, probeer dan zelf uw houding te veranderen! En als u dat niet kunt, ga dan die ander een beetje uit de weg, zodat u die ander niet steeds weer ergert.

Tenslotte nog de vraag: wat is de diepere betekenis van die vijandschap? Hebt uw vijanden lief! Als God alleen maar liefde is, waarom zijn er dan voor mij nog vijanden? Ik zei u daarnet al: misschien heeft God daar wel een bedoeling mee. Probeer daar eens achter te komen! Zoals David deed, toen hij zei: “Misschien zal de Here op mijn ellende letten en mij het goede schenken in plaats van Zijn vervloeking van deze dag.” Zou het voor ons ook niet een geloofsbeproeving kunnen betekenen? De vijand houdt ons een spiegel voor, we zien daarin onszelf en merken hoe we Gods genade nodig hebben. Uw bitterste vijand kan u zo tot een zegen zijn, omdat hij het geloof in u versterkt en uw hoogmoed een kopje kleiner maakt. Probeer daar oog voor te krijgen. Laat de vijandschap zo het goede in u uitwerken. Ook de vijandschap, die we soms ervaren in ons eigen lichaam, ziekte en handicap, kan dit uitwerken. Ons lijden kan ons zo tot zegen worden. God gaat met de mens een wonderlijke en onnaspeurbare weg.

Amen.

De bekering van Saulus

De Gemeente gaat de weg, die Hij ging, de weg van lijden en kruis, maar ook van hoop en verwachting. Zijn wij zo’n Gemeente? En voelt u ook persoonlijk, dat de Heer u heeft uitgekozen en samengebracht om Zijn naam uit te dragen?

Handelingen 9, 4-6
“En ter aarde gevallen, hoorde hij een stem tot zich zeggen: Saul, Saul, waarom vervolgt gij Mij?
En hij zeide: wie zijt Gij, Here? En hij zeide; ik ben Jezus, die gij vervolgt.
Maar sta op en ga de stad binnen en daar zal gezegd worden, wat gij doen moet.”

Raam in de St. Paulus kerk in Melton Mowbray, Engeland“De oogst is wel groot” zegt Jezus in Lucas 10 vers 2. Vaak hebben we daarbij gedacht aan de miljoenen mensen ver weg, We gingen er heen om zending te bedrijven en de helpende hand te bieden. Zo langzaamaan begint het echter ook door te dringen, dat het wel eens heel dicht bij kon zijn, voor de deur, Nederland als zendingsgebied! Er zijn ook veel kerken en Christelijke gemeenschappen, die zich daar terecht zorgen over maken. Toch is het de vraag, of Jezus dat bedoeld heeft. Dat de mensen zich los gaan maken van de wereld en tot het geloof in Jezus bekeerd worden. Ik denk, dat in Jezus’ woord eerder bedoeld is, dat het gaat om een geweldig groot werk, de oogst is wel groot, zó groot dat je er de moed bij verliezen zou. Mensenkrachten schieten hierbij te kort. God moet er bij komen. We moeten Hem om hulp gaan vragen: dat Hij inspringt in onze plaats, dat Hij het maken zal, dat Hij Zelf de oogst zal binnenhalen, dat Hij voor arbeiders in die oogst gaat zorgen! Natuurlijk worden we daarbij niet buiten spel gezet, we moeten meewerken. Bidden kan nooit betekenen, dat we de dingen op God gaan afschuiven. De mensen, die in Lukas 10 aangespoord worden om te bidden, worden daar tegelijk ook zelf aan het werk gezet. De Gemeente, die God bidt om arbeiders, kan niet anders doen dan ook zelf de schouders onder het werk te zetten. U weet wel: ora et labora!

In ons tekstgedeelte van Handelingen 9 word nu verteld, hoe de oogst tot stand wordt gebracht, in die merkwaardige bekering van Saulus. Deze geschiedenis staat ingeklemd tussen de verhalen over de kamerling uit het Morenland en de heidense hoofdman Cornelius. In beide verhalen wordt een begin gemaakt met de heidenzending. Daartussen in staat dus de bekering van de grote heidenzendeling Saulus, die later Paulus zou heten. Ja zeker, de oogst is wel groot, onmenselijk groot, maar de Heer van de oogst zorgt voor de arbeiders! He gaat evenwel niet vanzelf. Er is veel tegenwerking. Dat lezen we bijvoorbeeld in de voorgaande hoofdstukken van Handelingen, waar verteld wordt hoe Stefanus, een van de eerste ambtsdagers van de oer-Gemeente, wordt vermoord. Er is veel tegenkanting tegen het Christendom. Net zoals nu! Ik las deze week in de krant, dat de minachting van Joden en Moslims en ook Christenen weer is toegenomen, in Europa, in landen als Frankrijk en Duitsland en mogen we Nederland daar ook bijvoegen? En ook in Amerika. Na de moord op Stefanus neemt de vervolging van de eerste Christenen sterk toe. En een man als Paulus is de meest uitgesproken exponent van dit verzet. Hoe zou dat toch komen? Hebben de Joden er dan bezwaar tegen, dat de heidenen bekeerd worden? Nee toch, ik zou zeggen: integendeel. De heidenen moeten toestromen naar Jeruzalem om hun hel te zoeken in de tempel, bij Israëls God. De Psalmen en de Profeten hebben daar herhaaldelijk op gewezen. Dat zou in de eindtijd gebeuren. En ook een man als Saulus, een rechtgeaarde Farizeeër, opgevoed in de leer van de Psalmen en Profeten, zou er alles aan doen om de heidenen te bekeren. Maar, dan moesten die heidenen wel eerst Joden worden! Hij moest zich laten dopen en in de leer gaan bij de Schriftgeleerden en zo de Joodse identiteit aannemen. We kennen dit ook wel in onze kerken: wie er bij wil horen, moet net zo doen als wij! Hoeveel mensen hebben daar geen verdriet van gehad! Ook in de zogenaamde derde wereldlanden heeft de zending er alles aan gedaan om onze westerse cultuur over te brengen naar zo’n land, alsof Christelijk geloof en West-Europese cultuur onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Dit ging ten koste van de eigenheid van de inheemse cultuur en was zeer tot schade van de mensen daar.

Wat hier staat, in Handelingen 9, laat iets heel anders zien. Daar brengt de Heiland een tegenovergestelde beweging op gang. De heidenen komen niet naar Jeruzalem, maar het heil gaat naar de heidenen, daar waar ze wonen en leven in hun eigen milieu. Alle tussenmuren worden gesloopt. En juist dat is het, wat bij de Joden, ook bij een man als Saulus, zo veel verzet oproept. Ze gaan de mensen “van die weg”, zo worden ze minachtend aangeduid, vervolgen. “Van die weg” betekent ook “van die leer”, “van dat geloof”. Het zijn de mensen, die zich naar Christus noemen.

Maar God laat dit niet zo maar gebeuren! Het moeizame werk van de grote oogst uit Lukas 10 komt op gang doordat de Heer van de oogst van de vijand Saulus een arbeider in de oogst maakt: Paulus! Onderweg naar Damascus, waar Saulus z’n grote slag wilde slaan, verschijnt hem plotseling een groot licht en hoort hij een stem: Saul, Saul, waarom vervolgt gij Mij? Het doet ons denken aan de verschijning van de Heer aan Jakob in Gen.46, toen God sprak: “Jakob, Jakob…  en hij zei: wat is er? En God zei: Ik ben de God van uw vaderen. Vrees niet om te gaan…”. Precies zó lezen we hier: “Saul, Saul… en hij zei: wie zijt Gij, Here? En Hij zeide: Ik ben Jezus, die gij vervolgt. Maar sta op en ga…”.

In beide gesprekken wordt de mens twee maal bij zijn naam geroepen, daarna vraagt de mens waarom en stelt God Zich voor, waarna Hij Zijn opdracht geeft. Eenzelfde verschijningsvorm van God komen we ook nog in andere gedeelten van de Bijbel tegen. Steeds weer blijkt dat het gaat om een vaste vorm, waarin verteld wordt van een verschijning van God. Voor ons is dat belangrijk, want het laat ons zien, dat het God Zelf is, Die Saulus in zijn verzet tegen de heidenzending stuit en hem tenslotte daarbij inschakelt als de koploper.

“Ik ben Jezus, Die gij vervolgt”. Hij is de verhoogde Heer. Het is dus zo: waar de Gemeente wordt vervolgd, wordt de Heer Zelf vervolgd. De Gemeente is de Heer, de Gemeente is Zijn lichaam. “Wie u verwerpt, verwerpt Mij” heeft Jezus eens tegen Zijn discipelen gezegd. Dat wordt hier nu heel duidelijk! En Saulus? Hoe reageert hij? Hij ervaart het als een bevrijding. Hij komt los van zijn haat, nu hij eindelijk de waarheid begint te ontdekken. Als Paulus komt hij nu, aan de hand van Gemeenteleden, Damascus binnen. Paulus, dat betekent “kleintje”. De grote Saulus is een kleine man geworden, door blindheid geslagen. Dat had hij zich wel anders voorgesteld! Maar hij zal er steeds aan teruggedacht hebben, het heeft zijn verdere leven drastisch bepaald. Pas toen heeft hij begrepen, wat Jezus eens zei: “Zalig, gij armen, want Uwer is het Koninkrijk van God!” Pas toen zijn hem ook de ogen er voor open gegaan, hoe het niet moet. Dat de kerk de armen vóór houdt: Stil maar, wacht maar, alles wordt nieuw. Eeuwen lang zijn de armen hiermee gerustgesteld: dat er na dit leven een betere tijd komt ook voor hen! Wat een dooddoener! Nee, Jezus ontmoeten en erkennen is de armen ontmoeten en in hen Jezus herkennen. Maar dat vraagt een bekering zoals Saulus dat heeft meegemaakt. Je moet je door Hem op Zijn weg laten brengen, al kost het je alles. Paulus verloor er zijn status mee als beroemde Farizeeër. Hij verloor ook zijn gezichtsvermogen. Zal de Gemeente en ook wij persoonlijk in dienst komen van Gods Koninkrijk, en dat willen we toch, dan kan dat niet zonder bekering. Wat de Gemeente in die bekering verliest aan status, invloed en gezag, en ook bezit, zal niet gering zijn. De Gemeente zal zich daarmee ook onthand voelen en machteloos. Precies zoals Paulus dat gevoeld moet hebben. Van “iets” wordt je helemaal “niets”. Daar komen nog de schuldgevoelens bij: da je het helemaal verkeerd hebt gedaan, dat je andere mensen te kort hebt gedaan. Saulus moest terugdenken aan de slachtoffers die hij gemaakt heeft bij zijn vervolgingen. Hij zal ook met schaamte gedacht hebben aan de dood van Stefanus. Hij was in feite een gebroken en geslagen mens. Maar de macht van Christus is zo groot en zo vol vergeving, dat Hij deze armzalige mens gebruiken wil voor zijn grote oogstwerk. En dat geeft de burger moed. Ook u kan en wil Hij gebruiken!

Tenslotte: de Gemeente is er voor het Rijk van God. De Gemeente gaat de weg, die Hij ging, de weg van lijden en kruis, maar ook van hoop en verwachting. Zijn wij zo’n Gemeente? En voelt u ook persoonlijk, dat de Heer u heeft uitgekozen en samengebracht om Zijn naam uit te dragen? Beseffen we dat nog wel goed? De Gemeente van Christus is een gemeenschap van mensen, die niet elkaar hebben uitgekozen, maar die door de Heer zijn samengebracht. En zo is het ook met de weg, die de Gemeente gaan moet. Hij wordt niet door ons bepaald, al lijkt dat soms wel zo, maar het is weer de Heer die onze weg bepaalt. En dat alles ten dienste van het Rijk van God! Om tenslotte te oogsten…

Amen.

Uw vriendelijkheid zij alle mensen bekend

De apostel Paulus begint zijn “leefregel” met blijdschap: “Verblijdt u in de Here te allen tijde! Wederom zal ik zeggen: verblijdt u!”. En dan voegt hij er aan toe: bescheidenheid, vriendelijkheid, welwillendheid, zachtheid. Zó moesten we zijn, zegt Paulus.

Filippensen 4: 5-6
Uw vriendelijkheid zij alle mensen bekend
De Heer is nabij.
Weest in geen ding bezorgd,
Maar laten bij alles uwwensen
Door gebed en smeking met dankzegging
Bekend worden bij God.

De apostel Paulus begint zijn “leefregel” met blijdschap: “Verblijdt u in de Here te allen tijde! Wederom zal ik zeggen: verblijdt u!” (vers 4).

En dan voegt hij er aan toe: bescheidenheid, vriendelijkheid, welwillendheid, zachtheid. Wat er mee bedoeld wordt, begrijpen we, als we kijken naar het tegenovergestelde: pretenties hebben. Wie geen pretenties heeft, niet hoogmoedig is, niet buiten z’n schoenen loopt, geen verbeelding heeft, zich niet breed maakt ten koste van een ander, niet aanmatigend optreedt, zo’n mens kun je bescheiden, vriendelijk, welwillend en zachtmoedig noemen. Zó moesten we zijn, zegt Paulus. Uw bescheidenheid, uw vriendelijkheid, zij alle mensen bekend!

Is dat nou niet een beetje vreemd? Een bescheidenheid, een vriendelijkheid, aan te prijzen, die alle mensen bekend moet zijn? Iemand, die zó is ingesteld, timmert toch juist niet aan de weg? Nee, dat is zo. En toch kan er over iemand gesproken worden, die bescheiden en welwillend en vriendelijk is, juist omdat het zo weinig voorkomt. Ik denk aan een man als Paulus zelf. In het voorgelezen gedeelte uit Filippensen 3 hebben we gehoord, hoe Paulus op zich zelf wees: “Weest allen mijn navolgers, broeders, en ziet op hen, die evenzo wandelen, gelijk gij ons tot voorbeeld hebt.” (vers 17).  Nou nou, zult u zeggen, dat klinkt toch allesbehalve bescheiden! Als we ’t de apostel zelf gevraagd zouden hebben, hadden we beslist ten antwoord gekregen, dat bescheidenheid en zo niet betekent dat je je dan klein moet maken en je talenten niet mag “uitstallen”. Ook niet, dat je dan achteraan moet gaan staan, terwijl God je roept juist vóóraan te gaan staan. Dat zou “valse bescheidenheid” zijn! Nee, je moet de plaats innemen, waar God je toe geroepen heeft. De taak vervullen, die God op je schouders heeft gelegd, ook als je daarmee in het brandpunt van de aandacht komt te staan, zoals dat bij Paulus het geval was. In zijn moeilijke positie als geroepene van God heeft hij veel ellende moeten doorstaan. Zó is hij ons voorbeeld geworden!

De verzen, die onmiddellijk op onze tekst volgen, spreken wat dat betreft boekdelen. Paulus verklaart daar, dat het hem veel genoegen heeft gedaan, dat men aan hem gedacht heeft. Hij zat namelijk ter wille van zijn geloof in de gevangenis en de Gemeente van Philippi had hem -denk ik – een voedselpakket gestuurd. Toch zegt hij geen gebrek te hebben. Want “ik weet wat armoede is en ik weet wat overvloed is. In elk opzicht en in alle dingen ben ik ingewijd, zowel in verzadigd worden als in honger lijden, zowel in overvloed als in gebrek. Ik vermag alle dingen in Hem, Die mij kracht geeft. Toch hebt gij er goed aan gedaan te delen in mijn verdrukking.” Paulus is hier heel eerlijk. Hij zegt precies waar het op staat. Hij verbloemt zijn ellende niet. Geen valse bescheidenheid van “ach, het valt wel mee”, maar rechtuit spreken, hoe de zaak er voor staat, en tegelijk ook getuigen over de kracht van God, waardoor hij zich staande kan houden: dat je met Zijn hulp alle dingen aankunt! Wie zó leeft, is een getuige van hoe ’t zou moeten zijn in ieders leven. De apostel mag zichzelf zeker tot voorbeeld stellen!

Hier ligt vanzelfsprekend een verband met de blijdschap, waartoe de apostel ons eerder opriep. Een blij mens is immers ook een tevreden mens, bescheiden en vriendelijk, welwillend en zachtaardig. Het één vloeit uit het ander voort. Een blij mens vraagt niet altijd naar méér, maar gunt vooral ook anderen méér. En daarom”weest blij en laat dat ook zien in uw gedrag door bescheiden en vriendelijk te zijn te allen tijde. Als je echt leeft “in de Heer”, dan kun je toch ook niet anders? Je weet, dat je eigendom bent van de Heer en in Zin voetstappen dient te gaan. Je bent erfgenaam van de hemel, maar ook mede-kruisdrager. Een Christen vertegenwoordigt de Heer hier op aarde. Daarin ligt het geheim van een “bevindelijk” leven. Je leeft met God, je vraagt Hem telkensweer: “Heer, wat moet ik nou doen? Is het goed, dat ik het zó doe? Wat wilt U met mijn leven?” Het is een biddend leven, in de hoop dat je ook trouw bevonden zult worden! Daarom moet een gelovig Christen blij zijn en vriendelijk.

“Want de Heer is nabij”, zo gaat de apostel verder. Hij denkt hierbij aan wat wij noemen “de wederkomst van Christus.” Hij ziet deze in korte tijd tegemoet. Dat maakt veel verschil met onze levensinstelling: wij rekenen niet meer zo met een spoedige komst van Christus. Voor Paulus betekende de spoedige komst van Christus, dat hij zich niet meer zo hechtte aan dit leven. Wat zou je dan nog om aardse zekerheden geven en om je aardse positie? De Heer is nabij! Wordt het dan niet tijd, dat we de dingen van ons hier gaan loslaten? Om ons in te stellen op de dingen van Hem straks? Ook hier ligt weer een samenhang met het voorafgaande aan onze tekst: blij zijn in de Heer.

Hoe zou een Christen, die “blij in de Heer” is, anders kunnen zijn dan vriendelijk en mild, bescheiden en ootmoedig? Een mens verlangt toch niets mooiers dan “overkleed  te worden met de woonstede uit de hemel” ? Wat hecht je dan nog waarde aan al de dingen in ons aardse bestaan? Die zijn toch maar tijdelijk en voorlopig! Maar die woorden van Paulus “de Heer is nabij” mogen voor ons ook nog een andere betekenis hebben dan voor de lezers van Paulus’ brief toen. Wij leven niet meer zo met een verwachting, dat de Heer spoedig zal terugkomen. Het heeft al twee duizend jaar geduurd en ’t zal nog wel veel langer duren, eer we de Heer hier op aarde terugzien. Zo denken de meesten. “Van die dag en die ure weet niemand dan de Vader” heeft Jezus Zelf gezegd. Toch moeten we zó leven, alsof het elk moment kan gebeuren: waakzaam en bereid en hoopvol. Soms is dat wel moeilijk in ons leven: aan de ene kant moet je bereid zijn om alles op te geven, om de Heer tegemoet te gaan! Aan de andere kant heb je ook nog een opdracht hier op aarde te vervullen. Aan de ene kant verwacht je de wederkomst van de Heer, aan de andere kant weet je dat de Heer al gekomen is en dat je nu leven mag “in de Heer”. Beide aspecten klinken door in het “de Heer is nabij”. Niet alleen de toekomstverwachting, het straks, maar ook het heden, het nu al. De Heer is nabij, wij zijn “in de Heer”. Wij weten Hem heel dicht bij ons. Wij hebben een schat in de hemel, omdat de Heer opgevaren is en daar voor ons opkomt. Maar we mogen die schat ook al bewaren in ons hart! Omdat de Heer met de Heilige Geest van daaruit ons leven regeert. Hij is nabij, in onze zwakheden, in onze ellenden en zorgen, ook in onze dagelijkse behoeften, en Hij weet wie wij zijn en wat wij nodig hebben.

Daarom: weest in geen ding bezorgd!

Ook deze uitroep volgt heel logisch op het voorafgaande. Als wij zijn “in de Heer”: blij en vriendelijk, bescheiden en ootmoedig, wat ligt dan meer voor de hand dan ons leven met alles wat het meebrengt in handen te geven van de hemelse Vader en te zeggen: “Heer, doet U maar wat U goed dunkt, ik zal daar geen zorg over hebben, ik geeft het over aan U!” Want, als er één ding zeker is, dan is ’t toch wel dit: dat Hij, Die Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar voor ons allen overgegeven, ons met Hem ook alle dingen schenken zal!

Weest in geen ding bezorgd! Paulus herhaalt hier de woorden uit de Bergrede (Matth.7): “Daarom, zeg ik u, weest niet bezorgd over uw leven…” God, die de vogels van de hemel voedt en de lelies van het veld bekleedt, zou Hij niet zorgen voor de mensen, van wie Hij de Vader is? Hij weet toch wat maaksel wij zijn en wat we nodig hebben? Daarom: Weest in geen ding bezorgd! We horen deze vermaning ook in de 1ste Petrusbrief: “Werpt al uw bekommernis op Hem, Die voor u zorgt.”

Toch hebben we daar soms wel wat moeite mee! Is het niet wat te gemakkelijk gezegd? Worden hier de moeilijkheden van het leven niet wat onderschat? Het leven moet er toch ook naar zijn, om dat te kunnen, ik bedoel: om niet bezorgd te zijn! Maar wat dacht u van het leven van Paulus en Petrus? Beide zijn als martelaar gestorven, en heel hun leven was kruisdragen. Daarom: laten we beschaamd onze mond houden. “Weest in geen ding bezorgd!” Dat betekent toch ook niet, dat je zorgeloos in het leven moet staan. Dat je de boel maar laat waaien! Natuurlijk niet, zó is het niet! Geen boer zal oogst van zijn akker verwachten, als hij niet eerst geploegd en gezaaid heeft. En zo is het met alles in ons leven. We hebben altijd zorg te besteden aan wat wij doen en ondernemen. Wij moeten ons inzetten voor de taak, waarvoor we gekozen hebben, waar God ons toe roept in ons leven. Dat zijn onze zorgen. Maar ik denk niet,dat Paulus die bedoeld met zijn oproep: “Weest in geen ding bezorgd!” Nee, hij bedoelt dat je de zorgen overtrekt, dat je je zorgen maakt voor de dag van morgen, dat je de zorgen te veel naar je toehaalt, zodat je ’t niet meer doet in dienst van de Heer, maar in je eigen dienst en eigen belang. Daardoor ben je angstig en den je soms dat je ’t niet redt! En dat is ook terecht, want heel veel dingen redden we niet, in zo veel schieten we te kort, het is soms alsof het leven je bij de handen wordt afgebroken.

Niet bezorgd zijn ligt in de lijn van wat Paulus daarvoor gezegd heeft: dat een mens “in de Heer” is en daarom blij en vriendelijk in het leven mag en kan staan, verzekerd van de nabijheid van de Heer. Wij mogen zorgen, maar in opdracht van en voor rekening van de Ander, niet van ons zelf dus, maar van Hem, onze opdrachtgever. In laatste instantie is Hij verantwoordelijk voor al ons zorgen, en daarom hoeven wij niet bezorgd te zijn. Begrijpt u? Wij mogen bij al ons zorgen rekenen op Zijn hulp. En als we ’t zelf niet redden, mogen we ’t aan Hem overdragen, biddend dat Hij ons werk zal afmaken, voleindigen.

“Weest in geen ding bezorgd”…

Tenslotte zegt Paulus ook, hoe we dat kunnen: “Laten bij alles uw wensen door gebed en smeking met dankzegging bekend worden bij God. En de vrede van God, die alle verstand te boven gaat, zal uw harten en uw gedachten behoeden in Christus Jezus.”

Amen.

Verblijdt U in de Here te alle tijde

Er zijn velen, die ogen hebben en niet zien, oren hebben en niet horen, een mond en niet spreken, een gezicht en niet lachen.

Filippensen 4, 4
Verblijd u in de Here te allen tijde! Wederom zal ik zeggen: verblijdt u!

We hebben vandaag een beschrijving van het christelijke leven, zoals Paulus dat ziet en ook zelf ervaart. Er wordt in de Bijbel we vaker over de uitwerking van het geloof in een christelijk levenspatroon gesproken. Ze worden ons als een soort spiegel voorgehouden. We moesten er wat vaker in kijken! Ik zie bijvoorbeeld in het Oude Testament Psalm 15: “Here, wie mag verkeren in Uw tent? Wie mag wonen op Uw heilige berg? Hij, die onberispelijk wandelt en doet wat recht is en waarheid spreekt in zijn hart…” En die mooie Psalm 24: “Wie mag de berg des Heren beklimmen, wie mag staan in zijn heilige stede? Die rein is van handen en zuiver van hart…” Ook in Jesaja 33 vs.14 vv vinden we iets dergelijks: “Wie kan verteren bij een verterend vuur; wie van ons kan verkeren bij een eeuwige gloed? Hij, die in gerechtigheid wandelt en oprecht spreekt…” U hoort het, de kernwoorden van een Gode welgevallig leven zijn: recht, gerechtigheid, oprechtheid, waarheid rein van handen, zuiver van hart.

In het Nieuwe Testament zijn dergelijke beschrijvingen nog veel talrijker. Ik denk aan de zaligsprekingen en de Bergrede en veel woorden van Jezus, die de mensen de weg willen wijzen. Ik denk vooral ook aan de brieven van de apostelen, vooral die van Paulus. Het was voor de eerste Christenen ook heel belangrijk te weten, hoe zij leven moesten, God welgevallig en de Gemeente dienend. Neem bv. Galaten 5, waar de werken van het vlees tegenover die van de Geest worden geplaatst. En neem 2 Petrus 1, 5-7: “Maar schraagt om deze reden met betoon van ijver de deugd, door de deugd de kennis, door de kennis de zelfbeheersing, door de zelfbeheersing de volharding, door de volharding de godsvrucht, door de godsvrucht de broederliefde en door de broederliefde de liefde jegens allen.”  En niet te vergeten het beroemde hoofdstuk Romeinen 12: “De liefde zij ongeveinsd. Weest afkerig van het kwade, gehecht aan het goede. Weest in broederliefde elkaar genegen, in eerbetoon elkaar tot voorbeeld… Laat u niet overwinnen door het kwade, maar overwin het kwade door het goede.”  Dan is daar nog de beroemde “huistafel”, zo wordt dit stuk genoemd,  uit Ephese 4, 25 t/m hoofdstuk 6, waar het gaat over de levensopenbaring van de nieuwe mens, het navolgen van God en de wapenrusting van God. Tenslotte wil ik nog stilstaan bij 1 Thessalonicenzen 5: “Maar gij, broeders, zijt niet in de duisternis, zodat de dag des Heren u als een dief overvallen zou; want gij zijt allen kinderen des lichts en kinderen des dags. Wij behoren niet aan nacht en duisternis toe; laten wij dan ook niet slapen gelijk de anderen. Doch wakker en nuchter zijn.”

Al deze stukken, ook onze tekst uit Filippenzen 4, gaan over de christelijke levenswandel. De verschillende kanten daarvan worden beschreven. De Filippenzenbrief is heel bijzonder door zijn blijde toon. Ook neemt Christus Zelf er een grote plaats in en dat betekent voor de mens: het in-Christus-zijn. Het leven van een Christen kan daardoor eigenlijk in drie woorden samengevat worden: “in de Heer”. Ook is het heel bijzonder, dat Paulus op zo’n rustige toon aan de Gemeente in Philippi kon schrijven, zo zonder klagen  en opstandigheid. Want hij zat in de gevangenis, toen hij deze brief schreef, en had het allesbehalve gemakkelijk. We weten niet precies, waar dat geweest is, in Caesarea of zelfs in Rome. Het was in ieder geval op zijn laatste zendingsreis, toen hij met ingezameld geld voor de armen in Jeruzalem in Caesarea aan land kwam en daar gevangen genomen werd. Hij werd beschuldigd van ondermijning van het keizerlijke gezag. Hij had het er vreselijk moeilijk mee. Luister maar, hoe hij schrijft: “Van beide zijden word ik gedrongen: ik verlang heen te gaan en met Christus te zijn, want dit is verreweg het beste; maar nog in het vlees te blijven is nodig om uwentwil. En in deze overtuiging weet ik, dat ik zal blijven en voortdurend bij u allen zijn, opdat gij verder moogt komen en u in het geloof verblijden. Dan zult gij ruimschoots reden hebben om over mij te roemen in Christus Jezus, wanneer ik weder bij u kom”.
(Fil.1, 23-26).

Paulus kan dit zeggen vanuit zijn sterke verbondenheid met Christus, waarvan hij tevoren getuigt in de beroemde tekst: “Want het leven is Mij Christus en het sterven gewin” (vs.21). Ondertussen dankt hij God, zo vaak als hij aan zijn Gemeente denkt, en met blijdschap kan hij voor haar bidden, dat haar liefde steeds overvloediger mag worden in helder inzicht en alle fijngevoeligheid om te onderscheiden waarop het aankomt. “Dan zult gij rein en onberispelijk zijn, tegen de dag van Christus, vervuld van de vrucht va gerechtigheid, welke door Jezus Christus is, tot eer en prijs van God (Fil.1, 9-11).  Blijdschap is het hoofdmotief in de hele brief! Zo is het ook in onze tekst uit Fil.2: “Verblijdt u in de Heer te allen tijde!   Wederom zal Ik zeggen:verblijdt u!”.

Kun je blijdschap eigenlijk wel gebieden? Moet die niet spontaan in iemands hart opkomen? Dat is wel zo, maar het gaat hier ook niet direct om een gebod. Het is meer een elkaar wijzen op wat goed en nodig zou zijn. Daarbij komt het meer aan op hoe je in het leven staat dan op de omstandigheden, waarin je in het leven staat. Je kunt arm en ellendig zijn, en toch blij, omdat je weet hebt van Gods steun en van de heerlijke toekomst die je wacht. Neem nou de heilige Franciscus, u weet wel, de monnik die met de dieren sprak. Hij heeft zo veel tegenslagen gehad in het leven en ook veel verdriet, maar juist daarin mocht hij het toppunt van blijdschap ervaren. Het gaat bij dit alles m je levenshouding, zeg maar je christelijke identiteit. En daarin kunnen we elkaar best tot steun zijn, door elkaar te wijzen op de richting, die tot blijdschap voert.

Waarom kan een mens nog blij zijn in deze wereld vol ellende? Hoezo blijdschap? Paulus zegt niet: hierom of daarom. Dat zou ons ook niet verder helpen, want je zou er gemakkelijk allerlei dingen tegenover kunnen stellen, die een mens helemaal niet blij kunnen maken, integendeel, alleen maar verdrietig. Je zou dan gaan wikken en wegen. “Ik blij? Nou, moet je horen, wat mij overkomen is!” Nee, daar heb je allemaal niks aan. Zo komt niemand tot echte blijdschap! Paulus doet dat dan ook niet. Hij zegt alleen: “Verblijdt u, en nog eens zeg ik: verblijdt u – in de Heer.”

Op dat laatste komt het aan, de drie woorden: “in de Heer”. Het is niet “om de Heer” of “over de Heer”, maar het is “in de Heer”. Als je “in de Heer” bent, doortrekt de blijdschap je helemaal en altijd, onafhankelijk van de omstandigheden waarin je verkeert. U kent dat allemaal wel, dat je in het gewone leven soms een moment van intense blijdschap hebt, een gevoel van innig geluk. De uitwendige omstandigheden zijn niet veranderd, maar er is een lichtstraal op gevallen, die ze opeens een heel ander aanschijn geven. Je voelt je er als ’t ware bovenuit geheven. De wolken zijn nog helemaal niet opgetrokken, maar je bent er opeens niet meer bang voor. Je ziet de donderbui niet meer, maar je verheugt je over de mooie lichtschakeringen, die zij tevoorschijn tovert, en opeens is daar een regenboog! De boog van Gods beloften! En je kunt er weer tegenop. Je wordt helemaal blij. Het is een gevoel van hogere orde, het geeft je moed om verder te gaan tegen de verdrukking in. Oh wat ben je dan blij dat je leven mag! Ik denk, dat Paulus zo’n stemming bij ons wil wekken, en dat niet een enkele keertje, zoals wij dat ook wel eens hebben, maar blijvend: “te allen tijde”. Dat alles betekent die eenvoudige toevoeging: “in de Heer”. Niet in je zelf, maar in de Heer!

Waarom? Omdat je het eigendom bent van de Heer! Hij is van u, en u bent van Hem. Zo ziet het leven van een Christen er uit. Hij is niet meer van zichzelf, maar van iemand anders: van de Heer. En nu zou ik u willen vragen: beseft u dat eigenlijk wel? En beseft u welk een oneindige reden tot blijdschap daarin gelegen is?

Je kunt het verstandelijk gaan uitleggen, waar die blijdschap dan vandaan komt. Je kunt wijzen op de vergeving van de zonden. Natuurlijk, dat is een groot goed.
Iedereen heeft daarmee te maken, omdat we allemaal zondige mensen zijn. We hebben beslist wel iets in het leven ergens weggestopt, waar we niet meer aan denken willen. Wat heerlijk dan om te mogen geloven in de vergeving van de zonden! Dat ook ons tot ons gezegd zal worden in het laatste oordeel: “Mijn zoon, mijn dochter, uw zonden zijn u vergeven.” Als er iets is, dat ons blij kan stemmen, is ’t toch dat wel!

Je kunt ook wijzen op de nabijheid van de Heer. Er zijn ogenblikken in het leven, waarop je je zo verlaten voelt, zo moe en machteloos, zo zonder doel en hoop in de wereld, dat je wel weg zou willen zinken in het niets. Wat is het dan een blijdschap, wanneer je opeens beseft dat Christus er voor je is: een Heiland, die je nooit in de steek laat, een Helper groot van kracht, een Gids die je leidt door de doolhof, wat het leven soms is, een Trooster in alle droefheid en narigheid. Er zijn ogenblikken, waarin alles ons ontzinkt: je hebt je man of vrouw verloren, een kind, vader of moeder, een levenspartner, een lieve vriend of vriendin, misschien ook een hoop of verwachting, een stuk zekerheid, je werk, je inkomen. Wat een blijdschap overkomt je dan, wanneer je opkijkt naar de Hemel, vanwaar uw Hulpe komen zal. De Hemel met het Vaderhuis, waar voor al onze geliefden en straks ook voor ons een plaats is toebereid? En zo kan ik nog veel meer dingen noemen, te veel om op te noemen!

Toch denk ik, dat we daarmee, door zo de blijdschap verstandelijk te beredeneren, nog niet tot de diepste kern er van komen. Die is eenvoudig niet uit te spreken, het is een groot geheim tussen de mens en zijn Heiland. Wij zijn des Heren, wij zijn in de Heer. Komt niet vanzelf de vraag van de apostel ook bij ons op, de vraag uit Romeinen 7: “Wat zullen wij dan van deze dingen zeggen? Als God vóór ons is, wie zal dan tegen ons zijn?”. Alleen al daarom worden we zo ontzettend blij, is er iets mooiers dan dat?

Een Christen kan niet anders dan blij zijn. Het moet van je afstralen. Het komt voort uit de innige verbondenheid tussen de mens en de Heer. Ik heb eens gelezen, hoe een acteur Psalm 23 voorlas, heel mooi, indrukwekkend zelfs. De mensen klapten Daarna las een oude man, door het leven getekend, diezelfde Psalm voor. Toen bleef het minuten lang stil. Wat is ’t geheim? De acteur kent de Psalm, de oude man kent de Heer.

Veel zogenaamde Christenen laten een somber gezicht zien, ze zijn klagerig en bang. Laten we ook onszelf wat dat aangaat eens op de proef stellen. Er zijn velen, die ogen hebben en niet zien, oren hebben en niet horen, een mond en niet spreken, een gezicht en niet lachen. Zo hoeft het gelukkig niet te zijn. Wie de Heer kent, mag blij zijn.

”Verblijdt U in de Heer”, te allen tijde, ”Ja verblijdt U in de Heer!”

Amen.

God is meerder dan ons hart

We kunnen ons losmaken van mensen en van dingen en zelfs van God. Maar van je eigen hart, dat lukt niet, Die stem blijft spreken en ook beschuldigen. Die aanklacht blijft je achtervolgen.

1 Johannes 3, 20
…want, wanneer ons hart ons veroordeelt,
God is meerder dan ons hart en Hij weet alle dingen!

Een oude man vertelde mij eens hoe hij een droom had gehad uit de eeuwigheid. “Ik stond in het oordeel van God” zei hij, “alles was doodstil. Ik voelde, dat God zweeg, vlak vóór mij. Toen begon een stem te spreken. Het was eerst, alsof ik er niets mee te maken had, ik luisterde er ook niet naar. Maar plotseling werd ik mij er van bewust, dat ik die stem vaker had gehoord. Het moest de stem van een goede bekende zijn, maar ik wist niet meer van wie. Langzaam aan drong tot mij door, wat de stem zei. Zij vertelde van mijn leven. Met een ontzettende preciesheid verhaalde zij alles wat ik gedaan had. Talloze gebeurtenissen, waar ik al lang niet meer aan dacht, stonden weer voor mij op. Vooral mijn jongensjaren trokken mij voorbij. Zeer eentonig vertelde de stem het een na het ander, alsmaar door. Het was een vreselijk relaas voor mij, want ik was vooral in mijn jeugd niet zo ’n beste geweest. Ik had mijn ouders weinig liefde betoond en m’n vrienden vaak bedrogen. Ik voelde me zelf als een volkomen verlorene. Toen ik wakker werd, kon ik me het merendeel van alles wat er gezegd was niet meer herinneren. Toch wist ik heel diep, dat er een wereld van schuld in mijn verleden verborgen lag. En ik verbaasde mij er over, hoe een mens zo handig kan zijn in het toedekken en vergeten van zijn schuld. Maar het ergste kwam nog, toen ik mij ineens bewust werd dat ik mijn eigen stem had horen spreken, daar in de eeuwigheid! Toen heb ik pas goed begrepen, wat een vreselijke betekenis het geweten heeft!”

“Wanneer ons hart ons veroordeelt…”, zegt Johannes. ’t Is waar, ons hart veroordeelt ons, net als bij die oude man in zijn droom. Wij zijn ons dat niet altijd zo bewust. Wij willen er ook liever niet aan denken, aan dat verleden met al die slechte daden van ons. We willen er liever niet aan herinnerd worden. Wij stoppen die schuld van ons weg, hoe dieper hoe liever, daar in het onderbewuste.

En die beerput sluiten we af met een zwaar deksel, zó voelen we ons veilig. Maar dat is maar schijn. Je draagt het toch met je mee, dat onbewuste, dat schuldige verleden. En zo nu en dan gaat het deksel even open en ontsnappen er enkele gassen, als in een droom. En dan herkennen we onze eigen stem, die ons aanklaagt. We worden geconfronteerd met de stem van ons eigen hart!

Op zulke momenten komen we tot het besef dat mijn hart mijn meerdere is. Ik zou tegen veel op kunnen, maar ik kan niet op tegen de stem van mijn eigen hart. Die is te groot en heeft te veel macht over mij. Ik kan die stem niet ontlopen. We kunnen ons van veel dingen afmaken. We kunnen ons losmaken van mensen en van dingen en zelfs van God. Maar van je eigen hart, dat lukt niet, Die stem blijft spreken en ook beschuldigen. Die aanklacht blijft je achtervolgen. Je schuldige verleden is als een schaduw, die bij je blijft en die nooit meer kwijt kunt raken. “Niemand kan over zijn eigen schaduw heen springen”, wordt wel eens gezegd. En zo is het ook! Soms denk je wel eens:  nu ben ik er aan ontkomen, gelukkig! Maar dan is hij er weer, die schaduw, die beschuldigende stem. We kunnen het blijkbaar niet ontlopen.

Het hart is de meerdere en het weet alle dingen. Tegenover mijn hart kan ik geen kiekeboe spelen. Het kent immers al mijn geheimen, ook mijn diepste zonden. Mijn hart weet alles, ik ben er nooit veilig voor! Neem alleen maar het ene, waar het Johannes hier om te doen is: de liefde tot de broeders en zusters. Wat hebben we daar aan gedaan, in ons leven? Het leek soms wel wat, maar goed beschouwd was het alles niet meer dan puur egoïsme, eigen belang. M’n hart weet daarvan en het getuigt tegen mij en het veroordeelt mij.

God…

Wat zegt Johannes daar? “Wanneer ons hart ons veroordeelt, God…”
O, ik dacht aan mijn hart en luisterde naar die stem en had God helemaal vergeten! Gelukkig, Johannes niet! God is er ook nog! Zijn naam wordt er bij gevoegd, bij ons hart. Want tot Wie anders sprak ons hart? Toch tot God? Natuurlijk: ook tot mij zelf, maar vooral ook tot God. God was de eerste, Hij heeft het hart zijn stem gegeven en Hij is Degene, die als Eerste naar die stem luistert. Mijn hart is niet zonder God te denken. God laat het kloppen, God doet het spreken.

“Indien ons hart ons veroordeelt, God…”
God is er steeds bij. Hier heeft mijn hart zijn meerdere gevonden. God immers is groter dan ons hart! En Hij weet alles van mij. Alles wat mijn hart te vertellen heeft en nog veel meer!.

Niets is, o Oppermajesteit,
Bedekt voor Uw alwetendheid!

(Ps.139, 1 O.B.)

Hij weet alles. Hij vergeet niets. Zijn ogen zagen mij, al voordat ik in de moederschoot kwam. Al de dagen van mijn leven zijn in Zijn boek geschreven, ook de dagen die nog komen moeten. Hij weet nog veel meer dan mijn hart. In Zijn licht is alles duidelijk. Hij kent ook mijn motieven, m’n diepste gedachten, m’n hartsgeheimen en wensen.Laten we nog eens terugkeren bij wat Johannes noemt: de liefde tot de broeders en zusters. Gods eis is zeer groot: wij moeten ons leven geven voor de liefde tot de zusters en broeders. Hebben wij dat gedaan? Nee toch? Gods oordeel is heel streng: wie zijn broeder haat, slaat hem dood. Dat hebben wij wel eens gedaan.

“Indien ons hart ons veroordeelt, God is meerder dan ons hart, Hij is de Heilige”, voor Wiens Gezicht niets zuiver wordt bevonden! (Gez.153, 1 Herv.Bundel).
Hoe zouden wij dan voor Hem kunnen bestaan? Johannes weet het. Hij zegt: “God is meerder dan ons hart, Hij is de Heilige!”

Calvijn heeft gelijk. Hij legt uit, dat “meerder” in ons tekstwoord “heiliger” betekent. Want als je “groter” zegt, dan denk je alleen maar aan macht: dat God machtiger is om ons te veroordelen. Ons hart doet dat al, en God is nog machtiger… De mens kan voor Hem niet bestaan. Het is dus uit met u en met mij! Dat zegt onze tekst. U wist het toch al? Ja, wij hadden het al gehoord. Gods Woord hoeft het ons niet opnieuw in te wrijven, ons hart had dat al gedaan!

Maar het Woord van de Meerdere wil niet zwijgen! Het laat mij niet los. Het houdt aan: toe, luister nou nog eens, verloren mensenkind, God is meerder dan ons hart! Horen wij daar in niet de mooie woorden van een bekend gezang:

Groter dan de Helper is de nood toch niet?
Eeuwig Getrouwe, Redder in nood,
Red ook onze ziele van de dood!

En dat blijft maar zingen, juist in dat hart van mij, dat weet van alle dingen.
En ik zie een man staan, aan de oever van het meer, die in wanhopige liefde uitroept: Heer, Gij weet alle dingen, Gij weet toch ook, dat ik U liefheb? Toen zei de Heer: Volg Mij, weid Mijn lammeren, hoed Mijn schapen. En dat lied blijft maar zingen. Die man wil niet weg van mijn ogen. Meerder dan de Helper is de nood toch niet? Gij weet alle dingen! Ik laat U niet los tenzij Gij mij zegent…

God is meerder dan ons hart en Hij weet alle dingen, halleluja!

En nu hoor ik Luther: God is groter dan ons hart, oneindig veel groter, Zijn heiligheid is veel hoger, maar Zijn mededogen is ook zo veel dieper dan wij denken kunnen. God is groot van goedertierenheid!

Niet altoos zal Hij twisten,
Noch eeuwig toornen.
Hij doet ons niet naar onze zonden
En vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden.
Want zo hoog de hemel is boven de aarde,
Zo groot is Zijn goedertierenheid
Over degene, die Hem vrezen!
Psalm 103

Hij is de Heilige, een verterend vuur. Hij is toch mijn Heiland, louter liefde! Hij is groter dan mijn hart, geweldig groot van goedertierenheid! En Hij weet alle dingen. Hij kent onze zwakheid, Hij weet wat maaksel wij zijn, gedachtig dat wij stof zijn (Ps.103). Hij houdt daar rekening mee. Hij weet van onze strijd en onze wanhoop en ook van ons berouw. Hij hoort het stille vragen en ons angstige roepen. Hij weet alle dingen. Hij weet ook, hoe zeer ik probeer Hem lief te hebben en op mijn zwakke manier te dienen.

En waar wij misschien aan het einde zijn, daar is Hij pas aan het begin. Hij is meerder dan ons zwakke hart…Hij, die al uw krankheden geneest. Hij is meerder dan ons dorstige en hongerende hart. Hij, Die uw mond verzadigt met het goede. Hij is meerder dan ons zondige hart. Hij die al uw ongerechtigheden vergeeft, Hin is meerder dan ons stervend hart. Hij, die uw jeugd vernieuwt als die van een arend. Gij weet alle dingen. Stil maar, mijn hart, zwijg! Laat God spreken! God, Die trouw is, Hij mag het zeggen!

Daarom vat ik moed in smart-
God is meerder dan mijn hart!

Amen.

 

Mattheüs de tollenaar

Wat je wilt hebben, krijg je niet, en wat je niet wilt hebben, dat heb je te veel. Het leven is vaak zo zinloos. Ach, als er maar eens iemand voorbij kwam, die mij er uit haalde…

Matheüs 9, 9-13

Korter en eenvoudiger kan een beroepingsverhaal toch wel niet verteld worden: Jezus zag iemand bij het tolhuis zitten en Hij zegt tot hem: Volg Mij. En hij stond op en volgde Hem. Als wij in onze moderne verhaaltrant dit verhaal moesten vertellen, nou dan zouden we beslist breedvoerig de gemoedsgesteldheid van Mattheüs en de psychologische achtergronden daarvan beschreven hebben. Zijn milieu en opvoeding zouden ons ook niet ontgaan zijn. Echt een man om je in te verdiepen! Maar in de Bijbel gebeurt dit allemaal niet. De Bijbel vertelt kort en zakelijk, geen omhaal van woorden, ook al zouden die de moeite waard geweest zijn. De meest merkwaardige gebeurtenissen worden zo in de Bijbel beschreven als de meest gewone.

Het gebeurde in Kapernaum, waar veel tollenaren woonden, want het was grensgebied. Daar had ook onze man, Mattheüs, zijn tolhuis. We zouden tegenwoordig misschien spreken van een douanekantoor. Als er mensen voorbij komen, houdt hij ze aan. Ze moeten dan eerst de tolheffing voldoen, volgens de Romeinse voorschriften. Daar zit ie dan, dag in dag uit, niets anders dan een klein radertje in de grote rekenmachine van het Romeinse Rijk. Misschien bleef er ook wel iets voor hem zelf over, als hij kans had ietsje meer te innen dan strikt nodig was. Dat deed iedereen toch? Corruptie in de Oosterse landen is niet alleen een probleem van deze tijd, maar bestond vroeger ook al. De superieuren waren immers geen haar beter, die deden het in het groot. En aan de top van deze corrupte rijkmakerij stond de Romeinse stadhouder. Met grote beloften en met nog grotere schulden had hij zijn ambt aanvaard. Daar moesten zijn onderdanen nu voor bloeden. Ja, zo ging dat in die tijd. In onze huidige veel besproken cultuur van topsalarissen in het management geen onbekend verschijnsel. Mattheüs en zijn collegae zijn dan ook niet geliefd bij het gewone volk.

Elke avond telt Mattheüs zijn inkomsten. Elke avond opnieuw staart hij zich daarop blind. Wat heeft deze man nu eigenlijk aan zijn leven? Is hij eigenlijk niet meer dan een slaaf van het geld? Een ellendige dienaar van de mammon? Kijk nou eens, Mattheüs, dat is nou jouw wereldje! Je had het je ook wel eens anders voorgesteld hè? Toen je jong was, had je nog een ideaal om voor te leven. Maar nu je ouder bent geworden, is het allemaal zo anders uitgekomen. Uitgekomen is er eigenlijk helemaal niets, behalve dan dat je geldbuidel goed gevuld is. Nou, zult u zeggen, daar doen de meeste mensen het toch voor?

Ja, dat is zo. Toch, als je ’t goed bekijkt: wat heb je nou aan geld? Natuurlijk, je kunt er een sfeertje mee maken, maar dat verdwijnt weer, het is zo vluchtig. Je kunt er mooie dingen van kopen en dure vakanties van houden, maar wat blijft daar van over? Het is allemaal zo tijdelijk en oppervlakkig! Goed, je sluit je aan bij de andere tollenaars, je beroepsgroep, je vrienden, Maar die mensen zijn net zo ellendig als jij. Ook hier is de grondtoon: geld, geld en nog eens geld. Iedereen beweert, dat hij te weinig heeft en een ander te veel. En dan ga je maar weer naar huis, naar je kamertje en je dagelijkse sleur. Je wordt gesleurd van de ene dag in de andere. En het grote ogenblik, dat daar eens verandering in brengt, komt maar niet. Vroeger had Mattheüs steeds weer op dit ene ogenblik gewacht, maar nu denkt hij er nauwelijks meer aan. Zo gaat het toch in het leven? Een mens wordt geleefd. Gaat het vaak niet ook zo met ons? Dat je geleefd wordt, een beetje geld, en wat gezelligheid en heel veel verveling. Wat je wilt hebben, krijg je niet, en wat je niet wilt hebben, dat heb je te veel. Het leven is vaak zo zinloos. Ach, als er maar eens iemand voorbij kwam, die mij er uit haalde… Maar er komt niemand, alles blijft bij het oude. Wie zou er ook moeten komen?

“Volg Mij!” Er komt Iemand voorbij. Wie? Jezus. En hij zegt: “Volg Mij!” Wie durft de man, die geld telt, te storen? Wie doet Mattheüs zo opeens opschrikken? Wie durft de tollenaar tot zich te roepen? Hij, die Zelf geen geld heeft, Die is het. De man, Die niet geeft om uiterlijk vertoon, maar Die leeft uit liefde en waarheid en gerechtigheid, Die man is het. Hij, Die Zijn leven in dienst heeft gesteld van God en de mensen, Die Zijn leven er voor over heeft om God en mensen met elkaar te verzoenen. Hij is het, de Zoon van God en de Mensenzoon. Hier staat Hij voor de zoon van de mammon. Twee werelden tegenover elkaar. Wat er dan gaat gebeuren?

Mattheüs staat op en volgt Hem. Heel eenvoudig wordt het ons verteld. Hij laat het geld het geld en gaat de roepstem achterna. Horen en gehoorzamen. En volgen! Het Griekse woord “akololoetheo” heeft als eerste betekenis: achter iemand aangaan. Zo loopt de vrouw in het Oosten ook letterlijk achter haar man, de leerling achter de meester, de knecht achter de baas. Die houding drukt verering en vereenzelviging uit. Zo heer, zo knecht! Wie volgt treedt letterlijk in de voetstappen van wie vóórgaat. Dat betekent ook, dat je je oude bestaan verlaat. De vrouw verlaat haar huis. Mattheüs verlaat zijn rijkdom. En dat was voor hem wel een veel grotere stap dan voor de andere discipelen, die arme vissers waren geweest. Hij stond op en volgde Hem! Daarmee begon voor hem een totaal nieuw bestaan. Het was een echte opstanding van oud tot nieuw, van dood naar leven! Een onvoorwaardelijke overgave aan Hem, Die roept Het is een ontdekken van Hem, van Wie gezegd wordt: Hij is getrouw, Hij zal het ook doen!

Vanmorgen roept Hij ook u! Hij heeft u al vaker geroepen, op duizenderlei manier, in vreugde en verdriet, in voorspoed en tegenspoed, bij ziekte en gezondheid, misschien bij de roeping tot een ambt of een beroep. God roept u! Hoort u Hem dan niet? Helaas, meestal niet. Dat is nou toch zo jammer! Want op het horen komt het wel aan. Maar we hebben het te druk met ons zelf. En we praten al te veel, vooral over onszelf. Soms ook over God, en dan zo diepzinnig, dat de meningen verdeeld raken en we niet meer echt Gods stem kunnen horen. In plaats van dat we daardoor dichterbij God komen, komt Hij verder van ons af te staan. Wij redeneren Hem weg. Laten we toch bedenken, dat al ons geredeneer, alle theologie, hoe waardevol ook, niet zo veel waard is als één enkel persoonlijk woord van God aan ons. Dat is echt een ziekte van deze tijd: dat er zo veel gepraat wordt en de mensen het liefst zichzelf horen, vrijheid blijheid, maar naar een ander luisteren, dat is er niet meer bij. Daar hebben we psychotherapeuten en andere professionals voor. Is het dan een wonder, dat we Gods stem niet meer horen? En dat ons het leven vaak zo zinloos voorkomt?

Toch komt Hij ook aan onze deur voorbij. En Hij roept u: “Volg Mij!” Nu heeft u de kans om in één slag een ander leven te krijgen, een ander mens te worden, om uit uw ellendige sleur te raken. Hij komt voorbij, Die u roept. Niet tot een stil en rustig leven. Dat zien we aan Mattheüs! Hij kwam niet in een gezapig leven terecht, waarin alleen maar plaats is voor Psalmen en Gezangen en je eigen zaligheid. Nee, Jezus heeft Mattheüs geroepen tot de strijd. Strijd tegen onrecht, strijd om het leven zelf, strijd tegen satan en zijn machten, strijd op alle fronten, voor God en Zijn legermacht op aarde. Jezus heeft Mattheüs geroepen in het bikkelharde leven, op de bres voor Gods Koninkrijk, tot het apostelschap en martelaarschap. Om te leren, wat Jezus Zijn discipelen eens heeft voorgehouden, dat de vossen holen hebben, maar zij zelfs geen steen om het moede hoofd op neer te leggen. Discipelschap en apostelschap kunnen uitlopen op martelaarschap. Het Griekse woord “marturein” heeft ook die dubbele betekenis: getuige zijn en martelaar zijn. Begrijpt u? Als je zo geroepen wordt, dan kom je niet zonder slag of stoot in de hemel terecht, maar integendeel: op de bedorven aarde, waar allerlei duivels je van God afhandig proberen te maken. Daarom is het leven van een echte Christen nooit rustig en gemakkelijk, maar altijd onrustig, woelig, op en neer, en vaak heel erg moeilijk. Tot dat leven, in die wereld, tot die strijd, worden wij geroepen. Het komt er alleen maar op aan, dat u die roepstem van God herkent, dat u uw eigen roeping leert te verstaan. Maar dat kan verschillende kanten uit gaan. Het kan totale verandering betekenen, maar het kan ook zijn da u moet blijven wie u bent en waar u bent.

Misschien zegt de Meester vanmorgen tegen u: u zou wel graag alles willen verlaten, u zou het graag willen ontvluchten, dat begrijp Ik best. Maar tot u zeg Ik: blijf waar u bent en dien Mij op deze plaats als de Heer van uw leven. Dat is iets, wat u moet horen, ieder voor zichzelf. Ook niet alle tollenaren worden geroepen om Jezus te volgen. Wanneer u goed luistert, zult u beslist ook Gods stem tot u horen spreken. En dan weet u wat voor zin uw leven heeft en wat u te doen staat.

“Volg Mij!”

Kunt u dat? Kunt u zich losmaken van het oude patroon? Is dat niet de belangrijkste vraag van onze tekst? Vraagt u zich eens af: wat moet ik allemaal opgeven? Het kost ons al zo veel moeite om bij het ouder worden dingen af te staan, van dingen afscheid te moeten nemen, van dingen af te zien. Dan heb ik het over boeken en verzamelingen, een caravan, een mooie reis. Laat staan om af te zien van mensen en mooie dromen, die je nog had? Wat moet ik allemaal opgeven, als ik de stem van God gehoorzaam? Moet dat dan, is dat allemaal erg veel en erg jammer? En toch zullen we eens moeten beslissen! Mattheüs deed dat ook, en heel spontaan. Had hij dan geen vrouw en kinderen? We weten het niet. Of zou het soms van geen belang zijn?

Hoe vaak moet de Meester nog bij u voorbijkomen? Mattheüs heeft de grote kans aangegrepen, de kans van zijn leven. Doet u het ook? Wij allemaal samen?

Wat zullen we dan een gezegende Gemeente hebben!

Mattheüs zal later nog dikwijls bij zijn tolhuis voorbij zijn gekomen. Zijn opvolger zal dan wel met z’n hoofd geschud hebben: onbegrijpelijk, om zo’n goed bestaan er aan te geven! Maar Mattheüs wist beter: hij had het andere leven gevonden, en dan pas kun je iets aan het leven hebben, als je aan de bron van het leven bent en daaruit kunt drinken, als je treedt in de voetstappen van de Levende Zelf.

Amen.

De tien maagden

Wat eenmaal een actief wachten was, een vast en zeker weten van Jezus’ wederkomst, een gespannen uitzien naar de Bruidegom, wordt een passief afwachten, een doffe gelatenheid: we zullen wel zien, ’t zal onze tijd wel duren.

Mattheüs 25, 1
“Dan zal het Koninkrijk der hemelen vergeleken worden met tien maagden”.

Zó begint Jezus Zijn gelijkenis. Na dit eerste vers wordt er over het Koninkrijk verder niet meer gesproken. De bruidegom komt daarvoor in de plaats. Die staat in het middelpunt: hij is de hoofdpersoon van het feest, waarmee het Koninkrijk (van God) vergeleken wordt. Wij begrijpen dat ook wel, want wij weten dat de komst van het Koninkrijk ten nauwste samenhangt met de terugkeer van de Heer Jezus (de Bruidegom) hier op aarde. Jezus en Gods Koninkrijk horen bij elkaar als de bruidegom bij het bruiloftsfeest, zo is het toch? Wanneer wij dus naar Jezus’ komst uitzien, dan is dat hetzelfde als wanneer wij het Koninkrijk van God verwachten. Het zal “onverwacht” komen, heeft Jezus er zelf van gezegd. Juist daarom moeten we zo gespannen uitzien en afwachten. We moeten daarin niet verslappen, maar altijd waakzaam zijn. “Zo waakt dan, want gij weet de dag noch het uur”. Daarmee eindigt Jezus de gelijkenis.

Laten we goed begrijpen, Gemeente, dat alle tien meisjes in dat verwachten, in die waakzaamheid, wet wat tekort schieten. Niet alleen de dwaze, maar ook de zogenaamde “wijze” meisjes. Er staat immers in vers 5: “Terwijl de bruidegom uitbleef, werden zij allen slaperig en sliepen in.” Zij zijn dus alle tien niet zo erg waakzaam geweest. Net als wij trouwens. Wij willen wel eens graag tot de “wijzen” gerekend worden. Maar dat gaat niet op. Je kunt op het punt van de waakzaamheid geen onderscheid maken. Wij liggen allemaal onder het oordeel. Wij zijn allemaal moe en slaperig en beslist niet waakzaam. Kijken wij wel uit naar de wederkomst van Christus? Hoe dan? Wij bidden er soms wel eens voor, dat Jezus gauw mag komen. Maar in de meeste gevallen gaan wij al weer snel over tot de orde van de dag. Wij hebben het druk, druk en nog eens druk! En dan sluimeren we in en verslappen in onze waakzaamheid. Ons treft allemaal schuld.

Voor vijf van de tien meisjes vielen de kwade gevolgen nogal mee. Maar toch waren zij ondertussen ook in slaap gevallen. Zij hadden moeten waken en uitzien naar de komst van de bruidegom! Net als wij… Wij weten toch, dat Jezus gezegd heeft: “Waakt dan!” Wacht op Christus, Hij, Die is en Die komt! Wij weten toch ook, dat Hij voor ons gestorven is op Golgota, en is opgestaan en opgevaren naar de hemel, om van daaruit weer te komen? Waarom zien wij daar dan toch zo weinig naar uit?

Wat hebben mensen er niet over om een feestje te bouwen? Dagenlange voorbereiding, opsmuk, kosten noch moeiten worden gespaard. Ik denk aan het vieren van een kroonjaar of een huwelijksjubileum. Hebben wij dat alles ook over voor Christus’ feest met ons? Ik denk het niet. We rekenen er eigenlijk al helemaal niet meer mee. We geloven ’t wel. Natuurlijk: het wachten duurt ook wel erg lang. De Bruidegom blijft wel lang weg! En de weg, waarlangs Hij komen moet, is ook wel erg ver hier vandaan. Ach, wie weet, is hij wel dichter bij dan wij denken. Misschien zijn wij wel te ver van de weg gaan staan. Dan zie je ook niets. Je laat de kans lopen om dicht bij de Bruidegom te komen.

En dan wordt het avond, je krijgt slaap, het grote vergeten. Het is over met de waakzaamheid. Wij zijn in de duisternis van een zwoegende, zorgende, lijdende en bloedende wereld, waarin men zich nog ternauwernood Christus’ komst, laat staan Zijn tegenwoordigheid, realiseert. Alles wat met Hem verband houdt, lijkt zo ver weg, ook bij onszelf, we worden overmand door slaap. Het grote vergeten komt ook over ons. Waken wij nog of dromen wij al? Is het nog Christus’ werkelijkheid waarmee we rekenen of misschien een vage gedachte, een flauw vermoeden, schone schijn, een waandenkbeeld? Zo vergaat het velen. Zij leven in een soort schemertoestand, tussen waken en dromen. Wat eenmaal een actief wachten was, een vast en zeker weten van Jezus’ wederkomst, een gespannen uitzien naar de Bruidegom, wordt een passief afwachten, een doffe gelatenheid: we zullen wel zien, ’t zal onze tijd wel duren. Wat eens gedragen werd door een geloof, een vast vertrouwen op Christus’ beloften, wordt tot een vaag vermoeden van wat men niet ziet, dat grenst aan twijfel.

Hoe is ’t in dit opzicht met ons gesteld? Staan wij op onze donkere plek in deze wereld nog uit te zien naar Christus, de Bruidegom, en naar Zijn licht? Het geloof verwacht en waakt, maar waar sluimer is, daar is twijfel en onzekerheid, ongerustheid en angst, een door elkaar van vertrouwen en wanhoop. Tenslotte vergaat het ons net als die tien meisjes uit de gelijkenis. Zij sluimeren alle tien in. Toch is het met vijf van haar nog goed terecht gekomen. Blijkbaar is er toch nog een mogelijkheid dat mensen meer geloof hebben dan twijfel, meer zekerheid dan een vaag vermoeden, meer vertrouwen dan speculeren op puur geluk.

Er waren vijf meisjes, die olie hadden in haar kruik, sluimerende meisjes net als die andere vijf, en toch met enige reserve. Dat betekende een voorsprong. Je had iets om op terug te vallen! Zij konden de Bruidegom bijlichten, toen Hij eindelijk kwam. Zij mochten daarna feest vieren. Zou het dat niet zijn, wat die vijf meisjes vóór hadden op de anderen ? Een ietsje meer geloof? Of moet ik zeggen: een ander geloof? Het gaat bij het geloof immers niet om veel of weinig, maar om kwaliteit, om diepgang, innigheid, vastheid en zekerheid van het vertrouwen in God. Geloven, dat is krediet geven aan Iemand, Die je echt vertrouwt. En dan kan het niet gaan om meer of minder, nee, je vertrouwt iemand of je doet het niet. “Wie niet vóór Mij is, is tegen Mij”, zegt Jezus. Ik denk, dat bij die vijf meisjes zulk een verrouwen was, onvoorwaardelijk.

“Waakt en bidt!”, zegt Jezus tegen de discipelen in Getsemane. Waken en bidden horen blijkbaar bij elkaar. Die waakt, die bidt. Hij of zij blijft wakende, omdat hij of zij bidt, bidden kan! En omgekeerd is het ook zo: wie bidt, die waakt. “Kunt gij niet een ogenblik met Mij waken?”, zei Jezus, toen Hij het zo moeilijk had in Getsemane. Bidden is de kracht om de slaap en verslapping, die ons zo eigen is, te verdrijven. Het gebed alleen maakt ook voor ons het wachten op Jezus mogelijk. Maar het gebed is daar, waar het geloof is. Wachten, bidden, waken en geloven, zij horen bij elkaar. Het zijn de vier steunpilaren van een echt Christelijke levenshouding. De wijze meisjes hadden dat, de anderen hadden dat niet. En daarom mochten de wijze meisjes ingaan tot de bruiloft van hun heer, tot de heerlijkheid van het Koninkrijk van God.

De dwaze meisjes hadden nog om wat olie gevraagd. Het antwoord is afwijzend. Wij vinden dat hard. Maar kan het geloof dan overgeschonken worden, van de ene kruik in de andere? Was ’t maar waar! “Ik kan je ’t geloof niet geven”, zeggen we wel eens. Dat klinkt wel hard, maar ’t is toch waar. Kennis kun je overdragen, vriendschap soms ook, en liefde en hoop. Maar geloof, dat is wat anders! Geloof is genade. Dat moet je geschonken worden. Het is een geheim, waarvan alleen God de sleutel in handen heeft. Vroeger zei men wel: “Het is niet uit geloof, maar tot geloof dat Zijn genade beschikt”. Dat wil dus zeggen, dat het geen menselijke prestatie is, dat geloof van ons, maar dat het alleen een geschenk van God is. Wij kunnen het niet verdienen, wij krijgen het voor niets. Geloof is ook niet te koop, nergens. Die meisjes dachten nog wel dat het te koop was. Daarom zeiden ze tot de anderen: Gaat naar de verkopers Zij gingen ook uit van gewone lampenolie, maar in de betekenis van de gelijkenis staat olie voor geloof. En dat is niet te koop, nergens. Ook niet in de elektronische kerken van Amerika. En in het veelvoud van kerken in ons eigen land. Ze prijzen wel het bijzondere van hun geloof aan, maar dat is allemaal gewoon mensenwerk. We zullen het weten, als de Bruidegom komt. Dan zal het ons geopenbaard worden of wij wel voldoende olie in onze lampen hebben. Wakend en wachtend, gelovend en biddend, zullen we eens de roepstem horen: “De Bruidegom komt, gaat Hem tegemoet! Waakt dan, want gij weet de dag noch het uur”.

Amen.

Ik heb u de macht gegeven

We moeten er eens af om voor alles wat er gebeurt God verantwoordelijk te stellen. Lijden hoort gewoon bij dit leven, omdat dit leven een gebroken leven is, omdat satan in het spel is.

Lukas 10, 19a
Zie, Ik heb u macht gegeven…

Toen de discipelen, die Jezus had uitgestuurd om het Evangelie uit te dragen, terugkwamen na volbrachte arbeid, waren zij blij. En zo echt menselijk pochten zij op het resultaat ervan: “Here, ook de boze geesten onderwierpen zich aan ons in Uw naam”. Maar hoor, hoe de Heer hen corrigeert: “Verheugt u niet hierover, dat de geesten zich aan u onderwerpen, maar verheugt u, dat uw namen staan opgetekend in de hemelen.” Kennelijk is het niet zo belangrijk wat wij doen, de successen die wij behalen, zelfs niet de successen die wij behalen in naam van de Heer. Wat dat zijn alleen maar tekenen van iets anders: dat onze namen staan opgetekend in de hemelen. Dat betekent, dat de hemel voor ons geopend is en dat Jezus voor ons is gekomen en Zijn werk volbracht heeft. Hierdoor zijn hemelse dingen op aarde gekomen en kunnen zulke dingen, waar de discipelen het over hebben, gebeuren. Het koninkrijk der hemelen is als ’t ware al aangebroken, en daar gaat het toch om! Dat moeten de mensen weten en wij mogen ze dat laten zien!

“Zie, Ik heb u macht gegeven….”

Macht tot wat? Om het Evangelie, dat is de blijde boodschap van Gods komen naar ons, uit te dragen in woord en werk. In de ervaringswereld van toen komen  boze geesten in het vizier en schorpioenen en slangen, de hele legermacht van de vijand, de machten van het kwaad. We herinneren ons de belofte uit Psalm 91, die we zo net gelezen hebben: “Op leeuw en adder zult gij treden, jonge leeuw en slang zult gij vertrappen.” Satan was de macht van het kwaad. Aan hem worden dan ook allerlei kwade machten toegeschreven, zoals bezetenheid en andere demonische ziekten, en gevaarlijke dieren. Eens zal het met de macht van satan gedaan zijn, dat is het geloof van de Bijbel. Dat mogen we vandaag ook geloven. Wij kennen nog veel grotere kwade machten, zoals de as van het kwaad, bomaanslagen en vreselijke natuurrampen. Eens zal er een eind komen aan al die kwade machten, die ons nu nog in hun greep hebben. Dat zal fantastisch zijn! Jezus ziet het nu al gebeuren : “Ik zag de satan als een bliksem uit de hemel vallen”, zegt Hij. Als een bliksem, dat wil zeggen: zo snel als een bliksemflits! Hij is van de troon gestoten en daarmee is het begin van het einde van zijn macht gekomen, ook al pruttelt hij tegen en zet hij hier op aarde nog de strijd tegen God voort en werkt hij aan het verderf van alle creatuur. Satan is nog bezig het scheppingswerk van God kapot te maken. Dat ondervinden wij nog dagelijks, persoonlijk en om ons heen. Maar het zijn satans laatste stuiptrekkingen, zijn ondergang is immers bezegeld!

In dat licht moeten we onze tekst bezien. “Zie, Ik heb u macht gegeven…” Wie geen angst meer hoeft te hebben voor satan, omdat hij vertrouwt op God en Zijn macht, die mag het meemaken, dat de belofte van onze tekst vervuld wordt. Die krijgt macht om op schorpioenen en slangen te treden en tegen de hele vijandelijke legermacht van satan te strijden. Niets zal hem of haar meer kwaad berokkenen, zo zegt Jezus het vandaag ook tegen ons.

De machten, die de mens kwaad doen zijn er ook vandaag nog volop. Dan denken we niet zo zeer aan slangen en schorpioenen, maar meer aan ziekten en handicaps, aan vereenzaming en ontmoediging, rouw en verdriet. Dan denken we aan de 94000 suïcidepogingen elke jaar in Nederland. We denken aan de verkeersongelukken en de mensen die omkomen bij branden en zinloos geweld. En als Jezus dan zegt: “Ik heb u macht gegeven…” , dan is dat voor ons een steuntje in de rug om er iets aan te doen, om dat satanische geweld te beteugelen. Dan kunnen we met meer moed en vertrouwen aan het werk gaan in de gezondheidszorg en sociale hulpverlening en aan de beveiliging in Nederland. En dan soms mogen we ook al iets zijn van de macht, die de mens geschonken is over de slangen en schorpioenen van deze tijd. Dan zien we dat het aantal verkeersdoden daalt en de gezondheidszorg ondanks alle bezuinigingen toch tot de top van de wereld behoort. Hetzelfde geldt voor de aandacht, die geschonken wordt aan verstandelijk en lichamelijk gehandicapten.

Wij leven in een land van veel zorg voor elkaar. Dat mag ons tot grote dankbaarheid stemmen. Het is een reden van grote vreugde, net als bij de discipelen, die terugkwamen van hun werk.
 
Natuurlijk weten we ook wel, dat er nog veel aan mankeert en we zouden wel willen, dat het overal in de wereld zó was als hier. Dat we daarin iets konden zien van de hemel, die opengaat. Het zou zo veel gemakkelijker zijn, wanneer de nieuwe wereld, die Jezus belooft, er nu al was. En wij vragen ons steeds weer af: waarom moet het toch zo lang duren? Waarom worden er ondertussen zo veel mensen gepijnigd? God kan er toch wel voor zorgen, dat er geen verpleegtehuizen en zo meer nodig zijn? Ja, dat denk ik ook wel eens. Maar een mens zit nu eenmaal niet op de stoel van God en dat moet hij ook maar niet proberen. Wij mogen weten, dat er eens een nieuwe tijd komt, een nieuwe ongeschonden wereld, en daar mogen we in al ons zorgend bezig zijn al vast een beetje op vooruit lopen.

Ondertussen zitten we met handen en voeten gebonden aan het oude bestel, de gebroken schepping, de wereld waarin satan tiert en woedt. Zo moeten we ook  verder met het lijden in wereld en mens. Het hoort gewoon bij DIT leven. Er is geen mens en geen dier, die niet ook lijdt, in meerdere of mindere mate. Het overkomt ons, zo maar, zonder oorzaak of enige persoonlijke schuld. Soms veroorzaken wij het zelf door roekeloos te leven, en dan zijn wij er wel debet aan. Er is ook het zinloze lijden, waaraan veel mensen te gronde gaan. Meestal kunnen we in lijden geen zin ontdekken. Maar soms is het anders, dan kan lijden zinvol zijn. Dan kijk je achterom en je merkt dat het lijden je heeft gevormd, dat er door bent gegroeid, dat je leven -vooral je innerlijk leven- er rijker van is geworden. Maar meestal gaan mensen er aan kapot en zijn er geen woorden voor, voor al het leed dat een mens soms treft. Er is geen peil op te trekken en het is ook zo onrechtvaardig verdeeld. De één krijgt zoveel meer dan een ander. Zo liggen de feiten. Dat is de harde werkelijkheid van het leven. Je moet er dan ook niet meer achterzoeken. Lijden hoort gewoon (of moet ik zeggen: ongewoon?) bij het leven. Het is niet de schuld van God. Hoe moeten we ons God ook voorstellen, als Hij de mens in de ellende stort? Het zou echt een belediging zijn van Hem! Nee, zó kunnen en mogen we niet over God denken. En het is zeker ook niet de straf van God, zoals sommige mensen soms denken. Hoe kunnen we dat nou denken? Zou God er soms een bedoeling mee hebben, als Hij een mens in het lijden stort? Nee toch? Dat kan toch niet! Ja, misschien om ons op de proef te stellen? Nee, daar heeft God andere middelen voor. Lijden past gewoon niet bij God! We moeten er eens en voorgoed van af om voor alles wat er in de wereld en in ons persoonlijke leven gebeurt God verantwoordelijk te stellen. Lijden hoort gewoon bij dit leven, omdat dit leven een gebroken leven is, omdat satan in het spel is. Die probeert ons er onder te krijgen door ons leven kapot te maken. Meer moeten we er niet achterzoeken!

Maar in die lijdenswerkelijkheid, die het leven is, kunnen we ondertussen wel iets anders doen. In plaats van te piekeren en te zoeken naar de schuldvraag en het voortdurende “Waarom?”. We kunnen doen wat Jezus ons vanmorgen zegt: treden op schorpioenen en slangen, dat wil zeggen het lijden aanpakken, bestrijden, zorgen dat lijdende mensen geholpen worden. Het leed dat zovelen treft mogen we verzachten, de wonden mogen we verbinden, de hongerigen voeden, de dorstigen te drinken geven, de daklozen huisvesten, de naakten kleden. Al deze zaken golden al in de Middeleeuwen als de zeven grote Christelijke deugden. En omdat te beoefenen is bijvoorbeeld de pas in alle Gemeenten ingestelde WMO een uitdaging . Maar ook elk verzorgingstehuis, verpleegtehuis, ziekenhuis. En het werk op het zendingsveld en de hulpverlening aan arme landen. Hierin kun je en mag je laten zien, dat je gelooft in de belofte van de Here Jezus: “Zie, Ik heb u macht gegeven!”
 
Ergens las ik een Joodse legende, die dat zo goed illustreert. Een vrome Jood, die ver weg in het Poolse Lodz woonde, was vreselijk arm. Hij werkte hard, maar wat hij ook deed, hij verdiende het zout in de pap niet. Hij voelde zich dood ongelukkig en vroeg zich af of God wel rechtvaardig was of dat God hem misschien wilde straffen. Zo bracht hij uren door in gebed en hoopte maar, dat de Almachtige – gezegend is Zijn Naam!- hem zou antwoorden. Op een nacht droomde hij. Een engel zei tegen hem: “Ga naar Warschau. Onder de brug moet je gaan graven. Daar zul je een schat vinden, waar je je leven lang gelukkig door kunt leven.” De Jood ging op reis en kwam bij de brug in Warschau. Toen hij druk aan het graven was en niets vond, kwam er een soldaat aanlopen, die zei: “Wat doe je daar?” De Jood vertelde hem zijn droom. “Merkwaardig”, zei de soldaat, “ik heb ook gedroomd. Ik moest naar Lodz gaan en daar in ’t huis van een arme Jood onder diens haard gaan graven. Daar zou ik een schat vinden, waardoor ik mijn leven lang gelukkig zou zijn. Want die Jood is zo dom dat hij zijn geluk overal zoekt behalve in zijn eigen huis.” Toen keerde de vrome Jood naar Lodz terug en begreep dat God hem door die soldaat antwoord had gegeven. God wilde hem niet straffen om zijn schuld. God was ook niet iemand, die hem zo maar een zwaar lot liet d ragen. God wilde, dat hij op de plaats waar hij leefde, zijn geluk zou vinden.

Zou dat met ons zó ook niet het geval zijn? Verheug u! U heeft toch ook een huis om er gelukkig in te zijn? En het allerbelangrijkste is, dat ook uw naam staat opgetekend in de hemel, ons Vaderhuis!

Amen.

Daders en hoorders

Woorden zijn het voornaamste contactmiddel tussen mensen. Ons leven is één aaneenschakeling van woorden.

Jakobus 1, 22
“Weest daders van het Woord en niet alleen hoorders”

We kunnen ons het leven “zonder woorden” niet goed indenken. Pas als je mensen ontmoet, die niet kunnen spreken of niet meer zich verstaanbaar kunnen maken, realiseren we ons, wat een groot goed het is, wanneer je je nog uiten kunt in woorden. In een verpleeghuis ontmoet je zulke mensen, op de psychogeriatrische afdeling, en op de tv zie je soms een mevrouw, die het nieuws in gebarentaal probeert over te brengen aan doofstomme mensen. Hoe kun je nog communiceren zonder woorden?
 
Vanaf onze geboorte hebben we het geleerd van onze moeder, die steeds maar weer zei: “Zeg eens Mama”. Ons eerste woordje leek er niet op, “ta-ta”, maar het was toch een begin. En wat hadden we later op school een moeite met de woorden, lettergreepje na lettergreepje hebben we die ons eigen gemaakt. En ook later hebben velen van ons narigheid gehad van woorden, steeds maar weer woorden. We hebben woorden gehad, soms met degenen die ons lief waren, meestal met anderen, die we niet konden uitstaan. Woorden drukken onze gevoelens uit: liefde, verdriet, blijdschap, zorg, maar ook vijandschap en haat.

Woorden zijn het voornaamste contactmiddel tussen mensen. Ons leven is één aaneenschakeling van woorden.

In onze tekst staat Woord met een hoofdletter. Daarmee wordt dan ook bedoeld het Woord van God. Dat is bij u ook goed bekend, mag ik veronderstellen. U bent allemaal op zondagschool geweest en op catechisatie. Uw ouders lazen misschien wel uit de Bijbel thuis, en uzelf doet dat ook. En al die jaren, dat u naar de kerk gegaan bent, zondag na zondag. Ontelbare keren hebt u het Woord van God gehoord en ik hoop: ook ervaren. Dat Woord van God is immers het contactmiddel tussen God en ons mensen. Is het niet wonderlijk, dat het contactmiddel tussen God en mensen hetzelfde is als tussen de mensen onderling? God spreekt met ons precies zoals wij met elkaar spreken. Hij heeft gesproken met Abraham, met Mozes, met de profeten. En deze woorden zijn vastgelegd, verzameld, ingeboekt, zodat we nu de Bijbel hebben. En vanuit deze Bijbel komt het Woord van God nu tot ons. Heel in ’t bijzonder spreken we van Gods Woord, als we Jezus Christus bedoelen. In Hem is ons het Woord van God concreet geopenbaard, in levende lijve verschenen. Het Woord is vlees geworden!

God spreekt ons aan en de profeet Jesaja zegt, dat Zijn Woord niet ledig tot Hem zal terugkeren. Als God spreekt, dan gebeurt er iets. Gods Woord is altijd tegelijk daad. Als God spreekt: Er zij licht, dan wordt het ook licht. Als Gods Woord in Zijn Zoon Jezus Christus op aarde komt, dan gebeuren er in Israël de meeste wonderbare dingen. Allemaal daden van God. Er zijn mensen, die Jezus gaan volgen. Er zijn ook mensen, die Hem verguizen. Tegenover Gods Woord kun je niet “louw” blijven. Het is vóór of tegen! Gods Woord zal immers niet ledig tot Hem terugkeren. Het sorteert altijd effect! Als Hij spreekt, dan moet er antwoord komen, actie. Zoals de zaaier uitgaat en zijn zaad in de akker laat wortelschieten, zó komt ook het Woord van God tot de mensen, opdat het in hen vrucht drage. Daar gaat het dus om bij het Woord van God: het moet vruchtbaar zijn. Misschien heeft u het wel niet altijd zó begrepen, dat dit de bedoeling was van het Woord van God, dat u hoorde. Ik weet wel zeker, dat er bij waarschijnlijk niet veel van terecht gekomen is. Jacobus, de apostel, wist dit ook heel goed. Hij wist, hoe de mensen zijn, die zich Christenen noemen. En daarom houdt hij niet op met waarschuwen: Weest daders van het Woord en niet alleen hoorders! Om het Woord goed tot je te laten doordringen moet je dus twee dingen in de gaten houden: je moet horen en doen!

In de eerste plaats dus horen. Nou, dat is voor ons al een heel ding! Je hoort zoveel… kunnen wij eigenlijk nog wel luisteren? Moderne mensen, als wij zijn, altijd druk in de weer, kunnen wij nog wel luisteren? Gaat het niet meestal bij ons het ene oor in het andere weer uit? Vooral als het gaat om het horen van Gods Woord? Ja, spreken, of eigenlijk kletsen, daar hebben we geen moeite mee, vooral als het gaat over een ander. Maar luisteren? Luisteren naar een ander is al moeilijk. Luisteren naar God is nóg moeilijker. We houden dat niet lang vol. De meeste mensen willen het liefst zichzelf horen. Dat is de ikzucht, die ons allemaal eigen is. Sinds Adam zijn wij allemaal met die hoogmoed behept. Dat is nog steeds de grondslag van alle zonde, waardoor de mens zichzelf in de ellende stort. En daarom zegt Jacobus in vers 19: “Ieder moet snel zijn om te horen, langzaam om te spreken, langzaam tot toorn.”

Snel zijn om te horen, dat wil zeggen je oren wagenwijd openzetten en met gespitste oren luisteren, het in je opnemen en verwerken. Snel, gevat, openstaan voor het Woord van God, openstaan voor je medemens, hun blijdschap en verdriet niet langs je heen laten gaan, maar er in delen. Snel zijn om te horen, dat is gemeenschap hebben met God en met je medemens. Je bent op God betrokken en op de ander om je heen. Je bent geen egoïst, egotripper, die alles naar zichzelf toehaalt. Maar je hebt belangstelling voor de ander. Je laat je oren naar hem hangen. Daar gaat het om in het Christelijk leven. Anders kan het Koninkrijk van God niet gebouwd worden, als de Christenen onderling geen gemeenschap hebben.

Ja, en dan langzaam om te spreken. Spreken is zilver, zwijgen is goud, zegt het spreekwoord. Je zegt gauw een woord te veel. Vaak zeg je gedachteloos dingen, waar je later spijt van hebt en waar de grootste narigheid uit voortkomt.

Langzaam om te spreken, dat wil zeggen bezint eer ge begint! Altijd weloverdacht iets zeggen, nooit zo maar in het luchtledige praten, en zeker niet zo gauw met je oordeel klaar staan. Wanneer we zouden beseffen, dat we van elk woord dat we spreken rekenschap moeten geven tegenover God, straks voor Zijn rechterstoel, zou het ons dan niet koud om het hart worden? Van al onze woorden, die we in het leven gesproken hebben, verantwoording afleggen? Ook van die woorden, waarmee we iemand anders pijn hebben gedaan, waarmee we over iemand kwaad hebben gesproken of gedacht? De woorden, waarmee we God hebben gelasterd en omlaag hebben gehaald waarmee we ook ons zelf tekort hebben gedaan. Laten we daarom vanmorgen goed naar Jacobus luisteren en ons zijn woorden ter harte nemen. “Langzaam om te spreken, snel om te horen”.

En dan is er ook nog een derde waarschuwing: “langzaam tot toorn”. Mensen, ook Gemeenteleden, staan zo snel met hun oordeel klaar. Om elk wissewasje maken ze ruzie. Ze zeggen de band met de Gemeente op, staken hun vrijwillige bijdrage of laten zich zelfs uitschrijven. Pas op, zegt Jacobus, langzaam tot toorn! Niet zo gauw kwaad worden, maar eerlijk je grieven op tafel leggen en uitspreken en bereid zijn tot een gesprek met de ander en tot het vergeven van elkaar. Want aan toorn heb je niets! Toorn, woede, kwaadheid, boosheid, brengt geen gerechtigheid voor God voort. Zo staat in vers 20 geschreven. Met toorn kom je alleen maar verder van God af te staan. Maar liefde, barmhartigheid, vergevingsgezindheid, onderling dienstbetoon, daar heb je wat aan! Dat zijn de krachten waarmee Gods Koninkrijk op aarde gebouwd wordt.

“Legt dus af alle vuilheid en alle uitwas van boosheid en neemt met zachtmoedigheid het in u geplante Woord aan, dat uw zielen kan behouden.” Zó gaat Jacobus verder. Daarom is het zo belangrijk, dat we het Woord van God horen, want dat Woord zuivert ons. Wij moeten van die vuilheid en boosheid af. Daarom luisteren en steeds maar weer luisteren naar Gods Woord. Maar het ook doen! “Weest daders van het Woord en niet alleen hoorders!” Want door alleen maar te luisteren kun je gemakkelijk je zelf bedriegen. Het zou alleen maar theorie kunnen zijn, schone schijn. Als je alleen maar hoort en niet doet, als je dus alleen maar ’s zondags in de kerk zit te luisteren, maar in de week niet Gods Woord in daden omzet, dan lijk je op een man die in de spiegel kijkt en zichzelf daar ziet, maar even later als hij de spiegel de rug toekeert zichzelf al weer vergeten is. Jacobus gebruikt hier een treffend beeld. Want het Woord van God, is dat ook eigenlijk niet een soort spiegel? Ziet u zichzelf niet ragfijn in de Bijbel uitgetekend? Al die zondige mensen, die daar bezig zijn, zijn dat niet net zulke mensen als wij? Ja, in Gods Woord ontmoeten wij ons zelf met al onze hebbelijkheden en ook onhebbelijkheden, zonden, onze ellende en hulpbehoevendheid, maar gelukkig ook onze redding, de genade van God. Ja, het Woord van God wordt ons als een spiegel voorgehouden. Maar meestal is het zo, dat we onszelf niet willen zien. En als we onszelf toch in beeld gekregen hebben, dan zijn we het even later weer gauw vergeten!

“Weest daders des woords en niet alleen hoorders!”

Het Woord van God is ons niet gegeven om ons in slaap te wiegen, maar om ons tot activiteit aan te sporen. Wat de daden zijn? Jacobus noemt er al twee in vers 27: omzien naar weduwen en wezen, het werk der barmhartigheid, en je zelf onbesmet van de wereld bewaren, geen vuiligheid, geen leugens, geen boosheid. Maar dit zijn slechts voorbeelden uit een ontelbare reeks van mogelijkheden. Het gaat er om metterdaad te tonen dat U God en uw naaste liefhebt. Dat zal vaak met kleine en grote opofferingen gepaard gaan. Laten we daarbij echter nooit vergeten, dat het grootste offer al volbracht is, voor ons, op Golgota. Wanneer we die daad van God Zelf voor ogen houden, is het dan nog moeilijk om zelf ook daden van Gods Woord te verrichten?

Wij mensen kunnen spreken, dat is het bijzondere van een mens, een dier kan dat niet. Daardoor kunnen wij mensen ook aangesproken worden en antwoord geven. Wij zijn verantwoordelijk. Daar ben je mens voor! Nu spreekt God ons dagelijks aan, wij zijn dan ook dagelijks tegenover Hem verantwoordelijk. Wij moeten antwoorden met onze daden. Metterdaad.

“Weest daders des woords en niet alleen hoorders!”

Amen.

Abraham en Sara

In al die drie mensen, Abraham, Sara en Hagar, zien we ons zelf terug, onze eigen zonden. Vooral dat éne: dat we Gods belofte uit het oog verliezen, dat we te veel naar ons zelf kijken en met onszelf bezig zijn.

Genesis 16, 2
“…en Sara zei tot Abraham: Zie toch, de Here heeft mij niet vergund te baren; ga toch tot mijn slavin; misschien zal ik uit haar gebouwd worden.”

Details uit Abraham en Sara. Adriaan van der Werff. 1699, München.Een hoofdstuk, dat aan onze tekst vooraf gaat, laat ons Abraham zien op het oorlogspad. Hij wordt een vechter! Hij moet zijn neef Lot uit de handen van vijanden redden. En daarvoor mobiliseert hij een leger uit zijn eigen slavenbestand, en hij roept naburige volken op om met hem op te trekken. En het lukt! Lot wordt bevrijd. Machtige koningen worden door Abraham verpletterd. Het is een boeiende geschiedenis: Abraham op het oorlogspad! Echt een verhaal, dat moed geeft! Er mag dus blijkbaar in het leven van de gelovige ook een element van strijd en overwinning zitten. Je mag iets verwachten, als je het aanpakt in de naam van God. Onverwachte verrassingen mogen we dan tegemoet zien!

Maar dan komt het gewone leven weer terug, ook voor Abraham. Het leven leek even een droom, maar dan moet je weer terugkeren tot de werkelijkheid van alle dag. Je komt bijvoorbeeld na de vakantie thuis en daar is het nog net als vroeger! Het oude leven staat weer op je te wachten. Niets van een glans van overwinning, van avontuur. Integendeel, het benauwde gezinsleven van alle dag, het werk en de problemen als vanouds. Al die kleine verdrietigheden vragen om een oplossing, al die dagelijkse beslommeringen.

Hoe is Abraham daar mee klaar gekomen? Waar bleef zijn zo veel geroemde geloof? We zullen zien, hoe Abraham vlucht uit de spanning. Hij had tijdens zijn leven al veel moeilijkheden gehad. Lang geleden moest hij wegtrekken uit het land, waar hij geboren was. Breken moest hij met een beschaving, waar wij vandaag nog verbaasd van staan. De stad uit, naar een land wie-weet-waar. Op een gegeven moment moest hij ook zijn familie achterlaten, in Haran, dat hem tot een tweede vaderland was geworden. Alleen met zijn vrouw Sara en neef Lot moest hij verder gaan, zoals God het hem gezegd had. Eindelijk in Kanaän gearriveerd wordt Abraham door de honger opgejaagd naar Egypte. En zo ging het maar door! Van het één viel hij in het ander. En tenslotte moest hij voor zijn neef Lot nog op oorlogspad ook! Maar toch waren al deze moeilijkheden maar momenten geweest, Hij moest er door en hij kwam er door. Hij greep telkens weer in het geloof moed. Zijn God ging met hem mee, dat wist hij. Daarom had hij in de afloop van al zijn avonturen vertrouwen. God ging vóóraan en Abraham volgde.

U weet misschien wel wat de boeren dan wel eens zeggen: zo lang het nog in het achterhuis blijft en het mis gaat met het vee of met de oogst, is het nog wel te dragen; als het maar niet in het voorhuis komt! Als de slagen maar niet vallen in het gezin! Een mens kan veel hebben, als je er sámen tegen aan gaat, als man en vrouw, als gezin. Een sterke liefde voor elkaar is de kracht van elke gemeenschap en de basis van alles wat je aan kunt. Door een sterke liefde wordt je gedragen. Maar dat is het nu juist bij Abraham! In Gen. 16 gaat het juist om het thuisfront. Het front van binnen wordt aangetast. Op dat punt heeft Abraham werk te verzetten en strijd te voeren. Het zit tussen hem en zijn vrouw niet goed. Sara is onvruchtbaar gebleken. In heel de familie is nageslacht, alleen bij hun niet. En daar hebben Sara en Abraham veel verdriet van. Zij, die ditzelfde hebben meegemaakt, kunnen dit begrijpen. Dan treden krachten en gevoelens in het huwelijk op, die je liever niet hebt, die je aanvreten. Alleen sámen kun je daar uitkomen. Wie in deze situatie is geplaatst, weet hoe jaar in jaar uit de vraag blijft knagen: wanneer? Komt het nog? Komt het ooit? Vandaag kunnen we er nog iets aan doen, via het ziekenhuis. Maar ook dan blijft de vraag, wanneer de éne IVF na de andere geen antwoord geeft. Waarom toch? Een vraag die meestal onbeantwoord blijft. Je kijkt elkaar aan en weet het van elkaar, je leest de vraag in elkaars ogen: zullen we dan altijd met ons tweeën blijven? Samen oud worden, zonder kinderen en kleinkinderen. Wat is dan de zin van het leven? Waarvoor werken we dan nog?

Ik weet natuurlijk ook wel, dat een huwelijk zonder kinderen best een heel goed huwelijk kan zijn. En dat de zin van het leven niet persé ligt in het kinderen en kleinkinderen hebben. Ik weet ook wel, dat er mensen zijn, die daarvoor kiezen, omdat je je kinderen niet in deze slechte wereld wilt plaatsen. Ik weet natuurlijk ook, dat men er dan eerder voor kiest om kinderen uit arme landen, die geen toekomst hebben, in jouw huis op te nemen en ze als jouw kinderen te adopteren. Maar dat zijn heel andere verhalen, daar kunnen we het een andere keer wel eens over hebben.

Vandaag gaat het over Abraham en Sara en hun grote verdriet. Tien jaar waren ze nu al in Kanaän. En het bleef stil in hun tent. Wat hadden ze veel gebeden! Maar er kwam geen antwoord. Het gebed werd schijnbaar niet gehoord. En dat, terwijl er toch over het leven van Abraham en Sara een belofte lag: aan uw nageslacht zal Ik dit land Kanaän geven; Ik zal u tot een groot volk maken; uw nageslacht zal Ik maken als het stof der aarde. Toen zij zelf geen kinderen kregen, hadden zij hun hoop gevestigd op de slaaf Eliëzer. Maar de Heer had hen duidelijk gemaakt: een lijfelijke zoon zal uw erfgenaam zijn, niet een slaaf. Wel tot zes maal toe is dit Abraham verzekerd. Telkens weer heeft God hen bemoedigd. Op de beslissende momenten in hun leven had Hij er gestaan met Zijn wonderlijke troost. “Word toch niet moedeloos! Het komt allemaal wel goed! Mijn belofte zal worden uitgevoerd!” Daadoor waren zij staande gebleven al die jaren.

Zou het bij ons anders zijn? Staan wij ook niet onder de belofte van God, dat alles goed komt? Wij hebben een taak voor elkaar, wij kunnen onze liefde kwijt, daar zijn zoveel mogelijkheden voor. Ons leven kan vruchtbaar zijn, ook als er geen kinderen komen. Op een andere manier misschien, maar toch. Het gemis van het één kan ons rijk maken in het ander. Maar het gemis blijft. En nu worden ze maar ouder en ouder. Is het eigenlijk niet te gek om nog op kinderen te hopen? Sara kan het niet langer uithouden. Haar geduld is eindelijk op! Zij zoekt in haar wanhoop een zijweg, want het zal en moet nú gebeuren! Zij trekt aan de noodrem: waar geen erfgenaam geboren wordt, kan een vrouw haar man een slavin tot vrouw geven. U vindt dat misschien wat raar, maar laten we niet hoogmoedig zijn: wat doen wij anders met onze draagmoeders en kunstmatige inseminatie? Wat Sara hier voorstelt, zullen velen dan ook heel gewoon vinden, een prima oplossing! Een mens moet toch praktisch zijn en niet aan te veel principes hangen. Op deze manier worden veel zijwegen verdedigd. Het vriendinnetje van de man, een flirt van de vrouw, in het zakendoen moet je ook wel eens zijwegen bewandelen en zo kunnen we doorgaan. Een borreltje, een sigaretje, een blowtje, ach wat, ik weet dat het slecht is, maar een mens moet toch wat? Zo zoeken mensen een uitweg, vooral ook om uit de stress te komen. Bij Sara zit hier een schreeuw achter, de pijn van het gewonde hart. Abraham is niet zo opstandig als zijn vrouw, maar ook hij wordt er moe van, van dat eindeloze wachten en die treurige blik in de ogen van zijn vrouw. En dan gaat hij met zijn vrouw mee: toe dan maar, misschien heb je wel gelijk. Ach, wat doe je al niet om in huis de vrede te bewaren?

Abraham en Sara willen samen iets forceren. De zoon móet er komen! Wij zullen er dan zelf wel voor zorgen. Als God dan zo lang op Zich laat wachten. Als het niet rechtsom gaat, dan maar linksom. En wie weet, bedoelt God het ook wel zo? En de uitverkoren slavin, Hagar, hoe reageert zij? Ze ziet een prachtkans: moeder te worden van de grote erfgenaam! Zij steekt straks Sara de loef af!

In al die drie mensen, Abraham, Sara en Hagar, zien we ons zelf terug, onze eigen zonden. Vooral dat éne: dat we Gods belofte uit het oog verliezen, dat we te veel naar ons zelf kijken en met onszelf bezig zijn. Bij ons is Christus de grote belofte. Wij verliezen Hem uit het oog, terwijl Hij onze Redder en Zaligmaker is! Wij zoeken onze zijwegen.

Maar hoe gaat het dan verder? Biedt zo’n zijweg een uitkomst? Krijgen Abraham en Sara nu een oplossing voor hun probleem? In Zwitserland loopt een zijdalletje meestal dood. Zo is het meestal ook met onze zijwegen. Je denkt uit de spanning te komen, maar komt er meestal nog dieper in. Hagar ziet haar kans schoon. Zij voelt zich ver verheven boven haar meesteres. Zij loopt rond met een spottende blik in haar ogen. En Sara roept Abraham te hulp: doe er iets aan, dit houd ik niet vol! “De Here doe recht tussen mij en u”, zegt zij. Zij haalt God er zelfs bij, zij staat immers sterk met God aan haar kant. En Abraham? Gaat hij weer met zijn vrouw mee? Ja hoor, weer geeft hij toe, verblind als hij is. “Doe met uw slavin, wat goed is in uw ogen”. Erg toch, Abraham en Sara hebben Hagar gebruikt en nu gaan zij haar vernederen. Zij sturen haar zelfs weg, de woestijn in. En het einde van het verhaal is, dat de oude mensen mokkend achterblijven, zonder kind. Zo gaat het met onze zijwegen!

Gelukkig laat God ons niet vallen. Hij kent ons dieper dan wij ons zelf kennen, en niets is voor Hem verborgen. Hij kent ook onze zijwegen en weet er weg mee. Want zijn wegen zijn hoger dan die van ons. Het zijn wegen van genade en ontferming. Als Hij niet de God was, Die verloren mensen redt… dan zou het inderdaad onherroepelijk met ons afgelopen zijn. Hij ontfermde Zich tenslotte ook over Abraham en Sara en Hij redde Hagar en haar zoon van de hongersdood in de woestijn. Onze God is een Ontfermer. Als wij weer eens vastgelopen zijn in onze o zo goed bedoelde plannetjes, blijft er een toevlucht tot Zijn genade. Dan komt er een andere uitweg in ons leven: tot Hem. Dan kunnen we de problemen aan, met Hem. We hoeven niet meer te vluchten naar andere opties. We hebben ons lesje geleerd.

Ook Hagar moest terug, haar trotse hoofd buigen voor haar meesteres, maar ook Abraham en Sara moesten zich vernederen voor God, want uit de mond van Hagar hoorden ze de boodschap van Gods engel. De Heer had Zich aan Hagar geopenbaard en was hen voorbij gegaan. Het leven is zo vol verassingen, voor allen die op God vertrouwen.

Amen.

De Here is nu de Geest

De Here is nu de Geest; en waar de Geest des Heren is, is vrijheid. Straks gaan velen van ons met vakantie. Wat heerlijk om het woord van Paulus dan mee te mogen nemen!

2 Kor. 3, 17
De Here is nu de Geest; en waar de Geest des Heren is, is vrijheid.

Onze tekst draait om drie woorden: Heer, Geest en vrijheid. De Heer is de verhoogde Heer Jezus Christus. Die Heer schenkt ons Zijn levendmakende en vertroostende Geest, zoals Hij beloofd had. En daarom kan de Heilige Geest de Geest van de Heer genoemd worden. “De Heer nu is de Geest”. De Geest is dus niet iets mysterieus, iets vaags en ongrijpbaars. De Geest is niet een mystiek middel om de wereld en het leven te ontvluchten, om aan dit aardse tranendal te ontkomen, zoals veel Grieken in de tijd van Paulus dachten. Nee, de Geest is de Geest van de Heer, die je aan de Heer bindt en aan alles wat Hij voor ons gedaan heeft en nóg doet, zoals wij belijden: opgevaren ten hemel, zittende ter rechterhand van God om voor ons op te komen. De Heer is bezig voor ons! Om ons in Zijn Koninkrijk te brengen! En dat niet door ons van de aarde te doen wegvluchten, maar ons juist hier op de aarde onze plek te geven en de kracht en middelen om hier als Christenen te leven en Gods heilsdaden te verkondigen in woord en daad. Het is de Heer Zelf, die ons zulk een taak geeft hier op aarde en die ons daartoe samenbrengt in een Gemeente, dat is Zijn lichaam, om in gemeenschap met elkaar het dienende werk aan God en de medemens te volbrengen.

In de Gemeente van Korinte, waaraan Paulus zijn brief schrijft, werd dit niet zó door iedereen gezien en beleefd. Dat is ook geen wonder, want Korinte gold in die tijd als een verdorven stad, overgeleverd aan veel heidense invloeden. Het was een havenstad net als Rotterdam, met 900.000 inwoners, waarvan tweederde slaven. Met een tempel, gewijd aan Aphrodite, de godin van de liefde. met duizend tempelslavinnen, dat waren officiële prostituees. Begrijpelijk, dat het er in zo’n stad ruig toeging. Overdreven vrijheid, zeg maar losbandigheid, in alle opzichten. Ook in de Gemeente, die Paulus had gesticht, ging het er zeer vrij toe, alles onder het mom van de Geest, die waait waarheen Hij wil… Het Avondmaal werd tot een bandeloos drankfeest, en iedereen deed maar wat hij wilde zonder acht te geven op het eerste gebod: de Here God lief te hebben en de naaste als je zelf.

Daarom zegt Paulus: de Here is de Geest! De Geest is gebonden aan de Heer. Hij komt niet uit de mens en geeft de mens ook geen vrijbrief om in bandeloosheid te leven. De Geest is de Heer Zelf en dus gebonden aan de Heer. En dan gaat hij verder: hoe zit het dan met de vrijheid? De Christen is toch niet meer gebonden aan wetten? Aan de wetten van Mozes, aan die heel strenge Joodse wetsbetrachting? Nee, daaraan is hij niet meer gebonden. Dat is verleden tijd. Daar hebben ze gelijk in. Maar de Christen is wel gebonden aan de Heer, aan Zijn Geest. “En waar de Geest van de Heer is, daar is vrijheid.” Daar is pas werkelijk vrijheid! Het is vrijheid in gebondenheid aan de Geest van de Heer. Dat is iets geheel nieuws. Zó hadden de Korintiërs het nog nooit bekeken. Vrij zijn en toch gebonden!

Vrije mensen, kent u zulke mensen? Ontmoette Jezus tijdens Zijn leven op aarde vrije mensen? Denk eens aan Nikodemus en Zacheüs, de Samaritaanse vrouw en de rijke jongeling, Annas en Kajafas, Pilatus en Herodes. Allemaal waren ze toch onvrij, gebonden aan wetten, geld, status, het onzedige verleden, eer, establishment, en vooral ook angst. Kennen wij vrije mensen? Waar moeten we ze zoeken? Bij politici, directeuren van grote bedrijven, sex- en sport-idolen, de rijken der aarde of juist bij de arme sloebers overal in de wereld? We zullen ze niet gauw vinden, echt vrije mensen. En kijken we eens naar de kerk of liever gezegd: de kerken, wat een onvrijheid! Ook daar zijn veel mensen vastgeroest aan al te menselijke principes en gewoonten, Zou het niet daardoor komen, omdat vrijheid alleen dáár te vinden is, waar de Geest des Heren is? Alleen dáár, waar zonden worden vergeven, waar mensen van hun angsten worden bevrijd, waar ik niet meer bang hoef te zijn om me zelf te verliezen, omdat Christus mij gewonnen heeft en ik mij geheel aan Hem gewonnen mag geven?

Zou daar niet de verklaring liggen van alle onvrijheid van de mensen: de angst voor het zelfbehoud? Angst om je gezicht te verliezen? Angst ook voor een ziekte, voor de dood? Voor… God? En ligt daar niet Paulus’ geheim: in de vrijheid van die angst? Dat is: in de zekerheid, dat niets hem meer angst kon aanjagen, omdat Christus hem daarvoor vrijwaart, in de kracht van de Heilige Geest, die over hem gekomen is? “Waar de Geest des Heren is, is vrijheid!”

Straks gaan velen van ons met vakantie. Wat heerlijk om het woord van Paulus dan mee te mogen nemen! Want ook voor velen betekent de vakantie niets anders dan de vrijheid, die vaak zó ver gaat als in het Korinte van Paulus: dat je maar alles kunt doen, dat je kunt doen wat je anders niet mag doen, omdat je met niets en niemand rekening hoeft te houden.

Als u goed geluisterd hebt, weet u nu, dat het zó niet moet! Dan weet u, dat ook de vrijheid van de vakantie alleen gevonden kan worden in de Heer, Die de Geest is. Wat bedoel ik, wat bedoelt Paulus daar nu mee? Ik kan nu wel zeggen: wees een heer in het verkeer! Of: laat niet voor uw aangenaam verpozen aan anderen de schillen en de dozen! Zo zijn er nog wel meer slogans te verzinnen. Maar u zult begrijpen, dat het daar niet zo zeer om gaat. U moet het natuurlijk wel doen, hoor, maar wat Paulus bedoelt, gaat daar nog boven uit. Het is veel meer dan dat. Het komt aan op uw instelling. En die is eigenlijk hetzelfde als in uw dagelijkse leven, toen u niet met vakantie was. De instelling, dat je leeft uit de Geest van de Heer, die je de vrijheid geeft! Ook vakantievrijheid moet uit de Geest van de Heer geboren zijn. En dan doe je vanzelf de dingen, die in de slagzinnen van daarnet genoemd werden, en je doet nog veel meer. Dan wordt uw vakantietijd een teken, een heerlijke belevenis in het teken van de vrijheid, die in de Geest van de Heer gevonden en uitgedragen wordt.

Vakantie is recreatie, en recreatie betekent letterlijk: herschepping. Je wordt er een ander mens van! Of misschien juist de mens, die je zou moeten zijn. De mens, die God voor ogen had, toen Hij u schiep, en die u kwijt was geraakt. De mens staat zich zelf zo vaak in de weg, zijn eigen ontplooiing, omdat hij vast zit aan van alles en nog wat. Wij moesten ons meer laten leiden door de Geest, de Geest, Die ons in de vrijheid stelt. Bidden om de Geest, dat Hij ons de weg wijze, de ogen opene voor wat wij in vrijheid mogen doen. Waar de Geest des Heren is, is vrijheid om mens te zijn, zoals God u bedoeld heeft.

Zij wandlen op aarde, zij zijn in de hemel
Hun zwakheid bewaart deze wereld voor God.
Zij smaken de vrede in ’t aardse gewemel,
Zijn arm en zij hebben het hoogste genot.
Zij hebben in lijden
Bestendig verblijden
En liefelijk leven zij zuiver van zinnen.
Zij hebben een blinkende wereld van binnen.
Gez.439, 5

Amen.

Want de dagen zijn kwaad

Als u denkt dat het leven altijd even gemakkelijk moet zijn en dat het geluk u vanzelf ten deel moet vallen, dan valt het leven geducht tegen.

Ephese 5, 16
“Want de dagen zijn kwaad”

Onze tekst vanmorgen is uit de Ephesebrief: “U de gelegenheid ten nutte makende, want de dagen zijn kwaad.” De oude Statenvertaling zegt het nóg indringender: “de tijd uitkopende, dewijl de dagen boos zijn.” Er wordt ons daarmee gezegd, dat we als wijzen moeten wandelen, de tijd uitkopende, dat wil zeggen dat we de tijd helemaal op moeten gebruiken, uitkopen, tot de laatste minuut. Paulus was veel met kooplui omgegaan, dat is hier duidelijk te horen. Een koopman moet er op uit trekken en elk moment benutten, anders is zijn zaak zó naar de knoppen. Kijk, zo moet een mens ook in het leven staan. Er is inspanning van alle gegeven krachten nodig om zó te leven dat je God daarmee dient en de mens niet onderuit haalt. Werken is niet alleen een noodzakelijk kwaad, zoals we wel eens zeggen. We moeten nu eenmaal leven, dus moeten we ook werken. Werken is meer dan dat, het is een voorrecht, een geschenk van God. Het is niet alleen een opdracht: “gij zult in het zweet van uw aanschijn uw brood verdienen”. Dan wordt het meer een vloek dan een zegen. Maar het is zeker ook een zegen. Het is een positief te waarderen goed in het mens zijn. Zo spreekt de apostel over de tijd uitkopen en je de gelegenheid ten nutte maken.

Toch wil ik hiermee niet zeggen, dat de zin van het leven in het werken ligt. Dan zouden werkelozen en gehandicapten, die niet meer kunnen werken, er bekaaid afkomen! Nee, de zin van het leven ligt ergens anders. De zin van het leven ligt in de vreugde over het bestaan, in de liefde tot het leven, in de lofprijzing aan God juist voor de vreugde en deze liefde, die Hij ons gegeven heeft. God zorgt immers voor ons. Hij heeft ons niet alleen geschapen, maar Hij blijft ook voor ons zorgen, elke dag opnieuw. Daarvoor danken en prijzen wij Hem elke dag. Zou daarin niet de zin van ons leven liggen?

Maar datgene, waarmee God ons leven vult, is arbeid. Er zijn mensen, die er altijd op uit zijn zo weinig mogelijk te hoeven doen. Daar gaat op de duur alle pit en frisheid uit. Die mensen verschrompelen en zijn levende dood. Dat klinkt misschien wat cru, want van buiten zie je dat misschien niet zo, integendeel soms: zij floreren. Maar van binnen, geestelijk, is alle leven er uit. Ook in de kerk zie je zulke mensen, die elke moeilijkheid uit de weg gaan, alsof het leven een geplaveid pad is. Moeiten en zorgen zullen er altijd zijn. Maar juist daarom moeten we ook werken, er onze schouders onderzetten, er tegenaan gaan, desnoods met strijd. De mens moet vechten met de problemen en raadselen van deze tijd, vechten soms ook met de tijd, hoeveel tijd hebben we nog? De mens moet er positief in gaan staan en er niet omheen lopen, als er obstakels op de levensweg komen. Dúrf mens te zijn, dúrf de strijd aan, koop de tijd uit!

Er is nog iets anders in onze tekst, wat Paulus bedoeld kan hebben. Dat uitkopen van de tijd betekent ook, dat je er alles uit haalt, wat er in zit. We kunnen er altijd nog eens schepje bovenop doen! Een mens heeft zoveel krachten en vermogens in zich! In moeizame tijden heeft ons volk dat ook laten zien. We denken aan de oorlog en de tijd daarna, toen iedereen het zo arm had. Wonderen van vindingrijkheid en kracht zijn toen vertoond. In onze tijd, nu de mensen het beter hebben, lijkt de vut er soms helemaal uit te zijn. De wereldproblemen groeien ons boven het hoofd, we weten er geen raad mee. Paulus heeft ook veel problemen moeten doorstaan. Hij weet wat “kwade dagen” zijn. Hoe vaak is hij niet vervolgd, gestenigd, bijna gedood, in de gevangenissen gezeten. Maar zegt hij: je moet er tegen werken, je moet je best blijven doen, het niet opgeven! Je moet er het uiterste uithalen, het kan altijd nog beter. Ook met gebed vermag een mens veel. Bidden is ook werken! Er zit veel meer in het leven dan mensen er uit halen. Juist ook als de dagen “kwaad” zijn kan een mens zo veel “goed” doen. Je moet het wel zien. Je ogen moeten er voor geopend worden. Veel mensen zijn hiervoor blind. Hoeveel mensen klagen niet, dat het leven zo teleurstelt? Positief ingestelde mensen zeggen, dat het glas nog half vol is, terwijl de negatief ingestelde mensen klagen, dat het glas al half leeg is. Hoe vaak hoor je het niet: “Dat moet mij nou weer gebeuren! Dat heb ik nou weer!”

En ze zitten met de handen in het haar. Paulus zou tegen die mensen zeggen: “Maar meneer, mevrouw, ligt dat niet een beetje aan u zelf? Als u denkt dat het leven altijd even gemakkelijk moet zijn en dat het geluk u vanzelf ten deel moet vallen, dan hebt u inderdaad gelijk. Dan valt het leven geducht tegen. Maar uw levensinstelling is fout! Want u moet de moeilijkheden positief aanvaarden, zij horen er helemaal bij, zij zijn een stuk van het leven zelf. En u moet met die moeilijkheden vechten om het levensgeluk. Dat is een kwestie van geloof. Geloof is vasthouden aan Gods bedoelingen: dat Hij het heil van mens en wereld voor ogen heeft. Ongeloof is: dat je twijfelt aan God, en ook aan je zelf, aan het leven en aan de vreugde om het leven. Daarom: de tijd uitkopen! Vandaag nog, geef het leven een andere wending, haal er uit wat er in zit! Niet in een brute jacht naar genot en geluk, een soort Zwitserlevengevoel, maar in een zuivere worsteling om het waarachtige heil. Wij moeten denken aan het woord van de Heiland uit Joh.9, 4: “Wij moeten werken de werken desgenen, die Mij gezonden heeft, zo lang het dag is; er komt een nacht, waarin niemand werken kan.” Een gelovige maakt ernst met de tijd, want hij weet dat er een nacht komt. Hij weet, dat hij elk moment kan worden opgeroepen en dan verantwoording moet afleggen. Daarom hard werken, zo lang het dag is.

Dan moet Paulus nog een heel belangrijke reden, waarom wij moeten werken: “want de dagen zijn kwaad”. Wij leven in een kwade tijd. De Psalmdichter van Psalm 49 heeft het er ook al over: “Waarom zou ik vrezen in dagen des kwaads, als de ongerechtigheid van mijn belagers mij omringt?” (vs.6) Waarom zijn de dagen kwaad? Omdat de zonde er heerst. Er is een strijd gaande tussen de machten van het kwaad en de macht van het Licht. Gelovigen worden daarin betrokken, zij worden ten strijde geroepen! De dagen zijn kwaad, daarom moeten we de tijd uitkopen. Zoals Paulus het zegt, kunnen we ook denken aan de verslechtering van de tijd voor de Christenen. Had Christus niet gesproken over de vervolgingen die zouden gaan komen vóór Zijn wederkomst? Die vervolgingen van de Christenen zijn er ook geweest in de Romeinse tijd. Je hoort er nu nóg van in die landen, waar Christenen geen ruimte krijgen en ten achter worden gesteld, soms eindigend in bloedige oorlogen. De grote dag van Christus’ wederkomst is nu nog meer nabij dan toen in de tijd van Paulus. Daarom geldt het nu nog meer, wat Paulus ons toeroept: dat we moeten arbeiden voor de Heer, zodat Hij gauw kan komen! Wij moeten wandelen als wijzen door de tijd uit te kopen, door elke dag zinvol te besteden, in dienst van de Heer, want de dagen zijn kwaad!

Levensmoed is de moed om in de chaos te staan, de chaos van het leven, de wereld, de tijd. De wereld van onze dagen ligt uiteen op een verschrikkelijke manier. De nood is zeer groot: voedseltekorten, overstromingen, aardbevingen.

Laten we alsjeblieft niet zeggen: ach, wat kunnen wij er aan doen?! Het is toch allemaal vergeefs! Wat kunnen wij kleine mensen hier in Nederland nog uitrichten? De apostel zegt: grijpt des te energieker het leven aan! Juist daarom, omdat wij ons zo machteloos voelen. Grijpt de handen ineen, vertrouwend op God, die bij machte is om ons kleine mensjes toch geweldige dingen te kunnen laten doen. Diezelfde God heeft wat voor met deze chaotische wereld. Hij wil er Zijn Koninkrijk in oprichten. Daarom moeten wij niet versagen, niet bij de pakken neerzitten, maar in blijdschap over ons wonderbaarlijke zinvolle bestaan de dag van morgen tegemoet gaan.

Wij staan in een dodelijk tijdsgewricht, ja zeker, de dagen zijn kwaad, in zo menig opzicht. Maar Jezus zegt: “Ik ben de alpha en de omega, het begin en het einde, en zie Ik ben dood geweest, en zie Ik leef en maak alle dingen nieuw.” Juist daarom moeten wij niet versagen en vertwijfelen, want al staan wij in een dodelijk tijdsgewricht, we moeten met Jezus’ hulp de tijd uitkopen en de gelegenheid aangrijpen méns te zijn zoals Jezus mens was vóór ons.

Amen.

De enge poort, de brede en de smalle weg

Een heldere uitleg over de bekende Bijbelse parabel van de brede en de smalle weg uit het Mattheüs evangelie, met grote afbeelding.

De brede en de smalle weg.
De brede en de smalle weg.

Mattheüs 7, 13-14
“Gaat in door de enge poort, want wijd is de poort en breed de weg,  die tot verderf leidt; velen zijn er die daardoor ingaan;
want eng is de poort, en smal de weg, die ten leven leidt, en weinigen zijn er, die hem vinden.”

We hebben hier een tekst, die iedereen wel eens gehoord heeft. Vroeger hing er in veel gezinnen een plaat aan de wand, die de beide wegen uitbeeldde. Links een wijde poort met “hartelijk welkom” er op. Maar zo leuk was het daar niet, waar naar toe gewezen werd waren: dood en verdoemenis. En achter die poort een brede, gemakkelijk begaanbare weg, die voerde langs een balzaal, een schouwburg, een casino en een kermiskraam. En deze weg eindigt in een rode vuurvlam met veel rook en bliksemstralen. Boven dat alles staat een weegschaal met de dreigende woorden: gewogen en te licht bevonden.

Hebt u die plaat ook wel eens gezien? Vast wel! Aan de rechter kant zie je een nauw poortje met een soort dominee er voor, die je uitnodigt om binnen te komen. Achter dit poortje is een hele moeilijke steile weg, omhoog langs een kerk, een zondagsschool, een diaconessenhuis, om uiteindelijk uit te komen in een stad, badend in licht waarboven engelen zweven.

Klik hier voor een grotere versie in een nieuw venster.

Zo bekeken de mensen vroeger onze tekst van de twee wegen. Een dierbare plaat, maar ook wel een beetje angst aanjagend. Het werd je voortdurend voorgehouden: “Denk er om, dat je daar niet komt, op die brede weg, want dat wordt je ongeluk!” Toch is die uitleg, hoe goed bedoeld ook, niet juist! Ik zal u vertellen, waarom ik dat denk. Ten eerste is er het bezwaar, dat die twee wegen zo streng van elkaar gescheiden zijn. Je kunt niet van de éne weg op de andere komen. Hoe kan een mens zich dan nog bekeren? En hoe komt het dan zo vaak voor, dat mensen van de smalle weg toch op die brede ongelukkige weg terecht komen? Een ander bezwaar is, dat op de smalle weg alleen maar kerken en zo staan en op de brede weg alleen maar gebouwen om zich te vermaken. Zo is het in werkelijkheid toch helemaal niet? Ook op de brede weg staan kerken en op de smalle weg vind je een goktent. Het ergste vind ik, dat beide wegen uitgestippeld worden tot het einde toe. Als iemand maar door het poortje gegaan is, loopt alles als vanzelf en heel goed af. Men hoeft alleen maar van te voren te kiezen: ga ik rechts of ga ik links. Maar zó heeft Jezus het toch helemaal niet gezegd? Jezus zei, dat de weg gevonden moest worden! Elke dag opnieuw wordt je voor de keuze gesteld.

Daarom denk ik, dat Jezus het heel anders bedoeld heeft. Om dat te begrijpen moeten we ons indenken wat de Jood in Jezus’ tijd geloofde. Wij moeten de Joden een Jood worden, willen we Jezus’ woorden kunnen bevatten. Het godsdienstige denken werd in die tijd beheerst door de Farizeeërs. Dat waren bestudeerde Schriftgeleerden, zó geleerd dat de boeren en vissers die Jezus volgden daar niet aan konden tippen. Die werden dan ook gezien als “gewoon volk”, dat de Wet niet kent. Toch stonden ook zij wel degelijk onder invloed van hen, die de Wet wel kenden, de Farizeeërs dus. En daarom begrepen zij ook best goed, waar Jezus het over had, die brede en smalle weg. Dat Hij daarmee kritiek gaf op de instelling van de Farizeeërs!

Waar zouden Jezus’ hoorders aan gedacht hebben, toen Jezus sprak over de brede weg? Ik weet wel zeker, dat zij meteen dachten aan de weg van instellingen en geboden, die de Farizeeërs het volk voorhielden en waarop zij zelf voorbeeldig wandelden. Zij kenden immers het Oude Testament, de Thora, en zij hadden van Gods geboden een heel ingewikkeld wetboek gemaakt.

Neem nu eens de 119e psalm, waarin de lof der Wet wordt bezongen. “Welzalig Zij, die onberispelijk wandelen, die in de Wet van de Heer gaan”. Letterlijk staat er: “Welgelukzalig zijn de oprechten die op de weg gaan”, dan volgt er: “die in de Wet des Heren gaan”. De verzen lopen dus parallel en parallelteksten betekenen in de Hebreeuwse poëzie hetzelfde. Dus: de weg is de wet des heren. Verderop in diezelfde psalm komen we dit tegen: “Uw Wet wil ik voortduren bewaren tot in alle eeuwigheid, zo zal ik wandelen op ruime baan.” Hier hebben we dus de gedachte aan de brede weg. Ook staat er nog: “Uw gebod is zeer wijd”, dat wil dus zeggen: “Uw weg is zeer breed”.

Nu wordt het ons iets duidelijker, hoe Jezus Zijn woord over de brede weg bedoeld heeft. Het is de weg van Gods geboden en inzettingen, waarop de Farizeeërs wandelden. Zij verwachtten op deze weg als Gods vromen de zegen van God! Want wie zich aan de Wet van God hield, werd verlost uit de benauwdheid en in de ruimte gesteld. Het is dan ook daarom, dat zij voortdurend bezig waren om Gods geboden te begrijpen en na te volgen. De brede weg was dus de weg van voorschriften, inzettingen en verordeningen, waarop de Schriftgeleerden wandelden. En velen wandelden op die weg! In Jezus’ dagen moeten er wel vier á vijf duizend Schriftgeleerden geweest zijn, alleen al in Jeruzalem. Maar om op die brede weg te komen moest men eerst door een wijde poort.

Bij dit woord hebben de toehoorders van Jezus ongetwijfeld gedacht aan de Wet. Waar men bij “de weg” meer dacht aan de levenswandel volgens de inzettingen en geboden, daar dacht men bij de poort meer aan de eigenlijke Wet des Heren, de tien geboden en wat daar mee samenhing. Wij zeggen wel eens “leer en leven”. De leer is Gods Thora, en het leven is de levensweg, gebaseerd op die Thora. De Jood maakt nóg dit onderscheid. De “weg”, dat is de Halacha, het hele complex van wat je moet doen en moet laten. En de leer, dat is de Thora.

Zo is de poort van de levenswandel de Wet des Heren. Psalm 118 zingt daarvan: “Ontsluit mij de poorten der gerechtigheid, ik zal daardoor binnengaan.” Dit is de poort des Heren, de rechtvaardigen gaan daardoor binnen” (vs.19 en 20).

Nu wordt het ons duidelijk, waaraan de mensen in Jezus’ dagen dachten, wanneer er gesproken werd over de wijde poort en de brede weg. De Farizeeërs riepen de mensen als ’t ware toe: “Mensen, gaat toch in door de wijde poort van de Wet en wandelt daarna op de brede weg van de inzettingen. Dan wordt u in de ruimte gesteld. Dan wordt de zegen van de Heer uw deel. Dan komt u tot eeuwig leven!” Jezus staat onder die mensen en hij hoort het ook en vlijmscherp is Zijn antwoord: “Breed is de weg en ruim is de poort, die tot het verderf leidt!” Want het is maar uiterlijk vertoon, en uitwendige wettische vroomheid leidt nooit tot leven! Dat bedoelt de Heer nu. Wie in vormendienst opgaat, eet zich de dood. Hier al begint het conflict tussen Jezus en de leraren van zijn tijd, en we weten waarop dat is uitgelopen. Het zijn deze wettische vromen geweest, die straks zullen uitroepen: “Wij hebben een Wet en naar die Wet moet Jezus sterven!” In de kruisiging van de Heer worden we gewaar, dat het einde van de brede weg het verderf is!

Tegenover de wijde poort en de brede weg stelt Jezus iets anders: de enge poort en de smalle weg. Zoals Jezus Zich in het Johannes Evangelie de deur noemt, zó noemt Hij Zich hier de poort. “Ik ben de deur. Als iemand door Mij binnenkomt, zal hij behouden worden; en hij zal ingaan en uitgaan en weide vinden” (Joh.10,9). Zonder Hem kan niemand komen op de weg van het leven . Men moet altijd door Hem heen. Hij is het en Hij alleen! Niet door een reeks geboden en dogma’s, hoe zinvol op zichzelf ook, niet door een wettisch geloof komen we er. Nee, alleen door de poort, die Hij is, de lévende Heer!

Maar het is een enge poort en een smalle weg. Het is dan ook een waagstuk om door die enge poort binnen te gaan. Petrus riep eens uit: “Heer, ga uit van mij, want ik ben een zondig mens!” Ook wij krijgen die neiging, als we de poort willen binnengaan, om weer terug te gaan, we voelen ons onmachtig en onwaardig ook net als Petrus. Het wordt toch nooit iets met ons op die smalle weg! Aan de andere kant: we worden er ook door aangetrokken. Het is Gods Vaderhart, dat ons zoekt en trekt. Maar die poort is zo nauw! Waarom toch? Zou het misschien zijn om ons wat smaller te maken? Wij leven altijd zo breeduit. Wij moesten eens tot inkeer komen, tot bekering! Het gaat niet meer om het volgen van de Wet, maar om de navolging van Hem, de Heer. Waag het met Mij! Hij staat daar voor armen van geest en treurenden, voor zachtmoedigen en hongerigen naar de gerechtigheid. Hij staat daar ook voor ons en roept ons toe: waagt het met Mij!

En wie door déze enge poort binnentreedt, komt op de smalle weg. De weg van zelfverloochening en kruisdragen achter Jezus aan. Wij moeten wat minder breed worden, van ons eigen ik, onze hoogmoed, moet heel wat af. Daarom is die weg zo smal, om ons bescheiden te maken. En toch moeten we over die weg! “Want wie zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen, maar wie zijn leven verliest om Mijnentwil, die zal het behouden!”

Het is een weg vol strijd, maar een strijd die tot de overwinning voert. Soms ook een heel donkere weg, maar een weg die tot het Licht leidt. Wij moeten die weg gaan. Er is geen andere weg. De weg, die Jezus is. “Ik ben de weg, de waarheid en het leven.”

Weinigen zijn er, die hem vinden. Jezus constateert dat met droefheid. Tegelijk roept Hij ons met liefde toe: “Ga toch op die weg, zoek hem!” Zelf is Hij ook die weg gegaan, door de smalle poort van Getsemane, over het smalle pad naar Golgota, voor u en voor mij.

Amen.

Mensen van het negende uur

Mensen van de Heilige Geest zijn ook anders dan anderen en zijn ook een beetje gek. Zij doen anders en denken anders. Zij zijn uitdagend en prikkelend, zij zien er soms ook uit als dronken mensen.

Handelingen 2, 15
“Het is het derde uur van de dag”

Rondom Pinksteren hangt een waas van geheimzinnigheid. Dat spreken in tongen en zo, dat vinden we maar mysterieus. De omstanders dachten niet voor niets, dat die mensen dronken waren!

Toen was Petrus opgestaan en had de mensen plechtig toegesproken: “Wat denken jullie nu wel? ’t Is toch pas het derde uur!” Voor ons is dat het negende uur, gewoon 9 uur in de ochtend. De Joden begonnen de dag ‘s-morgens vroeg om 6 uur, wij doen dat ‘s-nachts om 12 uur. Wij zouden dus zeggen: “Het is pas negen uur in de ochtend”.

Ja, en deze Petrus is vol van de Heilige Geest, en toch zo’n nuchtere constatering Hij ademt de Geest van God en hij is daar vol van, en dan toch zo’n nuchtere opmerking! “Het is pas negen uur hoor!” Duidelijk blijkt hieruit, dat hij met beide voeten op de grond staat. Hij is zich welbewust van plaats en tijd. Hij zweeft niet boven de aarde, maar maakt er terdege deel van uit. Niets ontgaat hem van wat er rondom hem gebeurt. Hij hoort de spotters wel fluisteren: “Zien jullie, wel, die mensen? Dat zijn Christenen, ze hebben de mond vol van het Evangelie, zogenaamd. ’t Mocht wat! Ze zullen wel dronken zijn!”

Petrus, de discipel en apostel, die zo dicht bij God staat, hij hoeft er zich natuurlijk niets van aan te trekken. Maar dat doet hij nou juist wel! Mensen kletsen zo graag, vooral over andere mensen. Petrus kent dat wel. Maar het is niet goed voor de zaak van God. Daarom stelt hij zich te weer. Hij moet de mensen duidelijk maken wat er hier gebeurt. Het Evangelie mag toch niet belemmerd worden? Het moet gehoord worden door en ook verstaanbaar worden voor iedereen. Het moet uitgelegd worden. Dat is vandaag nog zo. Daarom zitten we hier in de kerk.

Petrus begrijpt heel goed, dat die mensen om hem heen er niets van snappen. “t Is pas negen uur in de morgen, mensen, dan is een mens toch nog niet dronken!” Nee, mensen, vol van de Heilige Geest, dat zijn geen dwepers, zij verkeren niet in trance, nee toch, dat zijn gewoon heel nuchtere mensen. Misschien is het wel zo, dat de Heilige Geest mensen extra nuchter en waakzaam en oplettend maakt.

Wat een geweldige zegen is dat, wanneer je nuchter kunt zijn en mensen en dingen gewoon kunt nemen zoals zij zijn. Wanneer je ook het leven gewoon kunt nemen zoals het komt. Geen hysterische toestanden alstublieft! Niet wegvluchten in alcohol of andere verslavende middelen. Maar gewoon nuchter blijven. Wij kunnen dat vaak niet of niet meer. Het leven is daartoe vaak te ingewikkeld geworden. En ook zo hard, dat je ’t niet meer aan kunt en wel moet wegvluchten. Je wilt graag even die ellende vergeten! Wij lijken soms wel op paarden, die op hol geslagen zijn. En waarvoor eigenlijk? Voor niets! Misschien voor een graspolletje of een ritselend blad. En zo lopen ze zich te pletter tegen een boom of een huis. Arme mensen zijn wij, als we niet meer nuchter de dingen kunnen zien en accepteren in het leven. Mensen, die zich te pletter lopen tegen de spookbeelden van deze tijd!

En als we niet ten onder willen gaan, dan houden we ons een beetje voor de gek met relativerende gedachten als “Het zal toch zo’n vaart niet lopen. Ik ga nog lang niet dood. De man voor de tv, die ons zijn ellendige leven beschrijft, zal wel fantaseren. Allemaal Indianenverhalen, gewoon niets van aantrekken. En al die ellende van de oorlog, die in de afgelopen week weer is opgerakeld, ’t zal wel zwaar overdreven zijn. En die ellende in Afrika en die verschrikkelijke ramp in Burma en die hongersnood in de wereld, neem het maar met een korreltje zout. Niet zeuren, gewoon eten en drinken en vrolijk zijn! En we leven er op los, ieder naar zijn heug en meug.

Hadden we maar meer van die Heilige Geest! Die mensen nuchter maakt en oog geeft voor de dingen zoals ze werkelijk zijn. Er is – denk ik – geen nuchterder mens geweest dan Jezus Zelf. Die maakte Zich niets wijs, Die had geen valse illusies! Nee, toen iedereen stond te juichen, bij de intocht in Jeruzalem, toen huilde hij, over diezelfde stad. En toen Petrus tegen Hem zei: “Ik zal U nooit verlaten”, wist Jezus wel beter. Hij wist dat ze Hem allemaal zouden verlaten. Hij zag het kruis komen: naakt, hard, koud, ellendig. Hij vluchtte er niet voor weg. Geen objectiever mens dan Jezus! Nuchter was Hij, door de kracht van de Heilige Geest, die de mensen de ogen opent voor het leven en de dingen daarin neemt zoals ze werkelijk zijn.

Dat moeten we vandaag heel goed weten! De Heilige Geest maakt mensen bij de tijd! Petrus wist drommels goed, hoe laat het was. Letterlijk en figuurlijk! Letterlijk: nog maar 9 uur. Figuurlijk: we staan nog maar aan het begin, Gods Koninkrijk is komende, Gods nieuwe dag is aangebroken. Ook de mensen staan nog maar aan het begin. Zij zijn nog maar net op weg om de blijde boodschap van Gods genade aan te nemen en door te geven. En is dit eigenlijk niet nóg zo? We zijn wel met z’n allen tweeduizend jaar verder, maar wat de nuchtere beleving van het Evangelie betreft zijn we niet veel verder gekomen. Nog steeds zijn er de spotters en lachers, nog steeds wordt er van de Christenen gezegd, dat ze dronken zijn, een beetje gek ook.

En die reacties zijn niet helemaal onterecht. Want mensen van de Heilige Geest zijn ook anders dan anderen, zijn ook een beetje gek. Zij doen anders en denken anders. Zij zijn uitdagend en prikkelend, zij zien er soms ook uit als dronken mensen. Zij praten in zichzelf, zij praten in het luchtledige met God, zij hebben nog vertrouwen, wanneer iedereen het vertrouwen al lang verloren heeft, zij hopen nog, als iedereen de hoop al lang kwijt is! Zij zien nog lichtpuntjes, als die er menselijkerwijs al lang niet meer zijn. Hoevelen hebben daar in de oorlog niet moed uitgeput? Hoeveel verzetstrijders hebben uit dat nuchtere geloof ook niet al die gevaren doorstaan? Wie de Heilige Geest ontvangen heeft, is in al die dingen toch ook een beetje vreemd, vindt u niet? Een Christen lijkt wel dronken! Hij is enthousiast, een utopist (Verbeter de wereld, begin bij u zelf!), een wereldverbeteraar, een idealist, iemand die gelooft in een betere wereld van vrede en gerechtigheid. Een Christen is een dromer, hij is al in de hemel en de hemel is in hem en haar. Wie zo iemand ontmoet, vraagt zich terecht af: wat is dat voor vreemd figuur, zou die soms dronken wezen?

Zó komen in mensen, die vervuld zijn met de Heilige Geest uitersten samen: nuchterheid en dronkenschap. Pinkstergelovigen zijn beide tegelijk: nuchter en in vervoering. Zij zijn op aarde én in de hemel. Hoe wonderlijk is het leven in en door de Heilige Geest! Het is: in vreemde talen Gods grote daden verkondigen. En het is: opstaan en zeggen, dat het pas negen uur in de ochtend is. Het is: zijn in eeuwigheid en zijn in de tijd!

Voor een buitenstaander is dat gek. Dat bestaat toch niet! Met het verstand valt dit ook niet te rijmen. Het verstand kan alleen maar denken in begrippen van ruimte en tijd. Maar wie de Geest ontvangen heeft, die leeft en denkt en handelt vanuit de eeuwigheid, met de blik op oneindig! Daarom zijn die mensen niet gek, maar juist vol verstand, want de Geest leidt hen in de volle waarheid, zoals Jezus zegt in Joh.16, 13.

Mensen, die de Heilige Geest ontvangen, worden verkondigers net als Petrus. Zij beginnen een nieuw leven, waarin ruimte gegeven wordt aan de werking van de Heilige Geest. Hoe dat kan zijn, laat Petrus ons ook hier zien. Hij stond op. Daar zit een symboliek in. Hij staat, letterlijk en figuurlijk. Hij staat z’n mannetje, hij wéérstaat de spotters, hij staat voor de zaak van het Evangelie. Hij wordt een ander mens: van de eenvoudige visser, die nauwelijks uit zijn woorden kan komen, wordt hij een apostel, die redevoeringen houdt, zoals hier met Pinksteren. Hij is geworden tot spreekbuis van God. En hij zegt de mensen wat er in de goddelijke werkelijkheid aan de hand is: “Die mensen zijn niet dronken, maar de Heilige Geest is over hen gekomen!”

Nog vaak zullen ze hem voor gek verslijten, die Petrus, maar even vaak zal hij hen nuchter en zakelijk en gedegen vanuit zijn Bijbelkennis de weg mogen wijzen naar de volle waarheid. Dat is de kracht van de Heilige Geest, die in hem gekomen is. En dat overkomt vandaag de mensen nóg, als zij de Geest in hun leven toelaten. Overal waar de Geest werkt is kracht. Kracht niet van mensen, maar van God. De meest zwakke mensen kunnen daardoor sterker zijn dan de stevigste bodybuilders. In het Nieuwe Testament zijn daarvan voorbeelden te over. Van Stefanus bijvoorbeeld, de eerste martelaar, wordt in Hand.6  gezegd, dat hij een man was vol van de Heilige Geest en kracht. En van Jezus zegt Petrus zelf in Hand.10, dat God Hem gezalfd heeft met de Heilige Geest en met kracht.

De Heilige Geest is kracht en geeft ons kracht. Laten wij daar vandaag om bidden, laten wij dat elke dag doen, en het uitzingen:

Geef mij kracht, heel mijn leven lang,
Geef mij kracht, heel mijn leven lang,
Geef mij kracht, heel mijn leven lang,
O, geef mij kracht!

Amen.

Opgenomen naar de hemel

Vroeger dacht men, dat de aarde een platte pannenkoek was met de hemel daarboven. Wij weten al lang, dat dit beeld niet klopt. Dus zeggen veel mensen: ’t is allemaal onzin met die hemel, die bestaat helemaal niet!

Efeziërs 4, 1-10

We geloven in de hemel, de woonplaats van God. Dat is een oeroud geloof, zowel van Christenen als van Mohammedanen en Hindoes. Hiëronymus van Alphen dichtte heel lang geleden al:

Ik reis naar de hemel
Al ’t aardse gewemel
Verhindert mij niet.

Hoe we ons dat moeten voorstellen, weten we niet. Vroeger dacht men, dat de aarde een platte pannenkoek was met de hemel daarboven. Het versje van Van Alphen gaat ook nog van die voorstelling uit, net als het Bijbelse verhaal van de Hemelvaart van Jezus. Wij weten al lang, dat dit beeld niet klopt. Immers: de aarde is rond, draait om de zon en heeft dus geen vaste stand. In welke richting moeten we dan de hemel zoeken? Dus zeggen veel mensen: ’t is allemaal onzin met die hemel, die bestaat helemaal niet!

Maar wij vieren Hemelvaart, wij geloven wel in de hemel. Wij geloven in God de Vader, de Almachtige, Schepper van hemel en aarde. Ja toch?

De hemel is geschapen, door God, Zo belijden wij het. En de aardse werkelijkheid is verschillend van de hemelse. Maar beide, hemel en aarde, zijn door God in aanschijn geroepen. Hij is de Creator! En Luther voegt er aan toe: ex nihilo, d.i. uit het niets. Hemel en aarde zijn helemaal Gods werk. Maar zó, dat de hemel toch anders is dan de aarde. Wij kunnen ons, vanuit onze aardse werkelijkheid, de hemel dan ook nauwelijks voorstellen. Laten we niet denken aan een wolkenhemel, of aan de lucht met zon, maan en sterren, hoe ver we daarin ook kunnen kijken. Dat blijft toch altijd alleen maar aardse werkelijkheid. De hemel zal heel anders zijn! Wij kunnen het niet bevatten.

De werkelijkheid van de hemel is van God, niet van ons. Nóg niet, want wij zijn nog niet in de hemel. Maar God is er wel. De hemel is Zijn woonplaats. De God in de Bijbel is niet een God van “op bergen en in dalen en overal is God”. Een God Die overal is, is in feite nergens! Maar de God van de Bijbel woont ergens, namelijk in de hemel. En vroeger woonde Hij ook onder Zijn volk Israël, in de tempel. Niet dat de tempel Hem zou kunnen bevatten. Dat wisten Salomo en Paulus ook al, maar God wil toch op een bepaalde wijze in de tempel aanwezig zijn. Hij wist, dat de mensen daar behoefte aan hadden. Vandaar! Maar bevatten kan de tempel God niet. Zelfs de hemel der hemelen kan God niet bevatten, zegt Salomo. Maar Hij woont er wel, op een bijzondere wijze. De hemel is daarom zo heel anders dan de aarde, met zijn zonde en schuld.

Natuurlijk blijven we ons wel afvragen: waar is die hemel dan? Niemand kan die vraag beantwoorden. Want het gaat bij de hemel niet om iets ruimtelijks, eerder om iets geestelijks. Het is een spirituele dimensie! Wij kunnen ons alleen maar voorstellingen maken in de ruimte. Zo zouden we de hemel ook graag in kaart willen brengen! Maar de hemel is iets geestelijks, niet tastbaars of zichtbaars. Het is een belijdenis van je geloof. Buiten je geloof om kun je eigenlijk niet over de hemel spreken. De hemel wordt daarom wel eens een “ontoegankelijk licht” genoemd.

Wat mogen we verder van de hemel weten? Dat Jezus er is, zittende ter rechterhand van God. Wij zingen van Zijn liefelijke Naam, die hemel en aarde verenigt tezaam. Door de eeuwen heen heeft de Kerk beleden, dat Jezus Christus om ons en om onze zaligheid is neer gekomen uit de hemel en mens is geworden. Is gekruisigd, gestorven en begraven, opgestaan uit de doden en ten hemel gevaren. Zo staat het in de geloofsbelijdenis van Nicea. Het voltooide werk van de Heiland wordt afgesloten met de Hemelvaart.

Wat betekent nou die Hemelvaart, als we alles overzien wat Jezus voor ons gedaan heeft? Paulus zegt het zo duidelijk in onze tekst uit Efeze 4: “Wat betekent dit: Hij is opgevaren, anders dan dat Hij ook nedergedaald is naar de lagere, aardse gewesten? Hij, die nedergedaald is, Hij is het ook, die is opgevaren ver boven alle hemelen, om alles tot volheid te brengen.” Jezus is opgevaren, Hij heeft de aarde verlaten, wordt opgenomen in Gods hemel. Hij is bij God de Vader, maar Hij is daar om ons en om onze zaligheid! In feite worden wij mét Hem mee verhoogd, van de aarde naar de hemel. Je zou ook kunnen zeggen, dat Jezus in de Hemelvaart de aarde naar God heeft toegebracht. Het gewone aardse leven heeft nu een plaats gekregen bij God Het is het hoogtepunt van Jezus heilswerk, Zijn komst op aarde. Jezus zit nu aan de rechter hand van God Zijn Vader om voor ons op te komen. Hij is daar onze pleitbezorger. Hij regelt daar van alles voor ons! Zoals Hij gezegd heeft: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde. Wij leven voortaan op Gods aarde onder Gods hemel, waar Jezus Christus bezig is om alles tot volheid te brengen.

Dat is de gedachte van de apostel Paulus. Een troostrijke gedachte, niet waar?

Stel je eens voor, dat het laatste wat wij van het Evangelie wisten, alleen een aantal verschijningen van Jezus was zonder dat ons geloof op de hemel was gericht. Dan was het wel heel magertjes geweest! Wat hadden we er aan gehad, voor ons zelf? Maar gelukkig bestaat het Nieuwe Testament uitmeer dan vier Evangeliën. We hebben daar ook nog het boek Handelingen, waarin de Hemelvaart wordt beschreven en het Pinkstergebeuren. We zien daar Jezus opgenomen in de hemel en de Heilige Geest kómen uit de hemel. Jezus maakt plaats voor de Trooster. “Niet als wezen zal ik u achterlaten…” De Evangeliën lopen uit op Handelingen 1 en 2 en dat is prima zó! Jezus gáát, de Heilige Geest komt. Van nu af aan regeert de Heer door Woord en Geest. Jezus zit op Zijn troon. Hem is gegeven alle macht in hemel en op aarde.

De hemel omsluit de aarde zegenend en begeleidend. Wij zeggen dan terecht: “Alle zegen komt van Boven”. Alle gaven en vruchten van de Geest zijn gaven uit de hemel. De Geest Zelf wordt ons door Christus uit de hemel toegezonden. Ons burgerschap is in de hemel, zegt Paulus, en vanuit de hemel verwachten wij onze Heer, vanwaar Hij komen zal om te oordelen de levenden en de doden. Zijn Rijk zal geen einde hebben!

Ach, wat weten wij eigenlijk van de hemel af? Op deze manier, zoals ik heb uitgelegd, toch nog heel wat! Als we niet wisten van Jezus’ hemelvaart zou de hemel voor ons een ontoegankelijke en verborgen werkelijkheid zijn. De Bijbel spreekt niet voor niets van de verborgenheid van God en de ondoorgrondelijkheid van Gods daden. Die in de hemel woont, bewoont een ontoegankelijk licht, en ons leven is in Christus verborgen in God, en een wolk onttrekt Jezus aan de ogen van de mensen. Maar juist zó komt er ruimte voor de Heilige Geest en ons geloof, hemelvaartsgeloof: gij zult de hemel geopend zien… Dat is toekomstmuziek. Voorlopig ligt onze zaligheid in het niet zien en nochtans geloven: in Hem gelooft gij zonder hem thans te zien!

Wij leven in de tussentijd, de tijd tussen Jezus’ komst en Zijn terugkomst. Dat is de tijd van de Kerk Op Hemelvaart volgt Pinksteren. “Gij zult Mijn getuigen zijn”. Getuige betekent belijder. Het Griekse woord kan ook “martelaar” betekenen. De martelaren werden door de eerste Christenen als de ware belijders beschouwd. Jezus heeft op aarde geleden, nu moeten Zijn discipelen Zijn getuigen zijn en lijden. Dat zou je de opgave van Hemelvaart kunnen noemen. Maar we krijgen daarbij ook een gave: de Heilige Geest. Gaven en vruchten van de Geest, waarbij de liefde voorop staat.

Denk niet, dat Hemelvaart het einde is. Nee, nu begint het pas goed! Discipelen worden apostelen. Ze gaan Jeruzalem binnen, en Galilea, de hele wereld door. En de Geest waait waarheen Hij wil en Hij gebruikt mensen voor Gods werk. Hemelvaartsmensen zijn uitgezonden mensen, vol verwachting uitziende naar de wederkomst van Christus, maar ondertussen hard aan het werk hier op aarde, ingeschakeld door de Heer daar Boven om alles tot voleinding te brengen.

Tenslotte zullen we eens mét Christus zijn. Zó moeten we de hemel verstaan. In de hemel zijn is mét Christus zijn en mét Christus zijn is in de hemel zijn. Daarom mogen we best zingen: Boven de starren, daar zal het eens lichten. Of: in de hemel is het schoon! Die schoonheid komt ook eens op aarde, als de aarde gezuiverd zal zijn van alle onrecht en onderdrukking, wanneer de stad van God, het nieuwe Jeruzalem, zal zijn neergedaald uit de hemel.

Op hemelvaartsdag keken de discipelen naar de hemel en dat doen wij ook. Maar onze blik wordt door Christus teruggebogen naar de aarde, naar plek waar we Hem dienen mogen.

Ach, wat geeft het ook? Boven of beneden? In de hemel of op aarde? Het zijn maar menselijke begrippen. We kunnen ze in onze geloofsbelijdenis niet missen. Maar Pasen en Hemelvaart en Pinksteren willen ons eigenlijk alleen maar zeggen, dat in Christus alles wonderbaarlijk goed terecht komt. Hij vervult, Hij voltooit, Hij redt alle dingen, ook u en mij en de gehele wereld.

Amen.

Opdat God zij alles in allen

Als ik mijn leven kan zien als door God geleid, als ik heb begrepen hoe achter alle dingen God staat, hoe ook mijn geloof een werk is van God, dan heb ik Pasen gevierd.

1 Korintiërs 15, 28c

Wat moet ik eigenlijk zeggen: “Christus is opgestaan” of “Christus is opgewekt uit de doden” ?

Meestal spreekt men in Protestantse kringen over de opstanding van Christus.Paulus spreekt herhaaldelijk van opwekking. Beide woorden slaan op hetzelfde gebeuren, maar betekenen toch eigenlijk niet hetzelfde. Het is niet toevallig, dat de Evangeliën in de regel van opstanding spreken en de brieven bijna altijd van Christus’ opwekking. Het woord “opstanding” kan een toeschouwer gebruiken, iemand die het gezien heeft. Daar gaat het ook om in de Evangeliën. De mensen waren er bij, toen Jezus rondtrok en zijn woorden sprak, toen hij mensen genas en Lazarus deed opstaan uit de dood. Zij waren ooggetuige en konden het later navertellen. Zó zijn de Evangeliën ontstaan. Daarom spreken ze ook van opstanding. Jezus was opgestaan uit de dood. Zoals Hij gesproken had: “Ik heb macht het leven af te leggen en ik heb macht het weer op te nemen.” Van de opstanding zelf is niemand getuige geweest. Alleen het lege graf hebben mensen gezien. De Evangeliën zijn ooggetuigenverslagen. Net zoals het bij ons gaat, als we over het verleden spreken: toen gebeurde er dit, toen dat enzovoort. We kunnen het vertellen alsof het nóg gebeurde. Maar we kunnen er nu ook een lijn zien, een perspectief. Vroeger keek je alleen maar tegen de dingen aan en was het allemaal heel fragmentarisch, een aaneenschakeling van losse gebeurtenissen. Maar nu, achteraf bekeken, zie ik er een lijn in, een verband.

Zoiets gebeurt ook in de brieven van Paulus en van de andere apostelen. Zij kijken terug en zien het verband in het licht van God. God Zelf had daar een plan mee. Paulus heeft Christus niet bij diens leven gekend, hij staat dus niet vlak voor het feit, maar beschouwt Pasen op een afstand. Daardoor ziet hij het geheel in Gods licht als een heilsgebeuren, ja zelfs als middelpunt van de heilsgeschiedenis van God en mensen. Hij ziet de lange geschiedenis van de eeuwen, die er aan vooraf zijn gegaan en waarin de komst van de Messias werd voorzegd. Dan, in de volheid van de tijd, komt Christus tot ons. Hij wordt geboren, leeft en werkt, lijdt en sterft en wordt opgewekt. Het is bij Paulus dus niet de daad van Christus Zelf, die opstaat uit de dood, maar het is veeleer de daad van God, Die Hem opwekt uit de doden. Het is de bekroning van al Gods vorige daden, het centrale heilsfeit. Zo ziet Paulus de hele geschiedenis tot nu toe in een soort vogelperspectief: het loopt alles uit op Christus en Die opgewekt! Hij zelf, de apostel, de ontijdig geborene (zoals hij zichzelf noemt), die Christus op aarde niet heeft gekend, hij ziet het opstandingsfeit op een afstand en probeert het te verstaan in het geheel van Gods ingrijpen in deze wereld. En daar mogen we Paulus dankbaar voor zijn. Want het laat ons zien, hoe mensen al in de eerste Gemeente op Pasen reageren. En zo doen ze nog! Het is nóg bepalend voor hoe wij tegen Pasen aankijken en tegen de dood en de opstanding uit de dood. Nee, zegt Paulus, wij worden opgewekt! ’t Is niet ónze daad, die opstandig. Niet wij staan op, maar wij worden opgewekt. Het is Gods daad aan ons!

Petrus, die wel het feit van de opstanding van heel dichtbij heeft gezien, spreekt in zijn eerste brief wel van “opstanding”. Bij hem werkt nog na de geweldige indruk, die het feit zelf op hem maakte. Heel begrijpelijk. Daarom, Gemeente, is er een verschil tussen opstanding en opwekking. Bij Petrus zien we dat heel duidelijk: hij heeft de opstanding meegemaakt. Paulus niet, en daarom spreekt Paulus van opwekking: hij ziet er op terug als een daad van God. Paulus ziet de opwekking als een overwinning op de dood, ook voor de mensen die in Christus geloven: zij zullen met Christus opgewekt worden. Dan heerst Christus over al Zijn vijanden en onderwerpt hen allen aan God, want God is het Die Hem over alle dingen deed triomferen. En wanneer dat einde zal zijn bereikt, dat God alle dingen aan de Zoon zal hebben onderworpen, dan zal de Zoon Zich Zelf onderwerpen aan Hem, Die Hem alle dingen onderworpen heeft opdat God zij alles in allen. Dat is het einddoel. Daar gaan we met z’n allen naar toe!

Wij, die Pasen gevierd hebben, mogen naar dat einddoel uitkijken. We mogen er ook aan mee werken. Ook ons eigen leven moeten we in dat licht bezien. Dat God mag zijn alles ook in ons leven! En in heel de wereld! Wat lijkt dat nog ver weg. Vaak is het alsof God niets is in ons leven. Ja, natuurlijk, God zal er wel zijn, maar wij zien niets van Hem terug in ons leven. We zien alleen onszelf en de ellende, waarin wij zitten, de grillen van het lot, of zoals u wilt het noodlot. Daar is immers geen peil op te trekken, op de omstandigheden van ons leven. Dan is het zus, dan weer zó. En bij de één is het zoveel erger dan bij een ander. Ziet u daar enige lijn in? Laat staan leiding van God? Een leven zonder God, een wereld zonder God. Velen kiezen daar ook voor, het lijkt hun het beste toe. Alsof er geen Pasen is geweest!

Paulus kiest een andere weg. Juist in de chaos van het leven is dit zijn enige behoud: dat hij Christus kent en Die opgewekt. Een leven zonder God zou voor hem erger zijn dan de dood. Dat zou zijn het ontbreken van alle vastigheid, van elke bodem om op te staan. Voelt u dat ook zo? Een leven, waarin God niets is, is een leeg en nietig leven. De Heer moge ons daarvoor behoeden! Wij hebben Pasen gevierd, in ons leven wil God iets zijn, ja alles. Veel mensen komen niet verder dan alleen maar iets, het zogenaamde ietsisme. “Ik weet wel, dat er iets is, een hogere macht, die alles bestuurt”, zeggen ze dan. Het zou niet in hun hoofd opkomen, dat God niet bestaat. Wie dat gelooft is goddeloos, een heiden. Nee, dan zijn zij anders! Maar ondertussen gaat toch hun leven langs God heen. God mag er dan wel zijn, maar Hij moet Zich vooral niet met hun leven bemoeien. Leven en werken en sterven, men doet alles op eigen kracht en op eigen tijd. Werkelijke waarde hebben alleen gezondheid, carrière, geld, iets voorstellen in de maatschappij. Maar of zij iets voorstellen voor God of voor de medemens in nood, daar gaat het toch niet om! Alles gaat buiten God om. Maar toch: God is er, en ze gaan ook wel naar de kerk. Ze moeten niets hebben van de goddelozen, God kan alles, natuurlijk, maar Hij krijgt geen gelegenheid om iets te doen. God is overal, zeker wel, maar in jouw leven zie je niets van Hem. Kortom: God staat naast de reële dingen van het leven, mensen hebben Hem daarvoor niet meer nodig. Hij mag er best zijn, maar moet Zich vooral niet met ons bemoeien.

Zeg ik hiermee te veel? Herkent u het ook een beetje in uw eigen leven?

U staat hierin niet alleen. Het is een gevaar, waar wij allemaal aan bloot staan. Nee, het is niet genoeg te erkennen dat God iets is, God wil alles zijn, en daar moeten we heel goed van doordrongen zijn. Als het niet alles is, dan is het niets. Dat inzicht wil Pasen ons schenken.

Wie heb ik nevens U in de hemel?
Nevens U begeer ik niets op aarde.
Al zou mijn vlees en mijn hart bezwijken,
Mijns harten rots en mijn erfdeel is God voor eeuwig,

Zo zingt het in het hart van de dichter van Psalm 73. Zingt het zo ook in ons?

Misschien is het nog maar in een beginstadium. De dichter heeft ’t ook moeten leren, door scha en schande. De ervaring is er niet minder om: naast God heb ik niets in mijn leven, dat wil zeggen Hij is alles in mijn leven! Als ik hier oog voor ga krijgen, dan heb ik Pasen gevierd. Dan ben ik al een stukje opgewekt, omhoog getild uit het aardse bestaan. Als ik mijn leven kan zien als door God geleid, als ik heb begrepen hoe achter alle dingen God staat, hoe ook mijn geloof een werk is van God, dan heb ik Pasen gevierd. Als ik ook mijn innerlijke strijd met de zonde en mijzelf kan zien in het licht van Gods genade, als ik mij geroepen voel door God om op de plek waar ik leven mag Hem te dienen, dan heb ik Pasen gevierd. Opdat God zij alles in allen. Ook in ons persoonlijke leven moet dat z’n beslag krijgen.

God is alles in allen. Dat is de voltooiing. We moeten hier geen dogmatisch systeem van maken, alsof eens alles op z’n pootjes terecht komt. Zo bedoelt Paulus het niet, denk ik. Hij zingt hier een lied, net als de dichter van Ps.73. Het is het lied van het Paasgeloof! Dit zingt hij: eens komt de tijd, dat het met de ellende uit zal zijn, dat het met de zonde over zal zijn, dat het met de macht van de dood gedaan is. Dat de volheid van het leven, van de Levende, doorbreekt. Het is het lied van de machtige God, uit Wie en tot Wie en door Wie alle dingen zijn. God, Die de wereld geschapen heeft zal hem ook eens herscheppen, zo gaat het ook met ons persoonlijke leven en met ons lichaam. Want de dood is verslonden, overwonnen, en God is het die ons ten allen tijde deze overwinning geeft. Daar kunnen wij van op aan! Wij mogen leven uit Pasen! Opgewekt uit de dood tot nieuw leven!

Amen.

Palmzondag

De menigte juicht. Ons is altijd geleerd, dat zij “Hosianna” zongen. Dit staat ook in Mattheüs en Johannes. Lukas heeft het niet. Die zegt: “Gezegend Hij Die komt…” Waarom neemt Lukas het “Hosanna” niet over? Zou hij het als Griek soms niet goed begrepen hebben?

Lukas 19, 38
“Gezegend Hij die komt – de Koning – in de naam des Heren! 
In de hemelen vrede en eer in de hoogste hemelen!”

Is dit eigenlijk wel een tekst voor de Lijdenstijd? Past dit juichen van Psalmzondag eigenlijk wel in de lijdensweken? Paste het bij een Heiland, Die de dood tegemoet ging?
 
Het is een schril kontrast. Op Palmzondag: Hosanna! Hosanna! Een juichende menigte. En enkele dagen daarna: Kruisig Hem! Kruisig Hem! Een woedende menigte, die op de dood uit is van die man, die ze eerst juichend hebben binnengehaald. Juichen midden in de Lijdenstijd! ’t Kan soms goed zijn voor een mens om in sombere dagen eens een lofzang te gaan zingen, een juichtoon midden in je verdriet. Ik heb mensen in een verpleeghuis, die er echt slecht aan toe waren, horen zeggen: “Dominee, gelukkig kan ik nog zingen!” Een mens kan daar toch zo’n grote behoefte aan hebben, om niet afgestompt te worden door de duisternis van het lijden. Lukas als arts wist daar ook alles van. De Bijbel trouwens ook: lachen en huilen wisselen elkaar daar af, net zoals in het dagelijkse leven.

Een juichtoon vlak voor het bittere lijden! Wat een schril kontrast!

Jezus’ leven is eenzaam geweest. Als Hij sterft, is Hij door iedereen verlaten. Zelfs voelt Hij Zich door God verlaten. Wat een eenzaamheid! Toch heeft de Heer ook momenten gekend, waarop de mensen zich om Hem heen verdrongen. En dat niet alleen uit nieuwsgierigheid en sensatiezucht, om bij Hem genezing of een ander wonder te vinden, maar zeker ook om naar Hem te luisteren. Want Hij sprak toch woorden van God! De intocht in Jeruzalem is ook zo’n moment geweest. Het moet Jezus veel gedaan hebben, dat de mensen eindelijk begrepen wie Hij was: de Messias, Hij Die komt in de naam des Heren!

Straks is Hij alleen in Getsemane. Daarna zal Hij in de straten van Jeruzalem en voor het paleis van Pilatus heel andere kreten horen. Nu herinneren de mensen zich nog alles wat zij van Jezus hadden gezien en gehoord. Zoals die laatste daad, toen Hij Lazarus uit de dood opwekte. Dat lag alles nog vers in hun geheugen! En daarom zingen ze: Gezegend Hij Die komt, de Koning, in de naam des Heren.

Maar Lukas weet ook al te vertellen, dat je toen al bij de intocht vijandige stemmen kon horen. Er zijn Farizeeërs in de toeloop van mensen, die zich aan het gejuich voor Jezus ergeren. Zij eisen van Jezus, dat Hij Zelf daar een einde aan maakt: “Meester, bestraf uw discipelen. En Hij antwoordde en zeide: Indien deze zwegen, Ik zeg u, dan zouden de stenen roepen!”

Toen kreeg de Heiland een visioen: Hij zag de naderende val van Jeruzalem en van de tempel. Omringd door al die mensen weent Hij bij het zien van de stad, die Hem nu feestelijk schijnt in te halen, maar straks Hem zal verwerpen. Hij ziet die stad in puinhopen liggen. Ook hier weer een schril kontrast.

Met lede ogen zien de leiders van het volk toe, hoe de vreugde van de discipelen aanstekelijk werkt, een reden te meer dat Hij sterven moet! Hij is gekomen tot de zijnen, maar de zijnen hebben Hem niet aangenomen. Johannes zei het al in het eerste hoofdstuk van zijn Evangelie. Gezegend Hij Die komt! Maar ze hebben Hem niet aangenomen. Ze brachten Hem liever ter dood.

Toch waren er ook sommigen ,die Hem wèl aangenomen hebben en die we straks terugvinden onder het kruis: Maria, Zijn moeder, en Johannes en Maria Magdalena, de vrouw, uit wie Jezus zoveel duivelen had verdreven, en Petrus… op een afstand.

Op Palmzondag vindt een schifting plaats: tussen de mensen die Hem aangenomen hebben en zij die Hem verworpen hebben. We kunnen ze heel duidelijk zien. De discipelen juichen en leggen de loper uit voor Hem als voor een echte koning. ’t Is maar een povere loper: hun eigen kleding, en veel bijzonders zal dat niet geweest zijn, want zij waren maar arme mensen. En hun gejuich zal ook wel niet zo harmonieus geweest zijn, want zij waren maar vissers. Vissers konden wel hard schreeuwen, dat moesten ze wel op zee om zich verstaanbaar te maken en elkaar te kunnen beroepen. Maar wat geeft ‘t: zij gaven wat zij hadden aan Jezus, hun Koning. En daar komt ’t toch op aan , niet waar? Een ieder naar zijn bekwaamheid, naar wat God hem in ’t leven gegeven heeft. Daar mogen we Hem mee dienen!

Bij die ruwe vissers zien we ook nog andere mensen, niet de mensen van stand, eerder het gewone volk. Daar waren ook velen bij, op wie neergekeken werd: bedelaars en blinden, daklozen, kreupelen en melaatsen, mensen door Jezus geholpen. Jezus had ze altijd zien staan. Hij had een goed woord voor hen gehad. Daarom waren ze nu gekomen. Om Jezus te bedanken en toe te juichen als hun Heer en Heiland: Gezegend Hij Die komt, de Koning, in de naam des Heren!

’t Is Palmzondag. Eigenlijk een wat vreemde naam voor de intocht in Jeruzalem. Want in Jeruzalem zullen toen net als nu geen palmen geweest zijn. Bij Jericho, waar Jezus vandaan kwam, groeien palmen in het subtropische klimaat, maar bij Jeruzalem in de Judeese heuvels, droog als gort, zal men ze vergeefs gezocht hebben. Daarom spreekt Markus, het oudste Evangelie, ook niet van palmen, maar van groen langs de weg, dat de discipelen afrukten. Matteüs denkt meer aan bomen, maar niet aan palmbomen. Hoe komt ’t dan toch dat Johannes het over palmbomen heeft? Ik denk, dat Johannes hier gedacht heeft aan het loofhuttenfeest. Dan was het de gewoonte om van palmtakken waaiers te maken, Zulke takken kon je waarschijnlijk in de stad kopen, het hele jaar door. En zo kon het komen, dat er enkelen waren die dat gedaan hadden om hun Heer toe te wuiven. Daaraan kun je ook zien, dat Jezus nog veel vrienden had, die met de discipelen stonden te juichen. Zij heffen een lied aan: “Gezegend Hij Die komt, de Koning, in de naam des Heren! In de hemel vrede en ere in de hoogste hemelen!”  Het lijkt wel op de engelenzang in de velden van Efrata. Daar heeft Lukas waarschijnlijk ook aan gedacht. Waren het toen de ruwe herders die het hoorden, nu zijn het de ruwe vissers en randfiguren van de maatschappij, die het zingen. Zij zingen de Koning toe, de Messias van God, Die naar de mensen gekomen is. Die intocht houdt in ons gemoed! Hier ligt een duidelijke parallel tussen Kerst en Palmpasen. Het is daarom ook zo vanzelfsprekend, dat in de oudkerkelijke Schriftlezingen van Advent ook de intocht in Jeruzalem is opgenomen. Alleen is er dit verschil: bij de engelenzang ging het om vrede op aarde, hier, bij de intocht, zingt men over vrede in de hoogste hemelen. De vrede op aarde moet nog blijken, maar nu is er al vrede in de hemel! Want de Koning zorgt daar voor. Hij gaat lijden en sterven om vanuit deze nederlaag te overwinnen. Zo komt de vrede in de hemel. Straks zal die ook op aarde zijn. Het is zoals de engelen zongen: In de Hoge! In de Hoge! In de Hoge! Het gaat tenslotte weer van de aarde naar de hemel toe. “Wij gaan ten hemel in en erven Koninkrijken”.

De menigte juicht. Ons is altijd geleerd, dat zij “Hosianna” zongen. Dit staat ook in Mattheüs en Johannes. Lukas heeft het niet. Die zegt: “Gezegend Hij Die komt…” Waarom neemt Lukas het “Hosanna” niet over? Zou hij het als Griek soms niet goed begrepen hebben? Of juist wel, te goed. Als buitenlander moet je altijd elk woord vertalen, dat moest Lukas ook. Zou hij misschien in het “Hosanna” een betekenis gehoord hebben, die hij hier niet goed kon plaatsen? Wij vatten “Hosanna” op als een juichwoord. Maar in het Aramees betekent het eigenlijk “Red dan toch”. Het is een gebed uit ellende. Dat maakte het voor Lukas zo moeilijk om het hier te gebruiken. Het is dus niet: lang leve de koning! Maar een smeekbede aan de koning: red mij toch! Ik denk dat Lukas dit woord daarom niet overneemt, want de Grieken voor wie Lukas schreef zouden dat beslist niet begrepen hebben.

Maar voor ons is dat “Hosianna” eigenlijk een machtig woord en de mensen die er bij stonden, bij de intocht in Jeruzalem, hadden dat ook begrepen: Jezus is een Helper. Daarom roepen ze “Hosianna”: help ons, red ons! Wij moeten dit ook bidden. Tegelijk zien we al uit naar Goede Vrijdag en Pasen en weten we, dat Hij geholpen heeft. “Het is volbracht.” Het Hosanna wordt een “Amen”; ja zeker, het is volbracht! In de hemel is het al zo. Daar staan de oudsten rondom de troon en zij zingen:

Amen, Jezus Christus, Amen,
Ja, Gij zult in ’t groot heelal
’t rijk der duisternis beschamen,
tot het niet meer wezen zal!

Ja, Amen.

In de Hoge! In de Hoge!

Heerlijkheid en liefde

Er is veel lijden en duisternis bij menig Gemeentelid en bij velen buiten de Gemeente. Als u uw hart opent, kent u ze wel. Ga daar heen en straal uw heerlijkheid uit! In uw hulp en liefdedaden, in uw meeleven en troost.

Heerlijkheid en liefde, in duisternis en lijden.

Johannes 13, 31-35
“Nu is de Zoon des mensen verheerlijkt en God is in Hem verheerlijkt.
Een nieuw gebod geef Ik u: dat gij elkander liefhebt.”

Het gaat in deze woorden van Jezus over heerlijkheid en liefde. Het is goed om daar in de Lijdenstijd eens bij stil te staan.

Heerlijkheid, dat is een oud begrip, dat we al vroeg in het Oude Testament tegenkomen. Dan gaat het over de heerlijkheid van God, Zijn “kabod”. Daar wordt God Zelf mee bedoeld. Wij zien die heerlijkheid, als God verschijnt in storm en vuur, in wolken en bliksemstralen, in donderslagen en veel lawaai. De mens kan het onder de aanblik van Jahwe’s heerlijkheid niet uithouden. Daarom wordt deze ook versluierd door een wolk. Zo ging Jahwe het volk vóóruit in een wolk- en vuurkolom, dwars door de woestijn. Zo is God “verhuld” temidden van Zijn volk aanwezig. De Israëlieten zelf zien Gods heerlijkheid niet, maar als zij de wolk zien, dan weten zij dat God daar aanwezig is. En zo is het ook later in de tempel. Als zij de gordijnen zien, waarachter zich het “Heilige der Heilige” bevindt, dan weten zij ook daar God aanwezig.

Elke Israëliet leeft in eerbied voor God en in gehoorzaamheid aan God. Daar hebben zij een passende uitdrukking voor: “Jahwe kabod geven”. God de eer geven, die alleen Hem toekomt! Daarom is de verering van Baäls en andere afgoden ook zo’n ergernis in Israël. Dat betekent immers, dat mensen Jahwe niet meer zo belangrijk vinden, dat men geen respect meer voor Hem heeft. De zonde van Israël is altijd geweest, dat men Jahwe onderschatte, hoewel Hij had geopenbaard, hoe machtig Hij is. De Psalmen en de profeten wijzen daar herhaaldelijk op. Eens zal dat afgelopen zijn, dat gemarchandeer met Jahwe. Want dan zal Hij Zijn heerlijkheid aan alle volken openbaren. En alle mensen zullen zien, dat Hij de Enige is, die verdient gehoorzaamd en geloofd te worden. Dat zal gebeuren in het vrederijk, dat eens zal komen en waarin God alles in allen zal zijn. Psalm 57 bijvoorbeeld spreekt daar van (vs.6): “Verhef U boven de hemelen, o God; Uw heerlijkheid zij over de ganse aarde!”

In het Nieuwe Testament is dat precies zo. Het Griekse woord voor heerlijkheid is “doxa”. We zien dat bijvoorbeeld in de Kerstgeschiedenis: “En opeens stond een engel des Heren bij de herders en de heerlijkheid des Heren omstraalde hen.” Bekend is ook de uitdrukking: God de eer geven. Dat betekent niet: God iets geven, wat Hij tevoren niet had, maar actief erkennen dat Hij alleen waard is om God te zijn. De brieven van Paulus eindigen vaak met zo’n “doxologie”, waarin God de eer gegeven wordt. Bijvoorbeeld het eind van de Romeinenbrief: “Hem, de alleen wijze God, zij door Jezus Christus de heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen.”

Ook de Here Jezus heeft de doxa, Hem geschonken door Zijn Vader in de hemel. We denken bijvoorbeeld aan de verheerlijking op de berg, waar Hij met Mozes en Elia in de heerlijkheid van God verschijnt. Jezus bidt Zelf ook meerdere keren om Zijn verheerlijking, bijvoorbeeld in het hogepriesterlijk gebed uit Johannes 17: “Vader, het uur is gekomen; verheerlijk Uw Zoon, opdat Uw Zoon U verheerlijke…” Bij de bruiloft te Kana heeft Jezus ook Zijn heerlijkheid geopenbaard, maar dit was alleen door het geloof te zien. Het Johannes Evangelie getuigt hiervan al helemaal aan het begin: “Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de Eniggeborene des Vaders, vol genade en waarheid.” (Joh.1, 14) Al deze teksten in het Nieuwe Testament grijpen terug op het Oude Testament, waarin de kabod van Jahwe bezongen wordt. Daar is geen verschil tussen de heerlijkheid van God en die van Jezus. Hem, Jezus, komt die heerlijkheid toe, want Hij is de Heer, de Zoon van God.

En nu wordt er in ons tekstwoord verband gelegd tussen die goddelijke heerlijkheid en de menselijke liefde. Niet, dat de mens, die God en zijn naaste liefheeft, als vanzelf in de heerlijkheid van God komt te staan. Maar juist omgekeerd: dat de mens, die al in de heerlijkheid van God staat, God en zijn naaste kan liefhebben. De gelovigen bij Jezus, de discipelen en anderen die Hem volgden, zullen gaan delen in Zijn heerlijkheid en daar verlangen zij ook naar. Maar dat is niet een zaak van de toekomst, dat overkomt hen al in het heden, elke dag. Wie gelooft, hééft eeuwig leven! Jezus zegt het Zelf. Als je gelooft, sta je al in de heerlijkheid van God. Je ziet het alleen niet zo en je merkt het niet zo direct. Maar de verheerlijking is al begonnen, we staan er midden in, maar eens zal het ten volle geopenbaard worden. Bij de wederkomst van de Heer, als de Zijnen ten volle aan Zijn heerlijkheid deel zullen krijgen.

Waar het vooral in onze tekst om gaat is dit: dat je God en je naaste gaat liefhebben, als je al in de heerlijkheid van God bent gaan staan. Die heerlijkheid maakt een mens zo blij, dat hij vanzelf ook anderen daarin wil laten delen. Dat doe je in de liefde! De vreugde over Gods genade aan ons, dat is Zijn ongekende heerlijkheid, daaruit vloeit de liefde als teken van onze dankbaarheid voort. Misschien zegt u wel: maar dan zal er niet veel liefde zijn, want echte vreugde zie ik niet zo om me heen en bij me zelf ook niet. Het is alles zo donker en triest. Toch moet u dat niet zo direct zeggen. Het valt niet te ontkennen, dat er veel triestheid is in de wereld om je heen, in the “struggle for life”, ondanks de vredesmissies en het werk van de “goede doelen” en alles wat er ook aan goeds gebeurt. Maar het was nog veel donkerder in de wereldgeschiedenis, toen Jezus deze woorden sprak. Judas was juist heengegaan. Hij had de Paaszaal verlaten om te gaan doen, wat hij moest doen: het meest donkere werk dat ooit gedaan is. En juist dan, op dat zelfde ogenblik, zegt Jezus: “Nu is de Zoon des mensen verheerlijkt en God is in Hem verheerlijkt.” Dus juist waar het ergste gaat beginnen, het lijden en sterven van de Heiland der wereld, te beginnen met het verraad van Judas en even later de verloochening van Petrus, juist dan spreekt Jezus over heerlijkheid. Hoe is dat mogelijk? Laten we niet zeggen, dat Jezus als Zoon van God de uitkomst al wist, Want als we dat doen, raken we de kern van de tekst niet. Als Jezus van heerlijkheid spreekt, denkt Hij aan het lijden en sterven zelf. Hij weet, dat dit de verheerlijking en verhoging al is! De verhoging ligt niet alleen in de Opstanding en Hemelvaart, maar ook al in de kruisiging. Wij zouden zeggen, dat Jezus door het lijden heen tot de opstanding kwam. Dat lijkt ons logisch. Maar dat is al te menselijk gedacht. Alsof de heerlijkheid pas ná het lijden kwam! Maar het is lijden en heerlijkheid inéén, heerlijkheid midden in het lijden! Hoe kan dat nou? Dat kan alleen, omdat dit lijden heilig lijden en sterven is. Voor mensen onbegrijpelijk, ook geen begaanbare weg. Maar voor God is het de weg, omdat er het offer in zit! Het verzoenend sterven, waarin de schuld der wereld verzoend wordt, waarin onze misdaden ongedaan gemaakt worden. Daar gaat het God om! Dat is Zijn eigenlijke heerlijkheid. Dat God hiertoe bereid is.

Vraagt God dit nou ook van ons? Ja, ik denk het wel. Je komt pas in de heerlijkheid te staan, als je ook bereid bent het offer te brengen. En wat is dat nodig! In deze wereld, waarin iedereen voor zich zelf vecht, met alle gevolgen van dien. Daar is inderdaad veel triestigheid en onrechtvaardigheid en mishandeling van mensen, kinderen en dieren. De duisternis van de Godverlatenheid, welke over Golgota hing, hangt nóg over de aarde. Daarom zien wij zoveel donkerheid om ons heen. Dat maakt je soms bang. Hoe kan het bestaan, dat in een Engels dorp in een jaar tijd 17 jongeren zich het leven benamen? Hoe kan het bestaan, dat bijna in de helft van alle huwelijken in Nederland de partners elkaar niet meer kunnen verdragen en de huwelijksband doorsnijden? Vele vragen komen op ons af. Toch is in onze duisternis God Zelf aanwezig. Hij is nergens zo nabij dan juist in die Godverlatenheid. En Hij worstelt net als wij met het grote raadsel van het kwaad. En Hij brengt verzoening aan van de schuld, die we allemaal met ons meedragen. Dat is kracht en heerlijkheid in duisternis en lijden. Wij kunnen die beleven in de liefde, maar dan ook alleen in de liefde. Zonder de macht van de liefde zouden we het niet volhouden. Uit ons zelf zouden we liever maar ophouden, er het bijtje bij neer gooien. Maar de liefde zet door en blijft vertrouwen, in het vaste geloof dat God het redt! Niet alleen aan de kant van de mensen is er dat vaste vertrouwen, maar vooral ook bij God. Dat Hij zo met ons bewogen is, dat Hij Zijn Eniggeboren Zoon gegeven heeft als een zoenoffer aan het kruis, dat is pure liefde! Liefhebben is het geheim tussen God en mens, zoals het dat ook is tussen twee mensen. In de wederkerige liefde valt het leven alleen te leven. In de liefde tot elkaar, tot God en de naaste, is het leven leefbaar. Hieraan is ook te zien, dat wij discipelen zijn van Jezus, als wij liefde hebben onder elkaar.

Maar hebben wij dat ook? Liefde onder elkaar? Kunnen wij over de liefde spreken net zoals Paulus dat deed in 1 Kor.13: “De liefde is lankmoedig, goedertieren, niet afgunstig, zij praalt niet, is niet opgeblazen, kwetst niemands gevoel, zij zoekt zichzelf niet, wordt niet verbitterd, zij rekent het kwade niet toe, zij is niet blij over ongerechtigheid, maar zij is blij met de waarheid; alles bedekt zij, alles gelooft zij, alles hoopt zij, alles verdraagt zij…”

Heerlijkheid en liefde in lijden en duisternis. Laten we daar eens over nadenken. En het ook gaan toepassen in ons leven. Midden in de Lijdenstijd. Wij allemaal persoonlijk, maar ook samen als Gemeente, als Kerk van Christus. Er is ongetwijfeld veel lijden en duisternis bij menig Gemeentelid en bij velen buiten de Gemeente. Als u uw hart opent, kent u ze wel. Ga daar heen en straal uw heerlijkheid uit! In uw hulp en liefdedaden, in uw meeleven en troost.

Hebt elkander lief zoals Christus u heeft liefgehad!

Amen

Maar Jezus bleef zwijgen

Vanwaar dit zwijgen van Jezus tegenover de hogepriester en de Hoge Raad, tegenover Pilatus en Herodes? Als het geen hoogmoed is, waarom doet Jezus dat dan? Dat is heel verwonderlijk.

Mattheüs 26, 62-63a
“En de hogepriester stond op en zei tot Hem:
Geeft Gij geen antwoord, wat getuigen dezen tegen u?
Maar Jezus bleef zwijgen”.

jezus gevangengenomen, 15de eeuw, IerlandJezus is gevangen genomen. Met stokken en zwaarden zijn ze er op uitgetrokken. Judas is naar de Meester toegegaan en kuste Hem. Alle andere discipelen zijn op de vlucht.

Dan brengen de dienstknechten van de overpriesters de gevangene naar het huis van Kajafas, de hogepriester. Daar zaten de schriftgeleerden en oudsten van het volk bij elkaar te vergaderen. Eindelijk hebben ze Hem nu in handen gekregen, die timmermanszoon, die met zijn wonderlijke optreden en godslasterlijke praatjes het gezag van de godsdienst ondermijnt!

Nu moeten ze Hem nog ter dood veroordelen. Voor zo’n proces zijn twee getuigen nodig. Dat was nog niet zo gemakkelijk om die te vinden. Er waren genoeg mensen, die graag wat bij wilden verdienen. Maar twee te vinden die precies hetzelfde betuigden, dat viel nog niet mee. Eindelijk hadden ze er twee te pakken, die zeiden: “Deze heeft gezegd: Ik kan de tempel van God afbreken en binnen drie dagen weer opbouwen.”

De hogepriester stond op en riep Jezus toe: “Wat heb je daarop te zeggen? Antwoordt gij niets? Wat getuigen deze tegen U?” Maar Jezus zwijgt.

Nu zal het gaan gebeuren. Eindelijk hebben ze een gegronde aanklacht tegen Hem gevonden. De spanning stijgt. Kajafas roept Hem toe: “Nu, wat zeg je er van?” De haast van het slechte geweten klinkt uit zijn woorden. Maar dan gebeurt er dat wonderlijke, wat alleen maar in het Evangelie gebeuren kan: Jezus zwijgt! Jezus, doet wat wij in zulke omstandigheden nooit gedaan zouden hebben; Hij zwijgt! Hij antwoordt z’n beschuldigers met geen woord. Wij zouden kwaad geworden zijn en met veel woorden ons standpunt verdedigd hebben. Misschien hadden we ook uit hoogmoed gezegd: “Op zulke beschuldigingen antwoord ik niet, daar sta ik boven, wat denken jullie wel!” Maar dat zal toch de reden van Jezus’ zwijgen niet geweest zijn, want Jezus kent geen hoogmoed. Hij is zo anders als wij. Hij is de Zoon van God, Die daar staat om in onze plaats het lijden en de dood aan te gaan. En Hij zwijgt. Straks, als Hij voor Pilatus staat gebeurt hetzelfde. Ook daar zwijgt Jezus. Hoe ontroerend klinkt het niet in Bach’s Matteüs Passion: “Aber Jesus schwieg stille”. Pilatus zei ook: “Hoort gij niet hoeveel zaken zij tegen U getuigen?” Maar Hij antwoordde hem niet op enig woord.

En zó is het ook, als Jezus voor koning Herodes staat. Die was zo blij, toen hij Hem zag, want hij had veel over Hem gehoord en wilde Jezus wel eens ontmoeten. En hij bevroeg Hem met veel woorden, maar Jezus antwoordde niets!

Vanwaar dit zwijgen van Jezus tegenover de hogepriester en de Hoge Raad, tegenover Pilatus en Herodes? Als het geen hoogmoed is, waarom doet Jezus dat dan? Dat is heel verwonderlijk. Dat wordt ook van Pilatus gezegd: hij verwonderde zich zeer over dit zwijgen, wat hij niet verwacht had. Jezus, kon toch voor Zijn recht opkomen? Valse beschuldigingen laat je toch niet zo maar over je heengaan? Of zou het zó zijn, dat Jezus met Zijn zwijgen zijn schuld bekent? Wie zwijgt, stemt toe!

Misschien kon Hij wel geen antwoord geven, omdat het waar was waarvan zij Hem beschuldigden. Door Zijn zwijgen verbeterde Jezus Zijn positie bepaald niet! Hij krijgt een kans Zich te verdedigen, maar Hij maakt er geen gebruik van. Wij begrijpen daar niets van.

Of zou Hij uit angst gezwegen hebben? Uit angst? Hoe kunt u dat nou denken, Jezus kan als Zoon van God toch geen angst gehad hebben? Dat past toch niet in het beeld dat wij van Jezus hebben. Toch, denk ik, dat Jezus ook bang geweest is, net als wij dat zijn in zo’n situatie. Stel je dat maar eens voor! Je staat daar tegenover zo’n overmacht van schreeuwende mensen. We denken ook aan Getsemane, hoe het Jezus toen te moede was. Als je staat voor de dood, dan komt doodsangst over je. “Mijn ziel, wat zijt gij onrustig in mij… Laat deze beker toch aan Mij voorbijgaan!” Ja, Jezus heeft ook angst gekend, net als wij. Gelukkig maar, daarin staat Hij zo heel dicht naast ons. Bij ons lijden, in onze angst, dáár mogen we de Heiland naast ons weten. Hij deelt onze angst en pijn.

Toch, denk ik, zal het hier in Jezus’ zwijgen ook geen angst geweest zijn. Want even later spreekt Hij, en hoe! Zou het dan misschien deemoed geweest kunnen zijn? Zoals we lezen in Jesaja 53 ? ” Hij werd verdrukt, doch Hij deed Zijn mond niet open. Als een lam werd Hij ter slachtbank geleid, en als een schaap dat stom is voor zijn scheerders, alzo deed Hij Zijn mond niet open.” Ja, er zal zeker deze deemoed bij Jezus zijn geweest. Daar hoeven we niet aan te twijfelen. Maar of dit het zwijgen van Jezus helemaal verklaart? Ik denk van niet. Want nogmaals: later neemt Hij wel het woord.

Kijken we nog even naar de situatie, waarin Jezus verkeert. Hoe reageert de hogepriester op Jezus’ zwijgen? Hij wordt boos en roept uit: “Ik bezweer U bij de levende God, dat Gij ons zegt of Gij zijt de Christus, de Zoon van God.” De beslissing moet vallen. Het is alsof de hogepriester door zijn jagende woorden Jezus dwingen wil Zijn geheim te openbaren. En nu spreekt Jezus!

Nu het zo bedreigend wordt, nu spreekt Jezus. Eigenlijk merkwaardig. Wij zouden eerder nu gezwegen hebben. Want ze konden Hem nu op elk woord pakken dat Hij zou zeggen, dat was heel bedreigend. Wij zouden dichtgeklapt zijn. Maar Jezus zwijgt nú niet. Hij spreekt en zegt dingen, die vlees en bloed Hem niet geopenbaard hebben. Hij spreekt vanuit Zijn goddelijke volmacht: “Ja, hogepriester, gij zegt het. Doch Ik zeg u: van nu aan zult gij de Zoon des mensen zien, gezeten aan de rechterhand der Macht en komende op de wolken des hemels.” En de hogepriester verscheurt zijn kleren en zegt: “Hij heeft God gelasterd, waartoe hebben wij nog getuigen nodig? Nu horen jullie ’t toch allemaal zelf?”

“Hij is des doods schuldig!” klinkt het als uit één mond.

Wordt ons nú de tekst wat duidelijker, nú wij de afloop gehoord hebben? “Maar Jezus zwijgt”. We hebben hiervoor verschillende verklaringen gegeven. We zien Jezus vóór ons als d e stoïcijnse held, die zich verheven acht boven de roddelpraatjes. We zien Jezus vóór ons, die in zwijgen lijkt toe te stemmen dat de beschuldiging waar is. We zien Jezus vóór ons als de Deemoedige, die in zijn lot berust, die weet dat alle dingen komen zoals zij moeten komen, zoals God dat beschikt heeft. Wij zeggen dat toch ook wel eens: “Het komt toch zó zoals het moet komen”? En Die daarom zwijgen kan, waar wij wellicht opstandig zouden schreeuwen? Wij zien tenslotte Jezus vóór ons als de Zoon van de Vader, Die Zijn kind heenleidt naar het zo moeilijke einde toe. Die als ’t ware Zijn hand op Zijn schouders legt om Hem moed in te sopreken. En wie zou dan niet zwijgen? Wanneer God ingrijpt in ons leven met vreugde of verdriet, gaat het ons dan anders? Dan hebben wij ook geen woorden!

Dit alles, Gemeente, zien wij in Jezus’ zwijgen. Maar één ding hebben wij er nog niet in gezien. Wij hebben in Jezus’ zwijgen Gods zwijgen nog niet gezien. Wij hebben Jezus’ zwijgen nog niet verstaan als een zwijgen van God, een veroordelend en barmhartig zwijgen, zoals dat alleen vanuit Gods liefde voor ons gebeuren kan. In Jezus’ zwijgen ligt Gods oordeel over alle zogenaamde godsdienstigheid en vroomheid, die de hogepriester hier vertegenwoordigt. Hij droeg het hoogste gezag van de Kerk in Jezus’ dagen. Hij zal het ook best goed bedoeld hebben, toen hij Jezus wilde veroordelen, want alles wat Jezus deed en zei druiste in tegen de toenmalige geloofsregels en geloofstraditie. Jezus zwijgt. Dat betekent, dat God veroordeelt ook onze huichelachtigheid en lauwheid en zelfverzekerdheid, want ook wij hebben iets van die hogepriester en schriftgeleerden. Kijk maar naar de discussie, die in de afgelopen weken ontstaan is over de uitspraken van prof. Harinck, die niet helemaal sporen met de orthodoxe traditie. Zo’n eerlijke en kundige en gelovige man wordt dan toch maar mooi aan de schandpaal genageld! Nee, wij zijn geen haar beter dan Kajafas en zijn collega’s. Wij zouden toen niet anders gehandeld hebben dan zij!

Maar, Goddank, er is ook barmhartigheid in dit zwijgen van God. Het is een voorafspiegeling van wat er aan het kruis zal gebeuren: de vergeving van al onze zonden. Zelfs van valse beschuldigingen en van zoiets verschrikkelijks als het ter dood brengen van een onschuldige aan het kruis. We horen Jezus zeggen: “Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen.” Moeten we in die geest ook niet het zwijgen van Jezus verstaan? Een barmhartig zwijgen. Soms is het beter je mond te houden dan te spreken. Uit liefde alleen. Want de liefde is lankmoedig, zij is goedertieren, zij verblijdt zich niet in ongerechtigheid, maar zij verblijdt zich in de waarheid, zij hoopt alle dingen, zij verdraagt alle dingen… Zij verdraagt zelfs menselijk onrecht, valse beschuldigingen, dat mensen op je dood uit zijn…

Wat is het goed, dat God zó ook tegenover ons soms het zwijgen er toe doet, uit barmhartigheid. Horen, zien, zwijgen. Boven het praat-kotje voor de ouderen bij ons in Barendrecht, staan de verstandige woorden: “Spreken is zilver, zwijgen is goud.” Daar moesten de mensen meer aan denken!

Maar toen Jezus sprak, waren dit Zijn woorden: “Van nu aan zult gij zien de Zoon des Mensen, zittende ter rechterhand Gods en komende op de wolken des hemels!”

Amen.

Gevangen en toch vrij

Weten we dan niet, dat al dat jagen en jachten van ons helemaal niet helpt? Dat je er niet gelukkiger door wordt? Integendeel, het mat je af en brengt je verder weg van de echte dingen, waar het in het leven om gaat.

Galaten 4, 1-11
“Ik bedoel dit: zolang een erfgenaam onmondig is, verschilt hij in niets van een slaaf, ook al is hij reeds de eigenaar van de hele erfenis. Hij staat onder voogdij en toezicht tot het door zijn vader vastgestelde tijdstip is gekomen. Op dezelfde manier waren ook wij, toen we nog onmondig waren, onderworpen aan de machten van de wereld. Maar toen de tijd gekomen was zond God zijn Zoon, geboren uit een vrouw en onderworpen aan de wet, maar gezonden om ons vrij te kopen van de wet opdat wij zijn kinderen zouden worden. En omdat u zijn kinderen bent, heeft God ons de Geest van zijn Zoon gegeven, die ‘Abba, Vader’ roept. U bent nu geen slaven meer, u bent kinderen van God en als zijn kinderen bent u erfgenamen, door de wil van God. Toen u God nog niet kende, was u onderworpen aan goden die helemaal geen goden zijn. Hoe is het dan toch mogelijk dat u die God hebt leren kennen, meer nog, door God gekend bent, u opnieuw tot die zwakke, armzalige machten wendt en u daaraan als slaven onderwerpen wilt? U houdt u werkelijk aan vaste feestdagen, maanden, seizoenen en jaren? Ik vrees dat al mijn inspanningen voor u volkomen zinloos zijn geweest.”

Jonge Gemeente,

Stel je voor: één van jullie heeft rijke ouders, een mooi landhuis (familiebezit!), een sjees van een auto en zo nog een heleboel meer. Maar wat heb je daar aan, zo lang je nog minderjarig bent? Niets! Als je iets wilt hebben, zul je het netjes aan je vader of moeder moeten vragen. Dat wordt anders, wanneer je 21 bent geworden. Dan krijg je opeens bepaalde rechten. En later, als je ouders zijn overleden, dan krijg je een grote erfenis. Maar zo lang je nog geen 21 bent, verschil je eigenlijk niet zo veel van andere mensen, die niets bezitten.

Zó – zegt Paulus – was het ook met ons, heidenen en Joden. Tijdens de minderjarigheid waren wij als slaven onderworpen aan de elementen van het heelal. Toen waren wij ook nog slaven van de wet. We wisten eigenlijk niets van God af. We wisten ook helemaal niet, wat God van ons wilde. We dienden de elementen van de wereld: de zon, de lente, de dood, allerlei goden en godinnen van zee, water en vuur, de sterren, planeten, de tekenen van de dierenriem en zo.
Trouwens, ook vandaag zijn er nog mensen, die een sterrenbeeld dragen en die daar waarde aan hechten.

Toen – zegt Paulus – vereerden jullie die kosmische machten, sterren en planeten en tekenen van de dierenriem, die het lot van de mens op onze planeet bepalen. We mogen ons aangesproken voelen, ook in deze tijd. Paulus zei dat tegen de heidenen, maar ook tegen de Joden, die deel uitmaakten van de Gemeente in Galatië. Toen waren jullie slaven van de wet omdat jullie dachten, dat je al die wetten van God en die de mensen er bij hadden gemaakt moest houden. Jullie dachten, dat je daardoor als vanzelf in de hemel zou komen. Slaven waren jullie! Maar nu is dat afgelopen. Want, toen de volheid van de tijd gekomen was, zond God zijn eigen Zoon, geboren uit een vrouw… God had de tijd vol gemaakt! Toen moest het gebeuren!

Paulus ziet de geschiedenis als een ontwikkeling in Gods hand, zoiets als een zandmeter. Het zand blijft lopen, totdat de meter vol is. De oude wereld van de slavernij en de wereldgeesten heeft nu z’n volle maat ontvangen. De maat is vol. Nu brengt God iets nieuws! Het was ook een totaal nieuwe tijd, waarin Paulus leeft. Net zoals wij dat nú ervaren. Nijmegen en Bethlehem behoorden tot één rijk (het grote Romeinse keizerrijk) en men kon zonder grensformaliteiten door een groot deel van de wereld reizen. Men had toen al één munt, net zoiets als onze Euro, en men sprak één taal. Er heerste de “pax romana”, de Romeinse vrede, die alle volken, rassen en standen verbond. Was dit niet een geweldige kans voor het Evangelie om de wereld in te komen? Net zoiets als vandaag de Olympische Spelen in Peking. Veel christelijke gemeenschappen bereiden zich ook daar op voor, om daar present te zijn en de Evangelische boodschap te brengen in een geweldig rijk (1 miljard inwoners!).

Toen zond God zijn eigen Zoon, geboren uit een vrouw. Het staat er zo heel eenvoudig. Paulus zegt niet: Joodse vrouw. Hij noemt ook de naam “Maria” niet. Hij zegt gewoon: vrouw, mens onder de mensen. Het gaat Paulus ook niet om Maria, maar om de Zoon. Hij is onder de wet gekomen, onder de machten van de wereld, de sterrenbeelden en de planeten, de machten van de dood en het verderf en de martelingen. Onder al die machten ging Hij door totdat Hij hing aan het kruis, dat Hij Zelf eerst moest dragen op weg naar Golgota. Om ons vrij te kopen, uit de slavernij, om ons in vrijheid te stellen, om ons van slaven tot zonen te maken, meerderjarige kinderen! Ja, zegt Paulus, nu hebben jullie de Geest gekregen, jullie weten af van God en Zijn wil, jullie kunnen niet meer terug tot de oude toestand van de wereldgeesten, de heidense feesten en symbolen, de lichtboom en de astrologische waarzeggerij. Jullie kunnen nu ook niet meer terug tot de wet: het dit niet doen en dat niet doen alsof de wet je kan redden. Nee, de Zoon alleen heeft jullie vrijgemaakt, Hij alleen is jullie redding, Hij stelt jullie in de echte vrijheid.

Jonge Gemeente, veel mensen zijn vandaag geknecht. Zij worden rechteloos gemaakt en zelfs mishandeld, gemarteld. We denken aan de politieke gevangenen in veel landen, aan hen die ook omwille van hun geloof gevangen zitten. Veel mensen hunkeren naar vrijheid, zoals wij die kennen in het “vrije Westen”. Veel mensen hebben die vrijheid gekregen, ook bij ons, maar zij hebben zich – jammer genoeg – opnieuw laten knechten door die geweldige macht, die ook de wereldgeesten in zijn grip heeft: de macht van het kwaad, de macht van satan, die in elke mens schuilt en elk mens aantast. Wat zijn we allemaal druk bezig als slaven van het materialisme, de zogenaamde vooruitgang, slaven van de Mammon, slaven van de carrière.

Weten we dan niet, dat we geen slaven meer hoeven te zijn? Dat Christus gekomen is om ons vrij te maken? Weten we dan niet, dat al dat jagen en jachten van ons helemaal niet helpt? Dat je er niet gelukkiger door wordt? Integendeel, het mat je af en brengt je verder weg van de echte dingen, waar het in het leven om moet gaan: dat je voor God open komt te staan, dat je je door Hem laat bevrijden. Dat je gaat leven uit de Geest die Hij ons geeft, de geest ook van vrijheid en blijheid, de geest van geloof, hoop en liefde!

Geen mens kon ooit des Heren wet,
Der mensen maat vervullen;
Toen heeft de Zoon zich ingezet
Om God en onzentwille
En kwam tot ons, een mens als wij,
Maar zonder zonde, waarlijk vrij,-
De mens van den beginne

        (Ad den Beste, Gez.344 Liedboek)

Amen.

De ware en de valse godsdienst

Laten we luisteren naar de stem van de profeet! Laten we proberen te verstaan, wat de boodschap van God vandaag is. We hebben een nieuwe reformatie nodig. “Updaten” noemt men dat tegenwoordig.

Jeremia 7, 4
“Stelt uw vertrouwen niet op bedrieglijke woorden:
Des Heren tempel, des Heren tempel is hier!”

Kerk WittenbergVeel mensen vragen zich af wat de ware godsdienst is en of zij in de ware Kerk zitten. De beantwoording van deze vraag heeft veel kerkscheuringen tot gevolg gehad. We denken onder andere aan de Afscheiding van 1834, de Doleantie op het eind van de negentiende eeuw (Abraham Kuyper), de Vrijgemaakten  en de Nederlands Gereformeerden. Het is duidelijk, dat de bestaande godsdienst dikwijls trekken vertoont van een valse godsdienst. Veel gelovigen worden door de buitenwacht voor “schijnheilig” verklaard. Dat is niet voor niets! De Farizeeërs uit de Bijbel, hoe streng gelovig ook, droegen toch ook het kenmerk van valsheid, schijnheiligheid: mooi van buiten, maar lelijk van binnen. En wij allemaal, die het woord van Jeremia horen, hebben hiervoor te waken. Want zo gemakkelijk ontaardt ons geloof in valse schijn. De profeet Jeremia weet daar alles van en stelt het aan de kaak, net zoals Jezus later ook zou doen. Daarin lijken Jeremia en Jezus ook op elkaar. Zij nemen geen blad voor de mond en roepen de mensen toe geen onrecht toe te laten, hun handel en wandel te verbeteren, te denken aan de armlastigen en gehandicapten.

Wanneer Jezus op een gegeven ogenblik aan de discipelen de vraag stelt: “Wie zeggen de mensen dat Ik ben?”, dan antwoorden sommigen: “Johannes de Doper”; anderen zeggen:”Elia” en weer anderen: “Jeremia”. Er moeten dus in Jeremia trekken geweest zijn, die men bij Jezus herkent. Zoals de eenzaamheid van zijn persoon temidden van het Joodse volk, de voortdurende botsing met de leiders van het volk, zijn kritische houding tegenover de godsdienstige praktijken van die tijd. Ook het misverstand tussen de mensen en Hem: zij begrepen Hem niet en zó werd Jezus net als Jeremia een martelaar. Jeremia moest al veel eerder ondervinden, wat Jezus overkomen zou. Hij moest van God harde woorden spreken tegen het volk. En dat werd hem niet in dank afgenomen! Jeremia zegt het zelf in hoofdstuk 23, vers 29: “Is niet mijn woord als een vuur, als een hamer, die een steenrots vermorzelt?” Jeremia werd echt een man van smarten, geslagen en veracht, onschuldig, zonder ander verweer dan zijn opdracht van God. Hier liggen het Oude en Nieuwe Testament dicht bij elkaar. Jeremia wijst heen naar de Man van smarten met de doornenkroon, de lijdende knecht des Heren. Alles wijst naar Hem!

Een goed voorbeeld hiervan is Jeremia 7. Daar krijgt Jeremia de opdracht te gaan staan in de tempelpoort en zich te richten tot de tempelbezoekers met zijn scherpsnijdende woord. Dit doet ons denken aan Jezus, Die ook moest staan in de tempel om het huis van God te reinigen. Ook een figuur als Johannes de Doper met zijn onheilsprediking leek op Jeremia. Hij zou ook zijn woorden en het opkomen voor de rechten van de armen met de dood moeten bekopen. Jeremia en Jezus en Johannes de Doper, zij allen richtten zich tegen de bestaande godsdienst. Zij verkondigen een levende dienst aan God: de mensen moesten zich bekeren in hun geloof en levenswandel.

Wij vragen ons af: waarom moest dat zó? Is de bestaande godsdienst dan zó slecht? Kan het “bestaande” niet ook goed zijn en echt en levend? Natuurlijk, dat kan wel, ik merk zelf ook in veel Gemeenten, waarin ik mag voorgaan, een oprecht geloof. Ook in Israël is dat er wel geweest, bij tijden. Maar heel vaak is het ook anders, zó, dat de bestaande godsdienst verwatert, meer een sleur wordt dan levend en actueel. De godsdienst, die in vaste banen is gekomen, met zijn eigen wetten en regels, gaat vaak een eigen leven leiden. De godsdienstige gebruiken worden normen op zich zelf, in plaats van heen te wijzen naar Gods Woord en Zijn normen. Het wordt allemaal zo statisch, dat het léven er helemaal uit is. Nieuwe dingen krijgen geen kans, alles moet bij het oude blijven. Het is dan meer mensendienst geworden dan Godsdienst.

Moet ik u de gevaren nog noemen, waaraan ook onze huidige kerken onderhevig zijn? Laat ik het maar doen, hoewel ik weet dat u ze zelf ook wel kent. In de eerste plaats is daar de zelftevredenheid, de zelfgenoegzaamheid. De Joden in Jeremia’s tijd dachten ook, dat hen niets kon gebeuren. Daarom waarschuwt de profeet hen: “Stelt uw vertrouwen niet op bedrieglijke woorden: des Heren tempel, des Heren tempel, des Heren tempel is hier!” Dat wil dus zeggen: wij hebben de waarheid, God is met ons, óns kan niets gebeuren! De kerk is er immers, God is in ons midden. “Des Heren tempel is hier!” Maar zo is het niet, houdt Jeremia het volk voor.

Een tweede gevaar zie ik in de “dubbele moraal”, waaruit kerkmensen leven. Op zondag gelden dan andere normen dan in de week. De mensen in Jeremia”s tijd deden ook met alles mee. Van twee walletjes eten! Luister maar naar vers 10: “Stelen, doodslaan, echtbreken, vals zweren, de Baäls achterna lopen, en dan….op sabbat komt gij staan voor Gods Aangezicht in dit huis, waarover Mijn naam is uitgeroepen, en gij zegt: wij zijn geborgen! Ten einde al deze gruwelen te bedrijven?”  Wij zeggen ook wel eens: op zondag de geest, in de week een beest. Vrome schijn, zelfbedrog! De weg van de minste weerstand, pure gemakzucht. Geen echt geloof, want echt geloof rekent af met onrecht en zonde. Daar is geen ruimte voor een dubbele moraal. Daar komt het aan op het kiezen voor God en Zijn gerechtigheid, Zijn wil, Zijn Woord.

Een derde gevaar ligt in de verstarring. Godsdienst is een systeem geworden. Een bouwwerk van mooie woorden, frasen! Genade van God wordt dan een goed, waar men recht op heeft. De toekomst is vast en zeker!

Hiertegenover preekt de profeet de lévende dienst aan de lévende God. Hierin is geen valsheid en schijnheiligheid meer, maar heilig ontzag, de vreze des Heren, bekering, dat is totale ommekeer van je zondige leven, eerlijkheid tegenover God en je medemens en ook tegenover je zelf, dankbaarheid en blijdschap en bovenal geloof, hoop en liefde. Het is leven met de Geest, die waait waarheen Hij wil. Oude vormen worden verbroken en nieuwe geheel onverwachte wendingen maken het geloof weer lévend. Het wordt dan zo, dat geheel; nieuwe dingen staan te gebeuren, dingen van God. Waar mensen op God rekenen als een vaststaand feit, een sommetje van 1 plus 1 = 2, daar is Hij niet, maar daar waar niemand Hem verwacht laat Hij Zich vinden!

Deze felle prediking van Jeremia, die eindigt met de strafaankondiging over het volk, staat vlakbij die van Christus. En ook dicht bij de kritische stemmen, die nu ook vandaag weer opgaan. Ook Christus ontmaskert de tempeldienst. Zoals Jeremia sprak: “Is dit huis, waarover Mijn naam is uitgeroepen, in uw ogen een rovershol?” Zó spreekt Jezus: “Gij hebt het huis van Mijn Vader tot een rovershol gemaakt!” Jezus keert Zich net als Jeremia tegen de vanzelfsprekendheid van de godsdienst, de vastgeroestheid en de gemakzucht van de gelovigen, de verstarring van de vormen, het zelfbedrog in de dubbele moraal. In al die dingen is de echte verering van God zoek geraakt. Daarvoor in de plaats zijn gekomen allerlei menselijke motieven van winstbejag en eerzucht, hoogmoed en eigen belang, schijnheiligheid. Toe maar, ga zo maar verder, breek deze tempel maar af, die oude, “En Ik zal hem in drie dagen weer opbouwen”, zegt Jezus. Hij bedoelt daarmee: de nieuwe tempel. De nieuwe godsdienst zal komen, als Zijn lichaam opstaat uit het graf. Echte godsdienst, werkelijke dienst aan God, zal alleen dáár zijn, waar het voortkomt uit de opstanding van Christus en het opnieuw geboren worden uit de Geest, die van de Vader en de Zoon uitgaat.

Betekent dit nu, dat we de Kerk maar overboord moeten gooien? Je hoort dat wel eens zeggen, vandaag. De Kerk heeft afgedaan, denkt men dan. Toch moeten we daar ook voorzichtig mee zijn. We kunnen niet zo maar lichtvaardig al de oude belijdenissen en gebruiken van vroeger aan de kant zetten. Dat je de tempel en de bestaande godsdienst verwerpt, hoeft op zich zelf nog geen vernieuwing te zijn. Daar is wel wat meer voor nodig! Alleen verwerpen, dus niets meer aan de Kerk doen, wat je overal om je heen ziet gebeuren, kan ook betekenen, dat je in een vacuüm terecht komt. Soms zijn mensen stuurloos geworden, en weten ze zich geen raad, als de nood aan de man (vrouw) komt. Dat willen we toch ook niet? Daarom: niet overboord gooien, maar hervormen, nieuw leven inblazen. Laten we luisteren naar de stem van de profeet! Laten we proberen te verstaan, wat de boodschap van God van daag is. We hebben een nieuwe reformatie nodig. “Updaten” noemt men dat tegenwoordig. Nieuwe vormen van geloof-belijden, van samen-kerk-zijn, het oude lied zingen in een nieuw jasje, of ook wel een nieuw lied in een oud jasje! De hele mens, met hart en ziel, moet weer voor God gaan openstaan. En niet alleen op zondag, maar vooral ook in de week, op je werk, met de buren, op school. Het gebeurt ook al. Ik heb gelezen over “Passie voor Preken”, maar ook over een scholengemeenschap, die zich “Passie” noemt. Daar wordt veel gedaan aan onderlinge opwekking en samen bidden. We noemen dat ook wel “Evangelisch”.

En dat is goed zo. Als we samen vormen kunnen vinden, waarin we het echte geloof kunnen belijden en praktiseren, dan is dat onze gezamenlijke godsdienst.

Volmaakt zal het hier nooit worden. Laten we dan ook niet de schone schijn ophouden. Ik weet wel: zonder bepaalde vormen en organisatie zal het niet gaan. Maar we moeten wel bereid zijn dat mensenwerk kritisch onder ogen te zien en ons steeds weer af te vragen, of deze vormen nog wel dienstig zijn aan de waarachtige dienst aan God. Ook Salomo, die wist dat de hemel der hemelen, hoeveel minder de tempel, de Allerhoogste niet kan bevatten, bouwt toch voor de Heer een huis! Maar het zit hem natuurlijk niet in dit huis, het komt aan op de Geest die er in waait. Jezus zegt niet voor niets in het gesprek met de Samaritaanse vrouw, dat de ware aanbidders de Vader aanbidden in Geest en in waarheid. Om dit te laten zien plaatst de Evangelist Johannes de tempelreiniging ook helemaal vooraan. Johannes wil ons daarmee zeggen: het begint in ons leven als Christen met de grote schoonmaak: de oude tempel, waar wij een rovershol van gemaakt hebben, moet neer, de nieuwe tempel, ons geloof in Jezus Christus en de leiding van Zijn Geest moet opstaan in ons leven.

O Heer, geef ons deze tempel!

Amen.

Het koninkrijk van God zal u worden ontnomen

Dat is een verschrikkelijke boodschap! Dat dàt waar je altijd zo naar hebt uitgezien, van je zal worden afgenomen! Dat is het toch, wat Jezus hier zegt. Daar loopt zijn gelijkenis tenslotte op uit!

Mattheüs 21, 43
“Daarom zeg ik u: het koninkrijk van God zal u worden ontnomen, en gegeven worden aan een volk dat het wel vrucht laat dragen.”

Dat is een verschrikkelijke boodschap! Dat dàt waar je altijd zo naar hebt uitgezien, van je zal worden afgenomen! Dat is het toch, wat Jezus hier zegt. Daar loopt zijn gelijkenis tenslotte op uit! Het Koninkrijk (van God), daar komen jullie niet meer binnen, nee, het zal aan een ander gegeven worden.

Dat was een forse waarschuwing voor de mensen, die bij Jezus waren. Ook voor ons geldt dit: dat ook wij wel eens ons geloof en de rijkdom, die we daarin bezitten, kwijt zouden kunnen raken.

De gelijkenis, die Jezus hier vertelt, is heel bijzonder. Hij voert ons door de geschiedenis van Gods openbaring. Ja, de openbaring heeft een geschiedenis! God gaat een relatie aan met mensen, Hij geeft Zich als ’t ware bloot aan de mensen. Maar dat gebeurt niet in één keer, dat is een hele geschiedenis. Het is een heen en weer van God en ons. God doet iets en wij antwoorden daarop. Dat laat de gelijkenis zien. Er is een heer,die een wijngaard plant en die verhuurt aan pachters. Hij zendt zijn dienstknechten, zijn slaven, uit om de pacht in ontvangst te nemen. En als dat niet direct lukt, stuurt hij weer andere slaven er op uit. “Ten laatste” zendt hij zijn eigen zoon. Hier zien we wat er in de Openbaring van God gebeurt. God doet iets naar ons toe en wij doen iets terug. Was het maar zo, dat God de Enige was, Die wat deed! Maar altijd zijn er ook anderen, die hun rol spelen. En zó wordt het een hele geschiedenis, die Openbaring van God. De geschiedenis, die God beleeft met de mensen en omgekeerd: die de mensen beleven met God. God begint, Hij heeft het eerste woord:

God heeft het eerste woord,
Hij heeft in den beginne
het licht doen overwinnen,
Hij spreekt nog altijd voort.

(Gezang 1 Liedboek der Kerken)

Hij begint met de schepping van de mens, en dan opnieuw in de redding van Noach en zijn familie, en weer opnieuw in de roeping van Abraham, in de verlossing van het volk uit Egypte en ga zo maar door. Maar de mensen doen ook wat terug, niet veel goeds, zij liggen dwars, gaan van het pad af, houden geen rekening met God. En daar reageert God dan weer op, op Zijn manier. God laat Zich in Zijn gedrag bepalen door het gedrag van de mensen. Actie en reactie telkens weer! God reageert eigenlijk op twee manieren. Dat zien we hier ook goed in de gelijkenis. Aan de ene kant is Hij geduldig en genadig. Hoe meer de mensen “afdwalen”, hoe meer geduld God met hen heeft. Hij zendt bij herhaling Zijn knechten, steeds meer in getal. En als dat allemaal niets oplevert, integendeel zelfs: Hij raakt ze allemaal kwijt, dan zendt Hij Zijn Zoon.

Zo laat ons de geschiedenis via Gods openbaring zien, hoe God geleidelijk afdaalt tot de mensen. De lijn gaat alsmaar omlaag, totdat hij eindigt bij het kruis. De zonde neemt toe, maar de genade ook. Dat is de ene kant, die we hier zien van Gods handelen. Daar zit een zeker automatisme in: hoe meer de mensen zondigen, hoe overvloediger Gods genade wordt. Daarin is God zo heel anders dan wij mensen! Wij brengen dat niet op. Genade voor recht laten gelden, waar vind je dat nog? God beantwoordt het doden van de Zoon met Zijn genade: de verzoening van al onze zonden op Golgota. Uit het kwaad doet Hij het goede voortkomen. God kan dat, Hij is ook de Enige Die dat kan! Psalm 118 spreekt daar al van:

“De steen, die de bouwlieden versmaad hebben,
Is tot een hoeksteen geworden;
Van de Here is dit geschied,
Het is wonderlijk in onze ogen.”
(vs.22-23)

Toch is daarmee niet alles gezegd. Er is ook nog een andere kant in Gods handelen met de mensen. Niet alleen geduld en genade, maar ook rechtvaardigheid. God bestraft ook de zonden! In het verre verleden heeft Prof. Van Ruler ons, jonge studenten, hiervoor de ogen geopend. We moeten niet denken, dat God maar steeds weer voor ons klaar staat met Zijn genade. En dat we zo maar door kunnen leven! De genade is geen vrijbrief voor de zonde. De genade heft de gerechtigheid niet op! Er is een grens aan Gods geduld: tot hiertoe en niet verder!

God is aan de mensen niet verplicht om genadig te zijn, absoluut niet. Wij verdienen het ook niet. Wat je ook doet, de genade is niet te koop. God is helemaal vrij om uit Zich Zelf genadig te zijn. Wij kunnen er wel om bidden en laten we dat ook steeds weer doen. Want de zonde is een ergerlijk ding. Die staat steeds weer tussen ons en God in. En zonde verdient straf. Dat zien wij ook in Gods openbaring. Als Israël de Zoon verwerpt, dan – zo zegt Jezus- wordt het Koninkrijk van jullie afgenomen en aan een ander gegeven. Dat betekent, dat Gods Koninkrijk van de Joden wordt afgenomen en aan de uit Joden en heidenen bestaande Gemeente van Christus gegeven. Maar van dit volk wordt nu ook verwacht, dat het de vruchten van het Koninkrijk wel zal opbrengen. Als de oude pachters het niet doen, dan worden nieuwe pachters aangesteld!

Hier ligt een ernstige waarschuwing ook aan ons adres. Horen wij dat ook? Denken wij ook wel eens ernstig aan de mogelijkheid, dat ook van ons het Koninkrijk kan worden afgenomen? Ik heb de indruk van niet. Wij hebben ons geloof en dan zal ’t wel goed komen met ons, denken we. Maar dat dacht Israël ook! Wij hebben onze God, dus zit ’t wel goed! Alsof God en Zijn Koninkrijk een blijvend bezit van mensen is, iets waarop je exclusief recht kunt doen gelden. Nee, in onze gelijkenis wordt ons juist duidelijk gemaakt, dat het zó niet is. De goddelijke wijngaard wordt de mensen niet in eigendom gegeven, alleen maar in pacht, en het is zaak voor de pachters om keurig op tijd de pacht te voldoen. Wij zijn geen eigenaars, wij hebben nergens recht op, wij zijn alleen maar rentmeesters en wij moeten ons verantwoorden!

Wat zijn dan die vruchten, die wij moeten opbrengen? Het zijn de vruchten van het Evangelie, de vruchten van de Geest.

Wat zijn de goede vruchten,
Die groeien aan de Geest?
De liefde en de vreugde,
De vrede allermeest,
Geduld om te verdragen
En goedertierenheid,
Geloof om veel te vragen,
Te vragen honderd-uit;

Geloof om veel te geven,
Te geven honderd-in,
Wij zullen leren leven
Van de verwondering:
Dit leven, deze aarde,
De adem in en uit,
Het is van Gods genade
En Zijn lankmoedigheid.
Gez.252 Liedboek der Kerken

U hoort het: liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid. Dat zijn de vruchten van de Geest, de “goede vruchten”. Waar zij onvoldoende aanwezig zijn, loopt ons “bezit” van het Evangelie ernstig gevaar. In Romeinen 11 wordt ons voorgehouden, dat het gevaar voor ons nog groter is dan het voor Israël was. Israël wordt daar beschouwd als een natuurlijke tak van Gods olijfboom. De gelovigen uit de heidenen daarentegen gelden als afgehouwen van de wilde olijfboom en geënt op Gods olijfboom. Wij zijn eigenlijk maar wilde loten, zegt Paulus, en wij hebben ons tegenover Israël, Gods volk, nergens op te beroemen.

“Want indien God de natuurlijke tak (Israël) niet gespaard heeft, zal Hij ook u niet sparen.” (vs.21-22). De bedoeling is duidelijk: wij liggen in de gevarenzone! Het is mogelijk, dat ook van ons persoonlijk het Koninkrijk wordt weggenomen.

Als wij denken met onze godsdienstige instelling het Koninkrijk al in ons bezit te hebben! Met onze dogma’s en ideeën, met onze normen en waarden, die al tot zo veel kerkscheuringen hebben geleid. Nee, Gods Koninkrijk is toch wel heel wat anders. Nee, we zijn er nog lang niet! We zijn rentmeesters over Gods overvloedige genade, pachters van de wijngaard. En we hebben de ons in bruikleen geschonken talenten met winst terug te geven aan God, die de rechtmatige eigenaar van dat alles is.

Laten we daar eens ernstig over nadenken en ons doen en laten daarop afrekenen. Zoals wij leven, laten we daarin goede vruchten zien? Brengen wij de pacht op van de talenten die God ons geschonken heeft in Zijn wijngaard? Ook als Gemeente moeten wij ons ernstig onder de loep nemen. Het is mogelijk, dat heel ons Westerse christendom te gronde gaat. Veel kerken vertonen al verschijnselen van verval en afbraak. En daar bedoel ik niet alleen de kerkgebouwen mee. Die krijgen gelukkig in dit jaar weer wat extra aandacht. Maar ik bedoel wat daar achter die gebouwen moet zitten: een Gemeente van God. Zou het licht van de kandelaar genomen zijn? Zou het Koninkrijk aan een ander geschonken zijn? Aan jonge kerken in Afrika en Azië misschien? De kerkgeschiedenis laat ons wat dit betreft veel voorbeelden zien van kerken, die verdwenen en elders verrezen. Ja, het Koninkrijk is van God en kan van ons worden weggenomen.

Natuurlijk, we zijn gedoopt en hebben belijdenis gedaan. Wij mogen ons beroepen op Christus’ beloften. Toch moeten we daarbij steeds weer bedenken, dat wij van die beloften en de genade van God niet anders verzekerd zijn dan in het voortbrengen van de daarbij behorende vruchten, in de gehoorzaamheid van het geloof.

Aan de vruchten herken je de boom! Zijn wij ook herkenbaar?

Amen.

Met Bunyan op reis

Een goed en zedig sociaal leven leiden, de voornaamste geboden en “sociale waarden” in de gaten houden, en dan kom je vanzelf in de hemel. Maar Bunyan’s verhaal vertelt iets anders…

Galaten 1, 3
“Genade zij u en vrede van God, onze Vader, en van de Here Jezus Christus,
Die Zich Zelf gegeven heeft voor onze zonden…”

Goede Wil leidt Christen door de poort. (Uit een Engelse editie van 1778.)

Genade is een machtig woord! Nergens komt dit zo mooi tot uitdrukking als in de Galatenbrief van Paulus. Het wordt hier beschreven tegen de wettische achtergrond van de Joden. Voor Maarten Luther was dit een “hot item”. Hoor maar, hoe hij schrijft in zijn commentaar op de Galatenbrief: “Evenals het genade-volk geen wet heeft of kan hebben, zo heeft ook het wet-volk geen genade, kan die ook niet hebben.” Voor zijn bekering had de monnik Luther heel veel aan de Galatenbrief te danken. Na hem kwam er nog een ander, die hetzelfde overkwam: John Bunyan, de beroemde schrijver van “Een Christenreis naar de eeuwigheid”. (Pilgrim’s Progress) Het is maar een klein boekje, maar zo veel gelezen, dat het op de Bijbel na het meest gelezen boek van de wereld is! Hij leefde omstreeks 1650 als predikant van een Baptistische Gemeente in Londen. Het boekje staat waarschijnlijk ook wel bij u in de kast. Maar of u het gelezen heeft? Het is de moeite waard!

Bunyan vertelt ergens, dat hij na een periode van geestelijke strijd, er zeer naar verlangde de ervaringen te lezen van oudere mensen, die ver voor hem geleefd hadden. “En”, zo schrijft hij, “nadat dit verlangen dikwijls in mij was opgekomen, liet mij God, in Wiens macht al onze wegen zijn, op zekere dag een boek van Luther in handen krijgen, zijn commentaar op de Galatenbrief. Het boek was zo oud, dat het bijna uiteenviel als ik er in bladerde. Zo oud als het was, beviel dit boek mij heel goed. Want, zodra ik het had opengeslagen. Vond ik mijn eigen toestand zo breed en uitvoerig behandeld, alsof het boek uit mijn eigen hart geschreven ware. Bovendien beschreef Luther in dit boek allerprachtigst de oorsprong der verzoekingen tot lastering, vertwijfeling en dergelijke, en toonde dat zowel de wet van Mozes als de duivel, de dood en de hel hun hand duidelijk daarin hebben; hetwelk mij in het eerst wel wat vreemd voorkwam; doch toen ik het goed naging, bevond ik dat het waar is.”

Dit was voor hem de aanleiding om zijn beroemde boekje “Een Christenreis naar de eeuwigheid” te gaan schrijven. We ontmoeten in dit boek “meneer Christen”. Gisteren nog was hij in eigen oog niet slechter dan de buren, maar nu zijn z’n ogen geopend. Hij weet geen raad en komt dan “de heer Wereldwijs” tegen. Die wijst hem op het nabijgelegen dorp “Zedelijkheid”, waar een vriendelijk man woont, “Wettisch” is zijn naam. Die zal hem wel gauw van zijn lastige pak afhelpen. Helaas, Christen volgt deze slechte raad op en slaat de weg in naar het dorp en het huis van de heer Wettisch. Het bevalt hem slecht. De berg Sinai dreigt hem dermate met schrik en verdoemenis, dat hij zou zijn omgekomen, als niet meneer “Evangelist” hem te hulp was gekomen.

In heel zijn droomboekje spreekt Bunyan uit ervaring. Hij kende de “schrik des Heren” net als Luther en hij leed er werkelijk onder. Wij, in onze geseculariseerde “oppervlakkige” tijd, begrijpen van dit alles weinig mee. In elk geval maken wij ons daar niet meer zo druk over. Wij zingen “love songs” voor God en laten ons de hel en verdoemenis niet meer aanpraten. Wij vergeven ons zelf de zonden wel of denken dat anders de Kerk dat wel voor ons in orde zal maken. Toch staat er in de Bijbel: “Wie de Heer ongehoorzaam is, die zal het eeuwige leven niet zien, maar de toorn van God blijft op hem.”(Johannes 3, 36)

Als Christen naar dat lieve dorpje “Zedelijkheid” gaat, heeft hij het gemakkelijk. Er zijn daar huizen te huur, de levensmiddelen zijn daar ook heel goedkoop. En je hebt er een prettige omgang met keurige buren. En “Wereldwijs”, die wist het wel: “Doe je best maar, doe maar je best om zo goed mogelijk te handelen, en tob niet over de dingen, die je verkeerd hebt gedaan! Kom kerel, God kan toch niet het onmogelijke van je vergen?” Wereldwijs spreekt zijn luchtig woordje in alle landen en in alle talen en in alle tijden. Altijd komt het hier op neer: dat hij het gemakkelijk neemt met de wet, de geboden van God, en dus met de zonde, en dat hij weinig weten wil van het kruis. Wie een goed en zedig sociaal leven leidt, de voornaamste geboden in de gaten houdt, de “sociale waarden”, die komt vanzelf als een brave Christen bij onze Lieve Heer in de hemel terecht!

Dat ligt Christen wel, lekker makkelijk! Totdat hij Evangelist ontmoet, die hem de ogen opent. Dan merkt hij zijn dwaling, dan leert hij dat God ons hele hart en onze hele geest en ons hele verstand en onze hele kracht opeist. God neemt niet genoegen met een stukje van onszelf. Toen kreeg hij dezelfde ervaring die Luther ook had in het klooster: Hij haatte God, die een wet oplegt aan mensen, die onmogelijk is. Hij dacht dat hij de wet niet volbrengen kon, ondanks zijn inspanningen. Hij was gedoemd tot vertwijfeling en ondergang.

Wie uit Gods wet enkel haalt, dat je de zondag moet heiligen en dat je aalmoezen moet geven en zo, die merkt van zo’n hevige gemoedsstrijd natuurlijk niets. Voor hem is de wet geen slavenjuk, geen vloek, hoogstens een lastje, of een kleine prestatie, waarop je je nog beroemen kunt ook. Maar wie het woord van Jacobus gehoord heeft: “Wie de wet in één gebod overtreedt, is schuldig aan alle geboden”, die zal met Luther kunnen zeggen: “De wet stond boven mij als een reus en sloeg mij met een stok!” En die zal met Christen uit Bunyan’s boekje de blijdschap ervaren, toen hij de Evangelist ontmoette, die hem vertelde van het Kerstfeest en Goede Vrijdag en Pasen…Wat een bevrijding, wat een Evangelie, wat een heil! Daardoor veranderde zijn leven totaal! Ervaart u het ook zo?

Het juk van de wet, de last van al onze zonden is er nog wel, heel zwaar zelfs, maar Jezus neemt dat zondenpak van onze schouders af. Een Kind is ons geboren, God heeft Zich geopenbaard aan het kruis! En dat maakt inderdaad alles anders. Neem een melodie, het doet er niet toe welke, en zet er een kruis voor… wat merk je dan? Het is een heel nieuwe melodie geworden! Deze melodie bepaalde voortaan het leven van Christen. Deze melodie klinkt op uit de brief van Paulus aan de Galaten. En Christen kreeg hem ook te pakken. Luister maar: :”Toe zag ik in mijn droom dat de weg, die voor Christen lag, aan beide zijden door een muur werd beveiligd, die “Redding” heette. Christen betrad met spoed deze weg, doch niet zonder moeite, want de last op zijn rug woog hem zwaar. Haastig ging hij voort tot waar hij kwam aan een helling in de weg, waar een kruis stond. Iets lager was er in de diepte een graf. Toen zag ik in mijn droom dat op het ogenblik dat Christen bij het kruis kwam, de last van zijn schouders los raakte en van zijn rug viel. Het pak begon langs de helling te rollen en kwam bij de opening van het graf. Daar rolde het in en ik zag er niets meer van. Toen was Christen blij te moede en zei met een vrolijk hart: “Hij heeft mij vrede gegeven door Zijn lijden en leven door Zijn dood.”Hij stond een poos stil, terwijl hij verwonderd bleef kijken. Want het was een openbaring voor hem, dat het gezicht van het kruis hem had bevrijd van zijn last. Zo bleef hij staan kijken, totdat de tranen hem langs het gezicht liepen. En zie, drie lichtende gestalten kwamen tot hem en groetten hem met de woorden: Vrede zij u!

De eerste sprak: uw zonden zijn u vergeven.

De tweede trok hem de lompen uit, waarin hij gekleed was, en deed hem nieuwe kleren aan.

De derde plaatste een merkteken op zijn voorhoofd en gaf hem een verzegelde rol, waarvan hij zeide, dat hij daar zorgvuldig op moest passen, en hem bij de hemelpoort moest afgeven.

Toen vertrokken de drie weer.

Driemaal juichte Christen van vreugde, en hij begon te zingen:

Tot hiertoe ging ‘k gebukt onder mijn schuld,
Geen redding van de smart, die ‘k heb geduld,
Tot hier, hier keerde ’t zonlicht tot mij terug,
Hier valt de loden last der zonde van mijn rug.
Gezegend kruis, gezegend graf, gezegend Hij
Die kruis en graf verdragen heeft voor mij.

Amen.

Weest ook gij bereid

Want het gevaar ligt niet in het plotselinge van Jezus’ wederkomst, niet in het onberekenbare daarvan, maar in het niet-verwachten dat daar aan vooraf gaat.

Lukas 12, 40
“Weest ook gij bereid” (Nieuwe Bijbelvertaling: “Ook jullie moeten klaarstaan”)

De bevestiging van ouderlingen en diakenen heeft alles te maken met het Koninkrijk der Hemelen. Vindt u dat ver gezocht? Ja, soms lijkt het er helemaal niet op, het kerkenwerk, bedoel ik. Het Koninkrijk der Hemelen is toch wel heel anders!

Ik zal u uitleggen, hoe ik dat zie. In de Bijbel wordt al heel lang geprofeteerd, dat het Koninkrijk komt, als de Messias gekomen zal zijn. En de Messias is gekomen, Jezus Christus. Zijn werk op aarde is voorlopig afgesloten, maar Hij komt wéér! Daar is eeuwen lang verlangend naar uitgekeken! Toen de Heiland geboren werd, is de belofte vervuld, gedeeltelijk, nog niet ten volle, want het plan van God met deze wereld is nog niet ten einde. Het grote einde moet nog komen! Zo lang dat nog niet gebeurd is, hebben wij onze plaats hier op aarde. En daarom wordt er in het Evangelie ook zo veel nadruk gelegd op onze verantwoordelijkheid. Wij zijn “kinderen van het Koninkrijk” in afwachting van de dag van Zijn komst. Daarom moeten wij waakzaam zijn! De oproep daartoe keert in het Evangelie telkens terug: “Waakt dan, want gij weet niet, wanneer de Heer des huizes komt, laat in de avond of te middernacht, bij het hanengekraai of ’s morgens vroeg, opdat Hij niet, als Hij komt, u slapende vinde, Wat Ik u zeg, zeg Ik allen: waakt!” (Markus 13).

De oude kerkbouwers hebben goed gezien toen zij op de spits van de kerktoren een kraaiende haan plaatsten. Ik heb dat altijd vreemd gevonden. Waarom niet een zingende engel of een kind met een harp? Die kraaiende haan verwijst naar wat wij zojuist gehoord hebben: om waakzaam te zijn ’s morgens vroeg bij het hanengekraai! Als Christus de mensen samenbrengt, moeten zij steeds bedenken dat het voor hen vroeg in de morgen is. Het heet altijd: wakker worden! Opstaan! Beginnen! Aanpakken! Werken zo lang het dag is! En het is altijd dag, want de Heer is opgestaan. De eeuwige dag is al begonnen! De Bruidegom komt, Hij staat al voor de deur! Maar wat duurt het lang, God? Hoe lang nog houdt deze wereld het uit? Hoe lang nog is God lankmoedig met ons? Wat zeggen ons de tekenen van deze tijd? Rampen, overstromingen, aardbevingen en andere natuurrampen, oorlogen en aanslagen, moord en doodslag, ongeloof… Veel mensen horen al de voetstappen van de naderende Heiland hier op aarde. Zij zeggen, dat het niet lang meer duren zal, eer de wereld ten onder gaat aan zijn eigen kwaad. Dat alles ligt opgesloten in het verwachten van en uitzien naar de Dag des Heren, die onherroepelijk komt.

Het is een Bijbelse trek, en toch mogen we niet speculeren. Het einde van de wereld ligt in Gods hand. Maar ondertussen hebben wij hier op aarde een opdracht. Wij hebben te werken en te zorgen. Wij mogen al op de vervulling van Gods belofte vooruitlopen. Heel gebrekkig weliswaar, toch mogen we al iets laten zien van Gods Koninkrijk. We hebben een roeping en een taak te vervullen. Ons leven heeft niet alleen zin in het verlangend uitzien naar de komst van Gods koninkrijk, maar het heeft ook zin in het “er zijn”, op de plaats waar God je gesteld heeft. We hebben te leven voor Gods Aangezicht, soms in de ellende, soms ook in de verlossing, maar toch zeker in de dankbaarheid!

Beide aspecten van het leven hebben wij te bedenken: verlangend uitzien en in dankbaarheid leven. Die twee altijd samen! Want je kunt niet alleen maar werken en zorgen en al je krachten aan het hier en nu geven en daarbij de waakzaamheid vergeten. Dan heb je echt een probleem! Maar ook omgekeerd heb je een probleem: als je leeft alleen maar in verwachting en het huidige leven vergeet. Dan ga je op de vlucht voor de werkelijke problemen, waarvoor God je in het leven nu geplaatst heeft, om die op te lossen. Dat zou ook niet goed zijn.

Daarom heeft God ons een Kerk gegeven, een Gemeente, om elkaar voor die gevaren te behoeden. En in die Gemeente zijn er ambtsdragers, als vingerwijzers van God, om ons op het rechte pad te houden.

Jezus laat ons dat zien in de bekende gelijkenis van de bruiloftsgasten. Hij roept ze op: “Laten uw lendenen omgord zijn en uw lampen brandende.” Daarmee geeft de Heer Zelf aan, hoe wij de gelijkenis moeten verstaan. De oosterse heer, die naar een bruiloft ging en laat naar huis terugkeert en wat er toen gebeurde. Het heeft alles te maken met de waakzaamheid. Die moet geprikkeld worden!. De lendenen omgord, de lampen brandende. De lendenen omgord, want het lange afhangende overkleed van de Oosterling hindert hem bij het lopen, je zou kunnen struikelen. Daarom moet ie omgord worden, met een gordel, die het kleed hoog houdt. Met een gordel om ben je paraat, reisvaardig, dan kan je niets gebeuren. De lampen brandende, dat wil zeggen, ze zijn in goede staat, gevuld met olie, ze verspreiden goed licht. Zo moet het zijn met ieder van ons. “Gij in uw klein hoekje, en ik in ’t mijn”, zoals we vroeger op Zondagsschool zongen.

In het grote huis van de oosterse heer wordt hard gewerkt door iedereen. Huisslaven lopen af en aan. Druk bezig, iedereen met zijn eigen taak. De toestand van het huis, waar de heer niet aanwezig is, wordt aangegeven door de mededeling, dat de lampen zijn aangestoken en de lendenen omgord. Ieder ogenblik kunnen de slaven een lamp pakken en naar de deur gaan om hun meester te ontvangen. Ze weten niet, wanneer hun heer die naar een bruiloft is gegaan, thuis zal komen. Het kan wel diep in de nacht worden. De slaven blijven bezig… zonder ophouden. Zij blijven waakzaam, want de heer kan ieder ogenblik komen. Er is op zijn komst gerekend! Ieder doet zijn eigen werk, de taak waartoe hij is geroepen en aangesteld. En reken maar: er is in zo’n groot huis heel wat te doen! Altijd maar weer opnieuw hetzelfde werk. Poetsen, lampen bijvullen, eten klaarmaken en ga zo maar door. Daar zit iets ambtelijks in, zou prof. van Ruler gezegd hebben, in dat bezig zijn, dat waakzaam zijn. Het is ook iets plechtigs en majesteitelijks. Er zit de grootsheid in van Gods schepping, dat alles volgens bepaalde patronen verloopt. Het is alles één groot raderwerk: werken – wachten – waken – uitrusten. Dat alles wordt samengehouden door de komst van de heer, die alles bepaalt: het waken en het werken en het uitrusten en het opnieuw beginnen. En hierom is regelmaat in het leven ook zo belangrijk, ook in de kerkgang.

En dan komt de heer thuis. Midden onder het werk van de dienaren klopt hij aan de poort. De deur wordt direct opengedaan en de heer is blij, als hij ziet dat alles nog in orde is en dat hij verwacht wordt. Dan wordt het feest! De rollen worden nu omgedraaid: de heer wordt slaaf, hij bedient, en de slaven worden heer, zij worden bediend.

In het vervolg van het verhaal verschuift het toneel van de gelijkenis. Weer gaat het over een heer en slaven, maar hier gaat het heel anders toe. Hier wordt niet gewaakt en niet gewerkt, hier komen andere zaken aan de orde, met name bij de opzichter. Die man denkt alleen aan zich zelf. Het duurt hem dan ook veel te lang, de komst van de heer. Daar blijf je toch niet op wachten? Zonde van de tijd! Hij gaat zelf “meneer” spelen, misbruikt de andere slaven voor zichzelf: om mooi weer te spelen. Lekker eten en drinken en vrolijk zijn!

Hier wordt het beeld getekend van de mens, die niet meer wacht en verwacht. Ja, en dan komt geheel onverwacht de heer thuis! De opzichter verwachtte zijn meester niet meer en juist dan komt hij thuis! Niet meer verwacht. De slaven uit het eerste deel van de gelijkenis mogen ingaan tot het feest van hun heer. Maar de andere slaaf, die opzichter, wordt veroordeeld en gestraft, hij deelt het lot van de trouwelozen.

Lukas 12 tekent ons vandaag heel duidelijk onze positie. Hij stelt ons ook voor de keus.

Ten eerste moeten wij bereid zijn Hem te ontvangen. Als wij het over bereid zijn hebben bedoelen wij meestal het uur van ons sterven. Dat is een ernstige zaak, die zeker bij alles wat we ondernemen meetelt. Want de dood omlijst ons leven. Het kan zo maar gebeuren, dat ons leven wordt afgesneden en we voor Gods Majesteit moeten verschijnen. Zijn wij daartoe bereid? Ik denk: niet ons zelf. Maar Gode zij dank: de heer van de gelijkenis, Jezus Christus, is ook voor ons gekomen en gestorven. Hij dekt ons met het kleed van de verzoening. Zó alleen kunnen wij bereid zijn voor God te verschijnen. Maar, zegt Jezus: “Weest ook gij daartoe bereid!”.

Toch gaat het in het bereid zijn niet alleen om het sterven, het is vooral ook een oproep om te leven! Bereid zijn om te leven! Om zó te kunnen leven, dat Jezus in ons leven kan terugkomen! Altijd bereid zijn om Hem te ontvangen. Blijven waken en uitzien. Stug doorgaan met je werk, met de blik naar voren gericht. Laat de Heer ons altijd bereid vinden om Hem te ontvangen! Wat voor werk je ook doet, waartoe je ook geroepen bent, wees bereid en geduldig en verwacht de komst des Heren. Ook als je ziek bent, langdurig, uitzichtloos. Verwacht de komst des Heren en doe verder gewoon je plicht: de taak waartoe God je geroepen heeft, die Hij je heeft opgedragen. Dat geldt voor iedereen, of je nu groot verantwoordelijk werk mag verrichten of gewoon slavenwerk, dat slecht betaald wordt. Doe het maar en doe het goed, en als Jezus komt, zorg dat je er mee bezig bent. Want het gevaar ligt niet in het plotselinge van Jezus’ wederkomst, niet in het onberekenbare daarvan, maar in het niet-verwachten dat er aan vooraf gaat. Dat de mens te veel met zichzelf bezig is, zijn eigen leventje wil leiden… laten we eten, drinken en vrolijk zijn, want morgen sterven wij!

Wij moeten trouw bevonden worden in de arbeid, waartoe God ons roept. Zeker geldt dit voor ambtsdragers, die geroepen worden tot verantwoordelijk werk in de Gemeente. Weest ook gij bereid! De Heer moge uw arbeid zegenen en vruchtbaar maken, in onze tijd, op onze plek, in St. Maartensdijk en omgeving, totdat Hij komt.

Amen.

Bij de wisseling van het jaar

Bloeien in de morgenstond, ’s avonds verdord en verwelkt. Maar juist dit besef van vergankelijkheid, te weten dat er op aarde niets van je overblijft, brengt hem tot een gebed voor zijn kinderen.

Psalm 90, 16
“Laat Uw werk aan Uw knechten openbaar worden
En Uw heerlijkheid over hun kinderen.”

Aan het eind van een oud jaar of aan het begin van een nieuw jaar, bij alle wisseling der tijden, spreekt Psalm 90 krachtige en tegelijk zo ontroerende taal. Daarom willen we ook bij de overgang van 2007 op 2008 de woorden van deze Psalm tot ons laten spreken.

Mozes was bij het dichten van dit lied blijkbaar de zestig al voorbij en tot de zeventig genaderd. Hij zag het einde van zijn leven dichter en dichter bij komen. Zou hij nog tien jaar hebben? “De dagen onzer jaren, daarin zijn zeventig jaren, en, indien wij sterk zijn, tachtig jaren.” Hij kon op dat moment nog niet vermoeden, dat de Here God zijn leven zou verlengen om hem in staat te stellen het volk van God uit Egypte door de woestijn tot Kanaän te leiden. Hij zou het nog ervaren, hoe God niet laat varen de werken van Zijn handen! In “moeite en verdriet” was zijn leven weggesleten en zo terugkijkend, beseft de man van God maar al te goed, hoe snel het voorbij is, en hoe elk nieuwe jaar ons dichter bij het einde brengt. “Wij vliegen heen!” verzucht hij. Plotsklaps kan de dood ons leven afsnijden. Bloeien in de morgenstond, ’s avonds verdord en verwelkt. Maar juist dit besef van vergankelijkheid, te weten dat er op aarde niets van je overblijft, brengt hem tot een gebed voor zijn kinderen:

“Laat Uw Heerlijkheid over mijn kinderen gezien worden.”

Zijn kinderen, dat is de toekomst! Als zijn leven voorbij is, moeten de kinderen nog verder. Als zijn werk volbracht is, staan de kinderen er nog midden in. En zoals hij God nodig had om “zijn werk te bevestigen”, zo hebben de kinderen ook Gods heerlijkheid hard nodig. In het verleden van Mozes had God diens werk steeds opnieuw groot gemaakt en bevestigd, zo mogen ook voor de toekomst zijn kinderen en kleinkinderen opbloeien van geslacht tot geslacht onder Gods heerlijkheid! Is dat ook niet onze hartenwens voor ònze kinderen en kleinkinderen?

Want zonder die Heerlijkheid van God wordt het niets in het nieuwe jaar, wordt het ook niets in de toekomst voor onze kinderen en kleinkinderen.

“Goed is de Heer, voor wie Hem verwachten!” (Klaagl.3, 25a).

Gebeden op oudejaarsdag

Voor Gods Aangezicht
spreken wij in dit uur onze dankbaarheid uit
over zoveel, dat ons in het afgelopen jaar goed deed:
voor onverwachte troost en bemoediging;
voor de liefde van een medemens;
voor de verwondering geliefd te zien
door kinderen, kleinkinderen en vrienden;
voor de ervaring dat ons leven een zin heeft;
voor het geheim van Gods aanwezigheid en trouw;
voor de ervaring van geluk.

Voor Gods Aangezicht
spreken wij in dit uur onze dankbaarheid uit,
dat we vandaag leven mogen,
mee mogen gaan in de tijd,
van oud naar nieuw,
en dat we daarin niet machteloos zijn,
omdat hoop ons geschonken wordt,
omdat de tijden in Uw hand zijn…

Voor Gods Aangezicht
spreken wij in dit uur ook ons verdriet uit,
over wat teleurstellend was,
over het verlies van naast-staanden,
die van ons zijn heengegaan door de dood.
Al die goede herinneringen aan hen vervullen ons vanavond
met innige dankbaarheid en groot verdriet.

Voor Gods Aangezicht
spreken wij in dit uur uit,
dat we geschokt zijn vanwege al die onbekenden,
voor ons naamlozen, maar bij anderen bekend en geliefd,
die in het afgelopen jaar stierven als slachtoffers
van zinloos geweld, onderdrukking en uithongering,
de jonge mensen die stierven of voor hun leven
gewond raakten tengevolge van het razende verkeer.
Wij gevoelen ook het vreselijke leed, dat aan honderdduizenden dieren
is aangedaan.

Voor Gods Aangezicht
spreken wij in dit uur ook van onze hoop,
voor de broedervolken in Israel,
voor de volken onder dictaturen,
voor de getroffenen in Afghanistan,
Irak en de vluchtelingen in Afrika,
Voor al die mensen,
Die van hun vrijheid beroofd zijn.
voor allen die onder het bestaansminimum moeten leven,
kinderen in de sloppenwijken,
drugsverslaafden en daklozen,

O Heer, wij leggen ons leven in Uw handen,
geef ons de innerlijke sterkte
om in ziekte en gezondheid
te dragen, wat niet veranderd kan worden,
en moed om dat te veranderen,
wat wel veranderd kan worden.
Laat niet varen het werk van Uw handen,
Door Jezus Christus, onze Heer,

Amen.

Naar Bethlehem

Heel die feestelijke entourage van ons Kerstfeest, dat lekkere eten, vrije dagen, een mooie boom, en de cadeautjes onder die boom… daar gaat het toch eigenlijk niet om met Kerst?

Lukas 2, 15b
Naar Betlehem! Om met eigen ogen te zien wat er gebeurd is!

Geboortekerk - BethlehemWat moeten we met Kerst gaan zien? “Wat er gebeurd is”. Waar? In Bethlehem!

Het is eigenlijk maar heel simpel. Maar we weten toch, dat de simpelste dingen voor God het waardevolst zijn in de hemel? Er is een arme jonge vrouw, Maria, in Nazareth. Niemand heeft daar het grote wonder in de gaten, dat zij draagt. Zij zwijgt er ook over, ze beroemt zich er niet op dat er een engel bij haar geweest is. Integendeel, zij beschouwt zich als de geringste in de stad. Dan gaat ze op reis met Jozef, haar vriend, met wie ze in ondertrouw is. Een lange reis gaan ze tegemoet. Misschien hebben ze een ezel gehad, waar Maria op kon zitten. Het blijft een lange reis, van Nazareth naar Bethlehem, zeker als je die te voet moet afleggen, en dat met het zwaar geworden lichaam. Eerst naar Jeruzalem en dan nog een halve dagreis naar Bethlehem. Geen wonder dus, dat ze pas te middernacht in het stadje aankwamen. En dan blijkt pas goed, hoe ze de aller-geringsten zijn geweest. Voor iedereen moesten ze het veld ruimen, totdat ze in een stal terecht kwamen. Ondertussen zat menig slecht mens in de herberg zich te goed te doen aan spijs en drank en een heerlijk bed. Niemand merkt, wat er daar buiten in de stal gebeurt. Wat God daar aan het doen is! Ach, mensen hebben het vaak zo druk met zichzelf, dat ze voor een ander helemaal geen oog hebben. Gelukkig is dat bij God anders. Hij kijkt niet naar de buitenkant, Hij ziet alleen het hart aan. Laat het feest in de herberg maar doorgaan, God bouwt een ander feestje, rondom die twee jonge mensen in de stal. Het is Zijn feest, begaan als Hij is met het lot van de armen en geringen. Toch is het heel erg, dat niemand zich over zo’n jonge vrouw heeft ontfermd, een vrouw die voor het eerst een kindje moet baren. Niets is er voorbereid: geen heet water, geen vuur, geen licht. Het feestgeroes waait over uit de herberg. Toen is de Heiland der wereld geboren. Een doodarm kind van doodarme ouders, in Betlehem, dat “broodhuis” betekent, omdat het in een vruchtbare streek lag in Judea, dat “dankzegging” betekent. Allemaal betekenisvolle namen, maar niemand van de toen aanwezigen zal begrepen hebben, dat het pasgeboren kind in de kribbe inhoud zou gaan geven aan die mooie namen. Hij zou pas echt als het “brood des levens” het brood in huis brengen. En Hij zou pas werkelijk het land tot een “dankzegging” maken met Zijn lichaam en bloed tot in lengte van mensengeslachten.

Dan komt er beweging in hemel en aarde. Een engel daalt af en spreekt herders toe: “Euangelizo”, zegt hij. Een blijde boodschap breng ik u. U is heden geboren de Zaligmaker, in de stad van David, in Bethlehem. En de herders worden “hoorders”, zij gaan direct op weg. Ook zij waren eenvoudige mensen, die leefden aan de rand van de maatschappij. Ook hier wordt duidelijk, waar Jezus later zo vaak op heeft gewezen, dat aan de armen het Evangelie wordt gebracht. Hier, in Bethlehem, zijn geen geleerden, geen rijken en geen machtigen, om het Evangelie te ontvangen. Maar wel herders, arme sloebers, die zich ophielden in het veld, onder de blote hemel. Zij schrikken wel even, als zij de boodschap horen. Wie zou dat niet? Maar als dan de engelen gaan zingen, is de vrees weg en gaan zij op weg. Zij gaan naar Bethlehem om het Woord te zien, dat geschied is. De engelen treden dan terug, alleen het Woord blijft over. Straks zullen de herders ook moeten terugtreden en blijft alleen Jezus over. Luther zegt het ergens heel duidelijk: de herders vergaten eenvoudig de engelen, zij dachten alleen nog maar aan de boodschap zelf en ze wisten niet hoe gauw ze in Bethlehem moesten komen: om te zien wat er gebeurd is! Dat is toch heel bijzonder! Wat een kracht heeft dat Woord van God!

Laten we daar met Kerst ook eens aan denken! Heel die feestelijke entourage van ons Kerstfeest, dat lekkere eten, vrije dagen, een mooie boom, en de cadeautjes onder die boom… daar gaat het toch eigenlijk niet om met Kerst?

We moesten dat alles dan ook maar gauw vergeten! Alleen het Woord moet overblijven: wat er gebeurd is! Aan het prettige feest hebben we volgend jaar niets meer, het is slechts een herinnering die vervaagt. Maar aan het Woord houden we elke dag tot in lengte van dagen een feest over: het feest van God, die zondige mensen lief heeft. “U is heden de Heiland geboren…”

Wat de herders in de stal vinden is de Heiland, de Zaligmaker. We weten niet, in hoeverre de herders dit ook begrepen hebben. Dat doet er ook niet toe. Het belangrijkste was immers, dat zij zelf gevonden waren. Niet dat zij gevonden hadden, maar dat zij gevonden waren. Daar gaat het toch om in heel het Evangelie van Jezus Christus: dat mensen gevonden worden! Als God mens wordt, is de mens gevonden. De mens, die ik ben. De herders komen om te zien, maar ervaren dat zij gezien zijn door de ogen van het goddelijk Mensenkind. Daarom is het ook niet erg, dat wij de stal niet meer in kunnen om met eigen ogen te gaan zien wat daar gebeurd is. Want wat overblijft is toch het belangrijkste: dat wij gezien zijn. Dat God ons vindt en aanziet en liefheeft!

Daarom: naar Bethlehem, om met eigen ogen te zien wat er gebeurd is! Laat u zien, laat u vinden, door het Kerstkind!

Amen.

What is in a name?

Amminadab, Boaz, Salatiël, Zorobabel. Wat zijn dat voor namen en wat hebben die nou met Advent te maken? Alles! Want daar begint het Evangelie van Jezus Christus.

Mattheüs 1, 1
Overzicht van de afstamming van Jezus Christus, zoon van David, zoon van Abraham. Abraham verwekte Isaak, Isaak verwekte Jakob, Jakob verwekte Juda en zijn broers, Juda verwekte Peres en Zerach bij Tamar, Peres verwekte Chesron, Chesron verwekte Aram, Aram verwekte Amminadab, Amminadab verwekte Nachson, Nachson verwekte Salmon, Salmon verwekte Boaz bij Rachab, Boaz verwekte Obed bij Ruth, Obed verwekte Isaï, Isaï verwekte David, de koning. David verwekte Salomo bij de vrouw van Uria, Salomo verwekte Rechabeam, Rechabeam verwekte Abia, Abia verwekte Asaf, Asaf verwekte Josafat, Josafat verwekte Joram, Joram verwekte Uzzia, Uzzia verwekte Jotam, Jotam verwekte Achaz, Achaz verwekte Hizkia, Hizkia verwekte Manasse, Manasse verwekte Amos, Amos verwekte Josia, Josia verwekte Jechonja en zijn broers ten tijde van de Babylonische ballingschap. Na de Babylonische ballingschap verwekte Jechonja Sealtiël, Sealtiël verwekte Zerubbabel, Zerubbabel verwekte Abiud, Abiud verwekte Eljakim, Eljakim verwekte Azor, Azor verwekte Sadok, Sadok verwekte Achim, Achim verwekte Eliud, Eliud verwekte Eleazar, Eleazar verwekte Mattan, Mattan verwekte Jakob, Jakob verwekte Jozef, de man van Maria. Bij haar werd Jezus verwekt, die Christus genoemd wordt.

Afbeelding uit Capuchin's Bijbel. ca 1180. parijs.Wanneer u aan onbekenden een brief schrijft met een belangrijke inhoud, zult u beginnen met u zelf voor te stellen en de reden van uw schrijven aan te geven. Dat doet Paulus ook, als hij een brief naar Rome stuurt, naar de Christengemeente daar. Een belangrijke brief, want hij wil de mensen in Rome vertellen, waar het in het geloof op aankomt. Hij is apostel, zendeling, door God aangewezen om het Evangelie van Diens Zoon te verkondigen aan de heidense wereld. En Rome is het centrum van die heidense wereld. Daarom hangt er veel van die brief af!

Paulus moet het Evangelie van God verkondigen. Evangelie, dat is “Blijde Boodschap”. Het is de bekendmaking van iets moois en blijs. Met Kerst zal de kern van dit Evangelie weer op plechtige wijze in alle Kerken en Kerstboodschappen worden uitgedragen: Heden is u een Redder geboren, Christus de Heer!

Maar ook vandaag komt de verkondiging van die boodschap al tot ons. U hebt het gehoord in de Schriftlezing uit Mattheüs 1. Misschien vond u het wel een beetje gek, met al die vreemde namen erin. Is dat nou een blijde verlossende boodschap, die lange lijst van bijna niet uit te spreken namen? Amminadab, Boaz, Salatiël, Zorobabel. Wat zijn dat voor namen en wat hebben die nou met Advent te maken? Alles! Want daar begint het Evangelie van Jezus Christus. Zonder al die namen was Christus niet geboren. Daarom vertelt de Evangelist ons die. Hij vindt, dat we moeten weten, waar Jezus vandaan komt. De komaf van een mens is toch wel belangrijk. Mensen hechten daar aan, maar ik denk wel anders dan Mattheüs het doet. Het gaat hem namelijk niet om de hoge afkomst van de Heer, om er mee te pronken bijvoorbeeld zoals wij mensen doen. Nee, Mattheüs laat ons zien hoe Jezus echt uit mensen geboren is, mensen zoals wij, goede en slechte! Hij is niet pardoes uit de hemel neergedaald, maar van vlees en bloed zoals mensen dat zijn. Om dat te laten zien beschrijft hij de hele geslachtsboom van Jezus, en wel heel specifiek. Hij is namelijk niet volledig in het opsommen van de namen. Hij maakt een keuze. Niet om alleen de namen van de hooggeplaatste voorouders te noemen,. Dat zouden wij wel willen! Nee, het gaat hem om heel andere dingen. Hij wil met dat geslachtsregister laten zien, hoe Jezus door de geschiedenis van Israël zijn spoor heeft getrokken. Die geschiedenis van Israël kenmerkt zich namelijk door drie perioden: de tijd van Abraham tot de koningen, dan de tijd van de koningen tot aan de ballingschap en tenslotte de periode van de ballingschap tot de geboorte van Christus, dat is de tijd waarin Israël uitkijkt naar het herstel van het koningschap van David, een koningschap dat eens zou aanbreken onder de Messias, de Davidszoon bij uitstek.

Daarom begint Mattheüs zijn geslachtslijst met Jezus, de zoon van Abraham, Bij Lukas vinden we: Jezus, de zoon van Adam. Want Lukas is er op gebrand zijn heidense lezers te laten zien, dat het Evangelie voor alle mensen over heel de wereld is. Daarom vindt hij de geboorte uit Adam, de eerste mens van de wereld, van groot belang. Maar Mattheüs, die vooral voor Joodse lezers schrijft, wil laten zien, hoe Jezus de Christus is, geworteld in de geschiedenis van Israël. Daarom begint hij met Abraham en noemt hij Jezus Abraham’s zoon. Want aan Abraham, de stamvader van het Joodse volk had God de belofte gegeven, dat in zijn nakomelingschap alle volken der aarde gezegend zouden worden. Na een eeuwenlange geschiedenis van hoop en wanhoop, geloof en ongeloof, is nu het moment aangebroken, dat de oude belofte van God vervuld gaat worden. In Jezus Christus zullen alle mensen het heil en de zegen van God ontvangen.

Jezus is ook de zoon van David, David was verreweg de belangrijkste koning van Israël geweest. Over hem was het woord gesproken, dat zijn koningschap stand zou houden in eeuwigheid, dat zijn troon vast zou staan voor eeuwig. Maar ondanks dit profetische woord was er geen koning meer in Israël, al sinds eeuwen niet. Zou God het volk vergeten zijn? Met dit probleem heeft het Joodse volk eeuwenlang geworsteld, en misschien doet het dat nog. Daarom verkondigt Mattheüs, dat er weer een zoon van David, Jezus de Christus, op de troon zal komen. Ook hier gaat de oude goddelijke belofte in vervulling. God zal Hem de troon van zijn vader David geven. Hij zal koning zijn in eeuwigheid. Het is ook daarom, dat de mensen Hem later koning wilden maken! Hoe moeilijk was het voor Jezus niet om hen duidelijk te maken, dat Hij wel koning zou zijn, maar niet van deze wereld.

In diezelfde stamboom van Jezus noemt Mattheüs vier vrouwen: Tamar, Rachab, Ruth en een vrouw, die aangeduid wordt als de vrouw van Uria. Het is merkwaardig, dat van de vele stammoeders juist deze vier door Mattheüs genoemd worden! Het zijn immers vrouwen, die een schandvlek geworpen hebben op Israëls geschiedenis. De tweeling van Tamar was in bloedschande verwekt, Rachab was een “hoer”, en de vrouw van Uria was Batseba, die in overspel met koning David leefde. En Ruth tenslotte, zij was een heidense, in het oog van de Joden daarom alleen al een “slechte vrouw”.

In deze vier vrouwen en niet te vergeten in David zelf, die zich aan moord op Uria, de man van Batseba, schuldig had gemaakt, tekent Mattheüs de zondigheid van heel het mensdom, zeker ook van Gods eigen volk Israël. Door Jozef behoort Jezus tot dit zondige mensengeslacht. Een hoge afkomst? Nee, bepaald niet. Er valt van alles op af te dingen , er zijn ook veel rotte plekken, precies als in elke familie bij ons.

Toch is er een breuk, nog voordat de stamboom zijn eindpunt bereikt. Jezus is ook de zoon van Maria, de vrouw van Jozef. “Jakob verwekte Jozef, de man van Maria, uit wie Jezus geboren is, die Christus genoemd wordt.” (vers 16). Maar Hij werd ontvangen nog voor zij gingen samenwonen. Hier is dus een heel nieuw begin. God neemt een nieuw initiatief! Maria heeft ontvangen van de Heilige Geest. Jezus is uit God! De zondigheid van zijn voorgeslacht is niet op Hem overgegaan. Hij is zonder zonde. De zoon van Abraham, de zoon van David, maar meer nog: de Zoon van God! Omdat Hij dat is, zonder zonde en Zoon van God, zal Hij Zijn volk van zonde kunnen verlossen. Zó is Hij de Verlosser van de wereld geworden! Maar toch ook, omdat Hij als echte zoon van Jozef gold. Jozef en Maria waren immers in ondertrouw en volgens de Joodse wet was Jezus daarom hun echte zoon. Zó is Jezus ingedaald in het menselijke geslacht! Hij stond daar niet buiten, ook al was er in Hem geen zonde. De zonde was Hem daarom niet vreemd. Menselijkerwijs kwam Hij toch voort uit een zondig geslacht van overspelige mensen en zelfs een moordenaar.

Dat alles wil Mattheüs ons vertellen in die zo merkwaardige opsomming van moeilijke namen. Dat is het begin van het Evangelie, de Blijde Boodschap. Hij vertelt het ons op zijn eigen manier. Voor ons, die in een andere tijd en een andere wereld leven, is dit een wat omslachtige manier van vertellen. Maar voor Joodse lezers was dit heel begrijpelijk. Zij kenden immers de uitdrukkingen en waren gewend aan de beeldende manier van spreken. Mattheüs neemt ons mee tot in de kern van het drama van God en mensen. Drama in de oorspronkelijke Griekse betekenis van “handeling”. Het gaat om Gods “handelen” met ons, en het handelen van de mens met God. Van ons uit bezien is dit handelen echt een “drama”, want wij maken er niet veel van. Maar van God uit is dit handelen beslist geen drama, integendeel: het is blijde boodschap!

Zó zegt Mattheüs hier in zijn eerste hoofdstuk eigenlijk precies hetzelfde als wat Paulus deed in zijn brief aan de Romeinen. Beiden verkondigen ons de boodschap aangaande de Zoon, die naar het vlees ontsproten is.

Wij staan aan de drempel van het kerstfeest. Laat de apostel Mattheüs u vandaag naar dat kerstfeest begeleiden. Met Christus’ geboorte is de oude zonde voorbij, het oude geslacht heeft afgedaan, zie het is alles nieuw geworden! Maakt u ook een nieuw begin in uw leven? Laat ook voor u de oude zonde voorbij zijn, laat God ook in u een nieuw begin kunnen maken.

Amen.

Advent

…want daar, bij Gods altaren, gebeurt het wonder. Daar verschijnt het licht in onze duisternis. In het bijzonder bij dat altaar, waarop het Lam van God geofferd is, Jezus Christus.

1 Koningen 18, 37
“Antwoord mij, Here, antwoord mij, opdat dit volk wete, Dat Gij, Here, God zijt.”

Wij beginnen vandaag op de eerste Adventszondag een nieuw kerkelijk jaar. Kerkelijk bezien is het vandaag dus Nieuwjaarsdag. En op deze bijzondere dag gaan we luisteren naar één van de oudste Bijbellezingen, die de vroegchristelijke kerk voor de Adventstijd bestemd had. De traditie gaat nog verder terug: naar het oude Jodendom, want de kerkelijke Bijbellezingen sloten ongetwijfeld aan op de lezingen in de tempel en de synagogen op de feesten van de kalender van Israël. December was de maand van het Chanoekafeest, het feest van het licht en de tempelwijding. En die Joodse traditie ging weer terug op de oude heidense natuurfeesten. Zo hebben we in ons Christelijke Adventsfeest dus een hele oude menselijke traditie te pakken! Later, in de vroegchristelijke kerk, is de aansluiting aan de Joodse traditie verloren gegaan en heeft men zich meer laten beïnvloeden door de heidense Romeinse feesten. Zo werd bijvoorbeeld de geboorte van Jezus verplaatst van de Loofhuttentijd naar de tijd van het Romeinse midwinterfeest van de zonnegod, die in de koude en donkere dagen zijn warmte en licht gaf. In de vierde eeuw, zo’n 400 jaar na Christus’ geboorte, is de datum van Kerstfeest toen op 25 en 26 december vastgesteld.

Wij gaan vandaag toch weer liever naar de Joodse wortels terug, naar de oude Messiaanse heilsverwachting. We beleven met het volk van Israël de komst van de Vredevorst en Zijn Vrederijk. Daartoe hebben we 1 Koningen 18 gelezen.

Het is de tijd van de profeet Elia, ongeveer 800 voor Christus. In die tijd was in Israël een heidense afgodendienst opgekomen, geïmporteerd uit Fenicië via de vrouw van koning Achab, de Fenische prinses Izebel. Daarmee waren allerlei heidense gebruiken ingevoerd. Men ging de zon aanbidden en allerlei symbolen van licht en leven en vruchtbaarheid. Maar Elia laat Israël zien, dat Jahweh, de Here God, een licht en een zon is, die sterker is dan alle natuurmachten bij elkaar. Dan gaat Elia ook tot de daad over: hij herstelde het oude altaar van Jahweh, dat ze omvergehaald hadden, Hij kiest 12 stenen uit naar het getal van de zonen van Jakob en ondersteunde daarmee het oude altaar. Het werd tot een symbool van de eenheid van Israël, ook de eeuwen daarna. Op het Chanoekafeest werd dit herdacht. Het is het feest van de “vernieuwing”. Men dacht dan aan de herinwijding van de tempel, maar ook aan de heroprichting van het altaar. Beide waren verwoest geweest, maar in ere hersteld. Wat was er immers met de tempel gebeurd? In de tijd van Alexander de Grote, omstreeks 200 voor Christus, kreeg de Griekse godsdienst in heel het grote wereldrijk steeds meer invloed. Ook in Judea waren er veel aanhangers van dit zogenaamde “Hellenisme”. Het oude geloof werd verloochend en men ging over tot het vereren van beelden, zoals de Grieken deden. De toenmalige koning van Syrië, Antiochus, steunde die Joodse aristocraten, met als gevolg dat er een burgeroorlog kwam, een godsdienstoorlog zoals wij die kenden in vroegere tijden, die tussen de Remonstranten en Contraremonstranten. De ijveraars voor het “oude geloof” wonnen enkele veldslagen onder leiding van Judas Maccabeüs. En toen kon de tempel, die door de Hellenisten was ontwijd door het houden van heidense feesten weer worden ingewijd. Dit gebeurde in 164 voor Christus. Om de herinnering hieraan in ere te houden is men het Chanoekafeest gaan vieren. Het is het ultieme “nee” van het Joodse volk tegen elke poging om hun godsdienst en cultuur onderuit te halen. De oude tempel met het altaar staan hierbij in het middelpunt. Het feest wordt gevierd rondom de Kersttijd, het duurt 8 dagen.’s Avonds worden de lichten ontstoken, de lichten van de 8-armige kandelaar. Men begint met één lichtje en dan komt er in de loop van de 8 dagen elke dag een lichtje bij. In de tijd, waarin de lichten branden, mag niet worden gewerkt. Het is een huiselijk en warm feest midden in de wintertijd, precies zoals ons kerstfeest. Vanouds dachten de Joden op dit feest ook aan Elia, die boven op de Karmel het altaar en dus het oude geloof en dus Gods macht onder het volk weer in ere herstelde.

Op dit laatste, wat er gebeurde op de Karmel, wil ik u nog in ’t bijzonder wijzen. God grijpt in daar boven op de berg om redding te brengen, waar onheil is. Hij brengt werkelijk licht in de duisternis. Hij hoort naar het smeekgebed van Elia!

God hoort naar het gebed van mensen! Dat is toch wel heel bijzonder.

In dit oude verhaal liggen toch wel enkele aanknopingspunten voor het leven in onze tijd. Zo denk ik aan het invoeren van allerlei mythen en riten en symbolen. In onze tijd zijn het de wetten van de natuur en de kringloop van leven en dood en de symboliek van allerlei “spiritualiteit”. De wintersport komt dan in de plaats van het Kerstfeest. Retour á la nature, zei de Franse filosoof Rousseau al. Daar vind je jezelf terug! En God! Het is de geest van Izebel, die bij ons ook her en der de overhand heeft. Maar Elia laat ons vanmorgen zien, hoe de verhoudingen werkelijk liggen: hoe God ons licht en onze zon is, ook daar waar de wereld in duisternis is gehuld. Hij is het leven, ook daar waar de dood verschijnt. Met Kerst, in de geboorte van de Heiland, is dat ten enenmale duidelijk geworden. En zo zingt straks een kerstlied: “Deze zon verdwijnt niet weer….”

Er is nog iets, wat ons in het oude verhaal van 1 Kon.18 opvalt: de sterke nadruk die er valt op het herstel van het altaar. Dat schijnt van groot belang te zijn voor de Joodse gelovige. Voor ons moest dat eigenlijk ook zo zijn. Maar, eerlijk gezegd, zijn we het niet een beetje kwijt? Dat je het licht van God mag ontmoeten bij de “altaren”, dus in de kerk! Bij het begin van de dienst hebben wij het al gezongen met de woorden van Psalm 84:

Hoe lieflijk, hoe goed is mij Heer,
Het huis, waar Gij uw naam en eer
Hebt laten wonen bij de mensen.
Hoe brand ik van verlangen om
Te komen in uw heiligdom.
Wat zou mijn hart nog liever wensen
Dan dat het juichend U ontmoet
Die leven zijt en leven doet.

En dan zeker ook het tweede vers:

Het heil, dat uw altaar omgeeft,
Beschermt en koestert al wat leeft.

En Psalm 134, waarmee we straks de dienst gaan besluiten, zegt eigenlijk hetzelfde:

Die in het huis des Heren zijt,
Zegent zijn naam en majesteit,
Zingt tot zijn eer met luider stem
En heft uw handen op naar Hem.

Daarna mogen we ook onze handen en harten opheffen naar Hem om van Hem de zegen te ontvangen. Israël wist, dat het in Gods heiligdom zijn diepste werkelijkheid mocht beleven. Wij, Christenen, weten dat ook! Door Christus is de oude tempel afgebroken en in drie dagen herbouwd tot het lichaam van Christus, de Gemeente. Het oude is vervuld in het nieuwe, maar het gaat in wezen om hetzelfde: Gods aanwezigheid, Zijn licht, Zijn verbond, Zijn solidariteit met ons. In plaats van in de tempel mag dat nu in de Gemeente beleefd worden. Daar zijn Gods altaren, daar is nóg Gods huis. In plaats van tegen Kerk en Gemeente aan te schoppen moest men dan ook meer kerk en Gemeente zoeken en liefhebben. Want daar, bij Gods altaren, gebeurt het wonder. Daar verschijnt het licht in onze duisternis. In het bijzonder bij dat altaar, waarop het Lam van God geofferd is, Jezus Christus. In Hem verscheen de Zonne der gerechtigheid. Met Hem wordt het pas werkelijk Advent in ons leven. Maar Hij is alleen dáár te vinden, op het altaar van de Gemeente. Daarom is het zo nodig om samen Gemeente te zijn en samen te komen in Gods huis. En zó samen naar het Lichtfeest van Kerst heen te leven!

Tenslotte het gebed. Jakobus stelt in zijn brief Elia als voorbeeld voor allen, die bidden. “Antwoord mij, Here, opdat dit volk wete, dat Gij, Here, God zijt.” Zo bidt Elia. Zo moeten wij ook bidden! Wij halen het vuur van God niet uit de hemel, wij bouwen geen mooie wereld op, wij kunnen alleen maar ons werk doen in contact met het altaar, waar wij om Gods zegen bidden mogen. Wij worden dan biddende werkers. We kunnen misschien niet zo veel als Elia. We krijgen ook geen teken uit de hemel zoals Elia die ontving. Maar wij leven wel uit de herinnering, dat God eens dit teken gegeven heeft in de geboorte van de Heiland. En dit geeft ons het vertrouwen, dat we stug verder mogen gaan op weg naar het Messiaanse Vrederijk. In dat vertrouwen gaan wij opnieuw kerstfeest vieren, het goddelijke licht dat in de wereld kwam in plaats van de midwinterzonnewende. Biddend en dankend gaan we de toekomst tegemoet, naar Gods Koninkrijk toe.

Amen.

Voorbereiding Heilig Avondmaal

Tijdens het avondmaal worden het lijden en het sterven van Jezus Christus herdacht door het eten van brood en het drinken van wijn. De schrijver van de Hebreeënbrief wijst ons nog op drie dingen.

Hebreeën 4, 16

“En daarom, laten wij met vertrouwen naderen tot de troon der genade, opdat wij ontferming verkrijgen en genade vinden tot tijdige hulp.”

Gemeente van onze Heer, Jezus Christus,

De schrijver van de Hebreeënbrief wijst ons een week voor de viering van het Heilig Avondmaal hier in de kerk nog op drie dingen:

1) hij roept ons toe: laten we aan de belijdenis vasthouden
2) hij geeft ons de verzekering, dat de Heer Jezus in alle opzichten met ons meevoelt
3) hij wekt ons op met vertrouwen te naderen tot de troon der genade om tijdige hulp te verkrijgen.

Ten eerste: vasthouden aan de belijdenis. Dat is het eerste wat we moeten doen. Daarom belijden wij ook straks na de preek met de apostolische geloofsbelijdenis ons geloof. De oudste belijdenis in de vroeg-christelijke Kerk staat in de Philippenzenbrief: “Jezus Christus is Heer”. Wanneer men toen gedoopt werd, werd deze korte belijdenis van de dopelingen gevraagd. Dat waren toen nog allemaal volwassenen, dus wisten zij wat zij zeiden, als zij getuigden van hun geloof in Jezus Christus als hun Heer. Later is deze korte belijdenis aangevuld en uitgewerkt tot de apostolische geloofsbelijdenis. Maar het belangrijkste was en is nu nog de kennis dat Jezus onze Heer is en dat wij Zijn dienstknechten en dienstmaagden zijn.

En als ik kennis zeg, dan bedoel ik niet het weten van je verstand, maar de kennis van je hart. Kennis in de Bijbel is altijd ervaringskennis, de kennis die je opdoet door het omgaan met iemand. Zo staat in Genesis dat Adam Eva bekende, en we weten precies wat daarmee bedoeld werd: zij hadden omgang en gemeenschap met elkaar. Zo moet ook onze Godskennis zijn: dat we Hem bekennen en erkennen door gemeenschap met Hem te hebben, door met Hem te wandelen zoals eens Henoch wandelde met God. De Heer belijden is een kwestie van gezindheid, van normen en waarden, zouden we vandaag zeggen. Het is ook -denk ik- ook daarom dat het oude Avondmaalsformulier ons oproept dat wij onze consciëntie, dat is gezindheid, moeten onderzoeken om voortaan ons ganse leven waarachtige dankbaarheid jegens God de Here te bewijzen en voor Gods Aangezicht oprecht te wandelen. “Laat die gezindheid bij u zijn, welke ook in Jezus Christus was!” zegt Paulus in Philippenzen 2. En we hebben gehoord in Mattheüs 11, dat het daarbij vooral gaat om zachtmoedigheid: “Leert van Mij, want Ik ben zachtmoedig en nederig van hart.” “Zalig de zachtmoedigen, want zij zullen de aarde beërven.” (Matth.5,5). Talrijk zijn de voorbeelden van zachtmoedige mensen in de Bijbel. Denk aan Stefanus en aan Abraham en aan Jozef. Ook van Mozes wordt in Numeri 12 gezegd, dat hij een zeer zachtmoedig man was. Paulus noemt zachtmoedigheid ook verschillende keren daar waar hij het heeft over de vruchten van de geest. Leest u Galaten 5 maar eens.

Deze zachtmoedigheid, deze gezindheid van de Heer, moet zeker aan het Heilig Avondmaal voorafgaan. Daarin moeten wij ons oefenen. Als we dat doen, als we de Heer zo navolgen, dan mogen we ook met Hem maaltijd houden. Maar als we dat niet doen en blijven volharden in hardheid en kwade gezindheid, blijft dan alstublieft weg.

Dan komen we bij het tweede punt: dat we ervan verzekerd mogen zijn, dat Jezus in alle opzichten met ons meevoelt, omdat Hij ook in alle opzichten net zo beproefd is als wij. Dat is een geweldig getuigenis en troost voor ons. Want ik zou me kunnen voorstellen, dat wij de Heer wel kennen, en ook de Vader en de Heilige Geest belijden, maar toch huiver hebben om aan het Avondmaal aan te gaan. Waarom? Omdat we zoveel zwakheden hebben, zoveel verkeerd hebben gedaan, zo belast zijn met al onze vele zonden, zo erg dat we niet voor Gods Aangezicht durven te verschijnen. Het is ook heel goed, dat je je van je zonden bewust bent. Het Avondmaalsformulier wijst daar ook op: “ten eerste bedenke een ieder bij zich zelf zijn zonden…” Maar daar staat ook: “Ten andere onderzoeke een ieder zijn hart of hij ook deze gewisse belofte van God gelooft, dat hem al zijn zonden vergeven zijn…” Ik weet dat verschillende van u vanmorgen met huiver in de kerk zitten. Dan wil ik u dit zeggen en dat mag ik doen omdat het hier zo in de Schrift staat: we hebben niet een God, voor Wie we bang hoeven zijn, maar de Heer is onze Hogepriester, Die met ons meevoelt, Die ons kent door en door en Die dezelfde beproevingen als u ondergaan heeft, hoewel Hij zonder zonde was. Het is deze zekerheid, waardoor we ondanks alles toch naar het Heilig Avondmaal mogen komen. Het is deze Heer, Die ons daarheen roept. En Zijn uitnodiging is vriendelijk: “Komt tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt.” Het Avondmaal is o zo’ n heilige maaltijd, maar wel voor zondige mensen. Dat moeten we altijd voor ogen houden.

En daarom roept de schrijver van de Hebreeënbrief -we weten het niet zeker of het Paulus geweest is- ons toe, en dat is ons derde en laatste punt: “Laten we met vertrouwen naderen tot de troon der genade, opdat wij ontferming krijgen en genade vinden tot tijdige hulp.”

Als wij de Heer belijden en zekerheid hebben dat Hij in alles met ons meevoelt… dan mogen we ook vol vertrouwen aan tafel gaan. Vertrouwen op Hem, niet op onszelf. In de zekerheid, dat onze situatie in geen geval uitzichtloos is, omdat de Heer met ons meevoelt, ja, in alle opzichten! Zo kunnen en mogen we ons tot God keren, Wiens troon voor ons vanwege Jezus die de Hogepriester is niet meer zetel van verschrikking, maar oorsprong van genade geworden is. Wij verkrijgen ontferming, wij vinden genade, twee uitdrukkingen die hetzelfde betekenen. Gemeente, als je dit weet -ik zei het al: uit ervaring weet- dan wordt je een ander mens: was je tevoren bedrukt en als ’t ware terneergeslagen door de schrikwekkende macht van God en de uitzichtloze put van al je zonden, nu vind je nieuwe vrijheid, nu mag je opademen, omdat je er zeker van bent, dat God je verder helpen zal, en wel tijdig, dat is vandaag nog, zo lang je leven mag. Daarom -nogmaals- laten wij met vertrouwen naderen tot de troon der genade… Het griekse woord “parrhesia”, dat met “vertrouwen” is vertaald, duidt oorspronkelijk aan het recht van spreken van de volwaardige burger in de Griekse democratie. In tegenstelling tot de slaaf had de burger het recht om alles te zeggen. Zo wordt hier in de Hebreeënbrief waarschijnlijk ook gedacht wat betreft de houding van de Christenen voor de tronende en heersende God. God is de Heer, de mens is slechts slaaf, die als zodanig geen rechten bezit. Maar God geeft ons rechten, Hij verlost ons uit de slavernij. We worden vrije burgers, omdat we in Christus zijn. Zou dat niet de gedachte van de schrijver van de Hebreeënbrief zijn? Als we de Heer kennen, met Hem omgaan, met Hem wandelen en dan ook met elkaar omgaan in zachtmoedigheid, dan zijn we van slaven burgers geworden en hebben we de vrijheid gekregen, dat we nu bij God toegang en gehoor vinden. Laten we daarom met vrijmoedigheid toegaan tot de troon der genade, tot de maaltijd des Heren , om daar ieder persoonlijk genade en hulp te verkrijgen door de Heer Zelf, die met ons meevoelt.

Tenslotte: de weg er naar toe, naar het Heilig Avondmaal. Ik noemde al de zachtmoedigheid: dat je vergevingsgezind bent en de ander een goed hart toedraagt. We moeten het niet verwarren met slapte en laksheid. Integendeel, er schuilt juist moed in en kracht. In de Kerkgeschiedenis hebben veel martelaren en heilige mensen die zachtmoedigheid getoond. Ik denk aan de vele Joden, die in de Middeleeuwen door Christenen zijn vervolgd en gedood, wat we van de jongste geschiedenis ook maar al te goed kennen. Maar ik denk ook aan de vele voorbeeldige Christenen, die Jezus’ voorbeeld volgden en zachtmoedig waren jegens hun vijanden. Een voorbeeld wil ik u vertellen. Er was eens een edelman, die met zijn gevolg de moordenaar van zijn broer tegenkwam. Hij greep hem beet, maar de man knielde neer en smeekte om genade. De edelman werd ontroerd en liet de moordenaar los. Maar zoals het gaat, de anderen waren er niet blij mee. Ze zeiden zelfs, dat de edelman laf was. Nou, dat liet ie zich niet zeggen en weer pakte hij de moordenaar vast om hem te doden. Die knielde opnieuw neer en zei: “Heb toch medelijden met mij, edele heer, terwille van Hem, die medelijden had met u en met alle mensen, toen Hij de wereld door zijn dood verloste.” En weer kreeg de edelman medelijden… en opnieuw beschuldigden ze hem van lafheid en toen wilde hij alsnog zijn vijand doden. Toen voor de derde maal bad de man om genade, en de edelman vergaf de moordenaar van z’n broer nu helemaal en voor goed.

’s Avonds diezelfde dag kwamen ze in een kerk, en daar zag een man geknield voor het heilige kruis, opeens hoe Christus aan het kruis met zijn hoofd naar iemand knikte. Hij vroeg aan de edelman, wie hij toch was en wat voor barmhartigheid hij gedaan had, dat Christus naar hem knikte. Toen vertelde de edelman, dat hij een krijgsman was in z’n land, maar vandaag voor ’t eerst zachtmoedig was geweest…

Kijk, Gemeente, daar worden we nu bij bepaald aan het Heilig Avondmaal. Daar is ons voorbeeld: Jezus Christus, voor ons gekruisigd, omdat Hij zich zo over zondige mensen ontfermde. Daar ligt ook onze opdracht: zachtmoedig te zijn. Vergeet je eigen eer en je eigen trotse hart en wees vergevingsgezind en veroordeel je naaste niet zo streng, maar begeleidt hem in liefde. Een zachtmoedig mens bereikt ook meer dan iemand die met wrok vervuld is.

“Wat ziet gij de splinter in andermans oog, maar de balk in eigen oog ziet gij niet?” “Leert toch van Mij, want Ik ben zachtmoedig en nederig van hart.”

Zal Christus volgende week u ook toeknikken?

Amen.

Heilig Avondmaal

Leg, Heer, Uw hand op mijn gevouwen handen
en buig U vol van liefde over mij;
Ontsteek Uw vuur in mij en laat het branden,
opdat ’t een bron van licht en warmte zij.
Toon mij het teken van Uw diepe wonden,
wanneer ik U herken in ’t breken van het brood.
Denk aan Uw liefde, denk niet aan mijn zonden,
en wees voortaan mijn gast, mijn disgenoot.
Reik mij de beker, ook al zult Gij weten
dat ik U in mijn angst verlooch’nen zal,
en dat ik mijn belofte zal vergeten
dat ik U zeker nooit verlaten zal.
Blijf bij mij, Heer, de avond is gekomen,
kom in mijn huis en sluit de deuren dicht;
want Gij alleen kunt mij doen veilig wonen,
en waar Gij zijt is zelfs de nacht nog licht.

Nel Benschop

Geen trouw en geen liefde

Veel van wat Hosea zegt kunnen we ook onszelf aanrekenen. Geen trouw, geen liefde, geen kennis. Stellen we ons eens de vraag: hoe staan wij tegenover God?

Hosea 4, 1

Fragment dode zee rol. Hosea.Vanmorgen willen wij het Evangelie horen uit één der profetische boeken: Hosea. Deze profeet opent de rij van de kleine profeten. Het zijn merendeels geschriften, die in het vergeetboek zijn geraakt. Dat is jammer, want deze boekjes willen juist veel raad geven en zij hebben een ernstige waarschuwing en een blijde boodschap gehad voor de tijdgenoten van de profeet. Trouwens, dat hebben zij nóg, ook voor ons. “Wie wijs is, geve op deze dingen acht; wie verstandig is, erkenne ze. Want de wegen van de Heer zijn recht; rechtvaardigen wandelen daar op, maar overtreders struikelen er.”  Zo eindigt het boek Hosea. Daar gaat het dus om! Dat is de kern van de zaak! Dat mensen acht moeten geven op de dingen van God! En wat zijn het dan, die dingen van God? Dat God met Zijn volk op weg ging en handelde, honderden en honderden jaren geleden, en dat God dit nóg doet!

Daarom moeten wij luisteren naar de profeten. Zij hebben ons iets te zeggen.

Maar eerst moeten we iets meer weten over de tijd, waarin Hosea heeft geleefd. Hij woonde in het Noordelijke Rijk van de tien stammen, in de jaren 750 tot 720 voor Christus. Het was een woelige tijd. Israël kon niet op tegen het steeds machtiger wordende Assyrië. Tenslotte wordt het bij Assyrië ingelijfd. De bevolking wordt gedeporteerd. In 721 verdwijnt het Rijk van de 10 stammen voorgoed uit de geschiedenis. Nu kan de fakkel van het Jahweh-geloof alleen nog door het kleine Juda worden voortgedragen. De laatste vijftig jaar van de achtste eeuw vóór Christus worden beheerst door de indrukwekkende profetengestalten van Amos, Hosea en Jesaja. Uit hun boeken kunnen wij niet precies de toedracht van de gebeurtenissen nagaan, het zijn slechts brokstukken. Maar wij horen wel, hoe belangrijk de profeten het Verbond met God vinden, en dat de mensen daarnaar moesten leven. Daar ging het de profeten vooral om: dat de mensen naar God zouden luisteren! En het was nodig ook, dat dit de mensen in Israël werd voorgehouden. Want er deugde niet veel meer van het godsdienstige leven. Van de oude eredienst van Jahweh was niets meer over. De offers waren een gruwel, de priesters leefden maar raak en zelfs het heidense gebruik van de “tempeldeernen” (prostitutie) had zijn intree in Israël gedaan. In plaats van stilte en gebed vervulden hysterische feestgeluiden en hoererij de tempelzalen. Het toppunt was, dat men God Zelf afbeeldde als een stier. Van de heilige God was een vruchtbaarheidsgod geworden en van de heilige dienst een sensueel vermaak. Hiertegen richtte zich in de eerste plaats de prediking van Hosea. Maar daarnaast ook tegen het koningschap. Wat was er immers van geworden? In plaats van het volk te beschermen was het oorzaak geworden van scheuring, partijvorming, burgeroorlog, moord en doodslag en tenslotte van onderwerping aan de Assyrische vijand. De buitenlandse politiek, die de koningen voerden, was ook hopeloos. Zij fladderden van Assyrië naar Egypte en weer terug en kregen zo de naam van een onbetrouwbare partner, waardoor zij helemaal alleen kwamen te staan. Toch was Hosea nog niet zonder hoop. Hij was er wel van overtuigd dat de straf van God niet kon uitblijven, maar toch had hij ook nog vertrouwen in Gods liefde voor Zijn volk. Hij hield vast aan het geloof, dat God macht heeft om Zijn volk zelfs uit de diepste nood te verlossen.

Van Hosea’s leven weten we niet veel. Wel is bekend, dat hij moest trouwen met een vrouw die een onzuiver leven leidde. Hij kreeg drie kinderen, die hij symbolische namen gaf, die een oordeelsverkondiging inhielden. Nadat hij de vrouw verstoten had, moest hij opnieuw trouwen met een vrouw, die overspel pleegde, maar met wie hij geen omgang had. Beide huwelijken staan ergens voor. Zij zijn symbolen voor de ontrouw van Israël tegenover God en voor de ballingschap, die over het volk zou komen.

Luisteren we nu naar de verkondiging van Hosea uit het vierde hoofdstuk:
“Hoort het Woord des Heren, gij Israëlieten, want de Here heeft een rechtsgeding met de bewoners van het land, omdat er geen trouw, geen liefde en geen kennis Gods is in het land. Vloeken, liegen, moorden, stelen en echtbreken! Men pleegt geweld, bloedbad volgt op bloedbad. Daarom treurt het land, en al wat er in woont verkwijnt, zowel het gedierte des velds als het gevogelte des hemels; ja, zelfs de vissen van de zee komen om.”

Tot de heiligste en hoogste goederen op aarde behoort de liefde tussen man en vrouw. Daarom valt Hosea zo scherp uit, omdat in Israël deze liefde met voeten getreden wordt. Te meer, waar dit de van God betreft, die toch nog zo veel hoger is dan de menselijke liefde. De bruid Israël heeft de liefde van de Bruidegom afgewezen en is geheel vrijwillig achter de Baäls aan gegaan, schaamteloos! Er is geen trouw, geen liefde en geen kennis van God meer in het land. Maar integendeel: vloeken, liegen, moorden, stelen en echtbreken. Juist de dingen, die de 10 geboden verbieden! En daarom zal God het volk straffen met honger, verdriet en verwoesting. De straf past bij het vergrijp. Zo, zonder overdaad, zal het volk het wel afleren de Baäls te fuiven. En dan, na deze ernstige strafaankondiging, eindigt Hosea zijn profetie met de beschrijving van een heerlijk vooruitzicht:

“Daarom zie, Ik zal haar lokken, en haar leiden in de woestijn, en spreken tot haar hart. Ik zal haar aldaar haar wijngaarden geven, en het dal Achor maken tot een deur der hoop. Dan zal zij daar zingen als in de dagen van haar jeugd, als ten dage toen zij trok uit Egypte.

En het zal te dien dage geschieden, luidt het Woord des Heen, dat gij Mij noemen zult: mijn man, en niet meer: mijn Baäl. Ja, Ik zal de namen der Baäls verwijderen uit haar mond; hun naam zal niet meer genoemd worden… Ik zal u Mij tot bruid werven voor eeuwig: Ik zal u Mij tot bruid werven door gerechtigheid en recht, door goedertierenheid en ontferming; Ik zal u Mij tot bruid werven door trouw; en gij zult de Here kennen.

Het zal te dien dage geschieden, dat Ik verhoren zal, luidt het Woord des Heren: Ik zal de hemel verhoren en die zal de aarde verhoren, en de aarde zal het koren, de most en de olie verhoren, en die zullen Jizreëel verhoren. Dan zal Ik haar voor Mij zaaien in het land, en Mij ontfermen over Lo-Ruchama, en tot Lo-Ammi zegen: Gij zijt Mijn volk. En hij zal zeggen: Mijn God.” (Hos.2, 13-22).

Wat bij Israël is gebeurd, zien wij ook vandaag om ons heen. En daarom moet de prediking van Hosea van oordeel en genade ook door ons gehoord worden!

Veel van wat Hosea zegt kunnen we ook onszelf aanrekenen. Geen trouw, geen liefde, geen kennis. Stellen we ons eens de vraag: hoe staan wij tegenover God? Is onze dienst aan God wel zuiver? En is de kerk wel zijn oude roeping getrouw gebleven? Wordt er bij ons trouw en liefde en kennis gevonden? Lopen ook wij niet bepaalde Baäls achterna?

Trouw betekent in het Joodse taalgebruik hetzelfde als waarheid. Daar is maar één woord voor:”émet”, afgeleid van het werkwoord “amin” ( vast zijn ). Denk aan ons “Amen”. Trouw en waarheid zijn daarom onlosmakelijk verbonden met onwankelbaarheid, vastheid, zekerheid. Het tegenovergestelde daarvan is bedrog, leugen, slapheid, lauwheid. Hosea ziet heel goed, dat waarheid en trouw onmisbare voorwaarden zijn voor het leven met God. Bedrog, onwaarachtigheid en lauwheid vormden een voortdurende bedreiging van de goede verhoudingen in Israël. En dat doen zij vandaag in onze samenleving nóg! Vandaar dat de grote aanklacht van de profeet tegen Israël is: dat er geen trouw is. De samenleving is onmogelijk geworden, omdat men niet meer weet wat men aan elkaar heeft. Gemaakte afspraken worden niet nagekomen, beloften worden verbroken. De regels van Gods verbond worden daarmee overtreden.

En zo is het ook met de Liefde. In de Bijbel is dit nooit een abstract begrip, maar altijd heel concreet: een daad, actie. Er wordt in heel de Schrift dan ook maar 4 keer van Gods liefde gesproken, maar 32 keer van Zijn liefhebben. De nadruk ligt op wat er gebeurt, en niet op wat er is. Van God wordt gezegd, wat Hij doet, en niet hoe Hij is, welke eigenschappen Hij heeft. Wat de Israëliet belangrijk vindt voor de liefde zien we het duidelijkst, als we kijken naar het tegenover gestelde. Zo heette Lea de “gehate” en Rachel de “geliefde” vrouw van Jakob (Gen.29, 31). “Haten” wil dus zeggen, dat je op de tweede plaats gesteld bent, en niet dat Jakob een hekel aan Lea had! In die zin verwijt Hosea ook het volk gebrek aan liefde, omdat het Jahweh ten achter stelt, achter de Baäls.

Tenslotte Kennis. Het Hebreeuwse woord “jadang” is leren kennen in de omgang. Het gaat dus niet om theoretische kennis, maar om ervarings-, omgangs-kennis, Zo spreekt de Bijbel over het “bekennen” van man en vrouw. “Adam bekende Eva”. Zo zeggen we nog van een jongen en meisje, die met elkaar lopen, dat “zij kennis hebben”. Kenmerkend voor “kennis” is dus een persoonlijke verhouding tussen het subject en het object van de kennis. Kennis van God gaat dus nooit buiten het hart. Het is nooit een verstandelijk “weten”, zoals je tegenwoordig vaak hoort: ik weet wel dat er een God bestaat. Nee, Godskennis in de Bijbel is, dat je Hem hebt ontmoet en Hem hebt leren kennen in Zin machten grootheid en barmhartigheid. Kennis van God is, dat je erg hebt in Zijn daden en hoort naar Zijn woorden.

Trouw, liefde en kennis van God, dat is de spil, waarom het echte waarachtige leven en samenleven en God beleven draait. In Israël was dat vaak zoek, maar hoe is het bij ons? U weet het zelf het best!

Gods straffende hand ligt ook over ons! Ook wij hebben het verdiend, wat Hosea het volk Israël aanzegt. Er is dan ook maar één uitkomst: doen, wat Hosea tenslotte ook ons toeroept in zijn laatste hoofdstuk:

“Bekeert u, Israël, tot de Here, uw God, want door uw ongerechtigheid zijt gij gestruikeld. Komt met woorden van schuldbelijdenis, bekeert u tot de Here, zegt tot Hem: Vergeef de ongerechtigheid geheel en al, en wees genadig.”

Als wij dat doen, schuld belijden, dan mogen wij deelnemen aan de vervulling van Gods belofte door Jezus Christus, die het visioen van Hosea waar heeft gemaakt. En we hebben het gehoord: waar is iets dat vast staat, onwrikbaar vast. God heeft Zijn volk na veel afdwalingen in genade aangenomen. Meer dan dat: Hij heeft de hele wereld in genade aangenomen, door het zoenoffer van onze Heer en Heiland. Ook wij zullen in genade aangenomen worden, wanneer wij ons bekeren. Wanneer wij onze Baäls vaarwel zeggen, de heidense machten die ons beheersen, zoals macht en geld en status en al die dingen, die meer op onze “ego” dan op God rusten. Jezus zegt niet voor niets: “Zoekt eerst Gods Koninkrijk en de rest zal u er bij gegeven worden.”

“Wie wijs is, geve op deze dingen acht; wie verstandig is, erkenne ze. Want de wegen des Heren zijn recht; rechtvaardigen wandelen daarop, maar overtreders struikelen er.”

Amen.

Roeping

Je kunt gewoon blijven wie en zoals je bent. Want roeping valt meestal niet samen met je beroep, maar je kunt je roeping wel in je beroep en levenswijze opnemen…

Efeziërs 4, 1
“Als gevangene in de Heer, vermaan ik u dan te wandelen
Waardig de roeping, waarmee gij geroepen zijt”

Laatste Avondmaal. Dirk Bouts 1464-1468 Leuven.Bij de viering van het heilig avondmaal

Het Heilig Avondmaal is een plicht. Het schenkt ons gemeenschap met God. Wij ontvangen daar de gaven van Zijn heil. Het vraagt wel geloof van ons, maar het verdiept ook ons geloof. Daarom is het een feestelijk gebeuren temidden van de Gemeente! U bent vanmorgen hoopvol gestemd naar de kerk gekomen, denk ik.

Maar er is ook nog een ander aspect, waarop ik u vanmorgen wil wijzen, namelijk roeping. We worden geroepen de maaltijd van de Heer te vieren en we krijgen van daaruit opnieuw roeping om als gelovige en gesterkte Christenmens te leven “te wandelen, waardig de roeping, waarmee wij geroepen zijn.”

Wat is dat eigenlijk “roeping”? In allerlei verbanden hebben we er wel eens van gehoord. Roeping voor de wetenschap, de kunst, liefdewerk, roeping voor God en de godsdienst. Meestal is dit allemaal wat hoogdravend, overdreven gedoe. Het ophemelen van je prestaties, omdat het roeping zou zijn, dat klinkt interessant, maar stelt toch eigenlijk niets voor. En een dominee, die zijn roeping moet volgen door naar een andere Gemeente te gaan, heeft meestal toch ook naar het salaris gekeken en naar de pastorie en de voorzieningen, waar zijn kinderen naar school kunnen gaan. Trouwens, hij moet ook bedenken, dat de Gemeente waar hij nu staat hem ook eens “beroepen” heeft en dat die roeping wellicht nu nog geldt. Zo is er veel kaf onder het koren, als we ’t hebben over roeping.

Maar bij Paulus is het zuiver, echt, gemeend: een opdracht en een dienst. Men moet er zelfs offers voor brengen! Zoals bij de discipelen, die alles moesten verlaten om Jezus te volgen. Ik denk ook aan Mattheüs, de tollenaar. Jezus kwam voorbij en riep hem, en hij stond op en volgde Hem. Hij gaf zo maar een zeker bestaan op!

Bij roeping is er altijd iemand die roept en iemand die geroepen wordt. De discipelen en Mattheüs hoorden die roepstem en zij gehoorzaamden. Zij verstonden dus hun roeping. En dat betekende toch heel wat voor deze mensen. Uit de veiligheid van een verzekerd bestaan moesten zij de diepte in van een onzekere toekomst. Zó kan een mens vandaag nog geroepen worden tot een breuk met het bestaande en een overgave aan een totaal nieuw leven onder het regiem van de Here God, in het voetspoor van Jezus.

Maar het hoeft niet altijd zo’n radicale breuk te zijn, die de roeping van de Heer bij ons te weeg brengt. In de Bijbel wordt ook niet iedereen volgeling van Jezus Veel mensen, die de Heer ontmoet hadden, zijn teruggekeerd naar hun familie en dagelijkse werk. Neem alleen maar al die melaatsen, blinden, kreupelen en de man met de verdorde hand, die Jezus geholpen heeft. Ook zij werden geroepen in het spoor van Jezus te komen en zij zullen ook nog wel vaak aan Hem teruggedacht hebben. Maar zij zijn toch niet toegetreden tot de club van Jezus. Was het zo ook niet met Lazarus en zijn zusters? Er veranderde vast en zeker heel veel in hun leven door de vriendschap met Jezus, maar zij bleven wonen en werken in hun dorpje Betanië. Zo lezen we ook in de Handelingen van de apostelen, hoeveel mensen na hun bekering toch in hun gewone doen blijven: als boer, arbeider, slaaf of handelaar. Paulus laat dat ook horen in 1 Kor.7, 20: “Ieder blijve bij die roeping, waarin hij was, toen hij geroepen werd.”

Zou het zo ook niet moeten zijn met ons, nu we het Heilig Avondmaal gevierd hebben en Paulus ons toeroept: “Als gevangene in de Heer vermaan ik u dan te wandelen, waardig de roeping, waarmee gij geroepen zijt.”

Wij zijn bij de Heiland gekomen en in Zijn spoor gebracht, maar we raken niet op drift zoals dat met Paulus het geval was, die zwerver werd over heel de wereld. Nee, dat hoeft ook niet. We kunnen gewoon blijven zoals we zijn en daar blijven, waar we wonen en werken mogen. Paulus vermaant ons wel om te wandelen. Dat woord komen we vaker tegen in de Bijbel. Je zou het een kernwoord kunnen noemen. Het geeft de houding aan, waarmee Gods kinderen met de Vader omgaan. Zij wandelen! Henoch wandelde met God en de Gemeente wandelt met Christus. “Wandelt in de liefde zoals Christus u heeft liefgehad” zegt Paulus ergens. Wij wandelen met elkaar en met de naaste, die op onze weg komt, dicht bij en ver weg, Wandelen heeft te maken met liefde, soms ook letterlijk als een jongen en meisje met elkaar “lopen” en soms na 50 jaar nog elkaars hand vasthouden. Maar zeker ook overdrachtelijk als het samengaan van mensen, die in Christus geroepen worden om iets voor elkaar te betekenen.

Wandelen is iets rustigs, je neemt er de tijd voor, je kunt ook met elkaar communiceren – en dat is soms méér dan praten, het kan zelfs ook zonder praten. Soms is het stilzwijgen nog sprekender… Je houdt elkaar vast, geeft een ander je arm of hand. Je kunt op elkaar vertrouwen. Wandelen drukt solidariteit uit. De één loopt niet harder dan de ander, je blijft in de pas, je houdt rekening met de ander, die soms wat achterblijft, je helpt elkaar over hobbels en kuilen heen. Zó ziet de apostel onze roeping! Ook voor ons vandaag, na de viering van het Heilig Avondmaal. Wij moeten gaan “wandelen, waardig de roeping, waarmee wij geroepen zijn.”

De Heer riep ons vanmorgen tot Zijn maaltijd. Hij heeft ons gevoed en te drinken gegeven met de wondertekenen van Zijn heil en genade. Nu mogen wij uitgaan de wereld in, ieder naar zijn eigen stekje, om deze genade uit te dragen in een levenswandel achter de Heiland aan . “Wandel maar stillekens achter Hem aan, Hij wijst u Zijn wegen!” Je kunt gewoon blijven wie en zoals je bent. Want roeping valt meestal niet samen met je beroep, maar je kunt je roeping wel in je beroep en levenswijze opnemen. Dat geldt trouwens voor alle aspecten van je leven. Paulus had een beroep als tentenmaker. En toen hij de brief aan de Gemeente te Efeze schreef zat hij in de gevangenis, maar zijn roeping bleef dezelfde. Zo roept God mensen in elke levenskring tot Zijn dienst, u ook vanmorgen. Of je jong bent of oud, werkend of niet meer werkend, misschien wel werkeloos of gehandicapt. Man of vrouw, getrouwd of niet, dat alles maakt voor de roeping geen verschil. Want de Heer had vanmorgen plek voor iedereen aan Zijn tafel. Wie we ook zijn en hoe we ook zijn, we mogen allemaal Gods genade mee naar huis nemen en die uitstralen de wereld in. Leven en handelen en wandelen, waardig de roeping waarmee wij geroepen zijn. De één als leraar, de ander als huisvrouw, een derde als bouwvakker, een vierde als fruitteler, een vijfde als winkelier, een zesde als dominee en zo kunnen we doorgaan. U allen, ik ook, worden door Paulus vermaand te wandelen, waardig de roeping waarmee wij tot het Avondmaal geroepen werden en welke we ook in het Avondmaal ontvangen hebben. Wandelt u mee?

Amen.

Worden als de kinderen

Als je leeft uit vertrouwen wordt je kwetsbaar. Toch, zegt Jezus, van zulke mensen is het Koninkrijk van God. Mensen, die misschien uiterlijk niet zo meetellen, maar zij hebben een innerlijke kracht.

Mattheüs 18, 1-6; 19, 13-15; 11, 25

Op dat moment kwamen de leerlingen naar Jezus toe met de vraag:
Wie is nu de grootste in het rijk der hemelen?
En Hij riep een kind bij zich, plaatste het in hun midden en zei:
Ik garandeer jullie: wanneer jullie niet veranderen en worden zoals de kinderen, zullen jullie het rijk van de hemelen niet eens binnen komen. Daarom: wie zich zelf gewoon zal vinden zoals dit kind, die is het grootste in het rijk van de hemelen. En wie zo’n kind opneemt in Mijn naam, neemt Mij op. Maar wie één van deze kleinen, die op Mij vertrouwen, in de val laat lopen, hem moet een molensteen om de hals gehangen worden en hij moet in de diepte van de zee verdronken worden.
Toen werden er kinderen bij Hem gebracht, opdat Hij hun de handen zou opleggen en voor hen zou bidden. Maar de leerlingen straften hen af. Maar Jezus zei: Laat die kinderen! En verhindert hen niet bij Me te komen. Want van hen die zijn zoals zij is het Koninkrijk van de hemelen. En na hen de handen te hebben opgelegd, ging Hij weg vandaar.

Ik dank U, Vader, Heer van hemel en aarde,
Dat U deze dingen verborgen hebt gehouden
Voor wijzen en verstandigen,
En ze toegankelijk hebt gemaakt voor schoolkinderen.

Kinderen hebben iets, waar ouderen jaloers op kunnen zijn!

De Here Jezus zag dat ook, Hij was een goede observator, niets ontging Hem. Hij kende de mensen door en door! Hij zag iets in kinderen, waar veel mensen waarschijnlijk geen oog voor hebben. Iets moois, iets ontwapenends, iets wat nodig is voor het Koninkrijk van God. Hoe moet je dat nou noemen? Is het de spontaneïteit? Of het kinderlijke vertrouwen? Of de gewoonheid, de kwetsbaarheid van kinderen? Of hun openheid?

Een kind is spontaan, tenminste meestal (als ze niet al te verlegen zijn!), ze zeggen precies wat zij voelen, ze zijn ook gauw tevreden (tenminste, als ze niet te zeer verwend zijn!). Een kinderhand is gauw gevuld, zeggen we dan. Een kind is ook gemakkelijk van vertrouwen. Daarom zijn zij ook erg kwetsbaar. Een kind vertrouwt spontaan op de zorgen van zijn ouders. Zo’n kind hoeft zich geen zorgen te maken om het eten, de kleren en alle primaire levensbehoeften. Moeder zorgt wel, vader ook. In het hoofd van een kind komt niet de vraag op, of het ooit wel eens anders zou kunnen zijn. De kinderwereld is eigenlijk doortrokken van de aanwezigheid van vader en moeder. Daarom is het zo erg voor de kinderen, wanneer vader en moeder uit elkaar gaan.

Ik denk, dat de Heer deze onbezorgdheid en dit vertrouwen bij kinderen heeft gezien en daarom hen als voorbeeld heeft genomen. Het is een soort gelijkenis van wat er gaande is in het Koninkrijk van God. Bij God (de Vader en de Moeder tegelijk) voelt iedereen zich thuis. Iedereen mag daar zijn zoals hij of zij is. Je mag je in het Koninkrijk echt thuis voelen, omdat je mag vertrouwen dat er voor je wordt gezorgd. Zó’n samenleving is in onze wereld nog ver te zoeken. Maar eens zal het er ook hier zijn, als Gods Koninkrijk op aarde zal zijn gekomen. Voorlopig is het echter alleen nog maar een droom, die elke dag opnieuw in gruzelementen valt. Voor Jezus is het geen droom, maar al werkelijkheid. En daarom roept Hij de mensen op om er in te geloven en er aan te werken. Zo roept Hij ons toe in de Bergrede (Matth.6, 31v): “Maak je dus niet bezorgd, zeggende: wat moeten we eten? Of; wat moeten we drinken? Of: wat moeten we aantrekken? Want op dat alles zijn de heidenen uit. Jullie hemelse Vader weet wel, dat jullie dat allemaal nodig hebben. Maar jullie moeten allereerst uit zijn op het Koninkrijk van God en Zijn gerechtigheid, dan zal dat alles jullie er bij gegeven worden.”

Ja, als we naar God luisterden en zó waren als Hij! Zo genadig ook, want dat is Zijn gerechtigheid: dat Hij genade voor recht laat gelden. Ja, dan zou de wereld er heel anders uit zien! Ja, en als we dat nog niet zouden kunnen zoals Jezus ons dat heeft voorgedaan in Zijn leven en Zijn sterven, als we dan toch tenminste maar zó rechtvaardig waren door iedereen het zijne te geven, dan zou de wereld al heel anders worden dan nu. Dan hoefden we niet meer bang te zijn voor oorlogen en aanslagen, vervolging en onderdrukking. Ja, als we rechtvaardig waren, zowel in kleine kring, ouders en kinderen, als in de grote wereld, dan zou er een eerlijke verdeling van werk en inkomen, van voedsel en levenskansen zijn. Samen delen, weet u nog? Was dat niet eens het motto van het CDA? Als het eens zó was, dan hoefden we ons geen zorgen te maken over zo veel dingen.

Vertrouwen hebben in God en in elkaar, dat zien we bij het kind. Een kind kan zich nog niet voorstellen, hoe gemeen mensen kunnen zijn. Oudere mensen, met al hun levenservaring, zeggen wel eens, dat je eigenlijk niemand kunt vertrouwen. Daarom moeten mensen weer als kinderen worden, levend vanuit de “basic trust”, het basis-vertrouwen dat God hen geven wil en dat zij ook elkaar moeten geven, zodat je elkaar weer vertrouwen kúnt!

“Op dat moment kwamen de discipelen naar Jezus toe met de vraag: wie is nu de grootste in het Koninkrijk der hemelen? En Hij riep een kind bij Zich, plaatste het in hun midden en zei: wanneer jullie niet veranderen en worden als de kinderen, zullen jullie het Rijk van de hemelen niet eens binnen komen. Daarom: wie zich zelf gewoon zal vinden als dit kind, die is het grootst in het Rijk van de hemelen.”

Er is geen vertrouwen meer onder elkaar, als mensen zich deze vraag beginnen te stellen: Wie is het grootst? Daarmee begint altijd de strijd om de macht, in het klein en in het groot. Mensen gaan zich iets verbeelden en beginnen zich langzaam boven anderen te verheffen. Bij kinderen zie je dat ook al gebeuren, als ze groter worden en gaan pesten. In de Bijbel is dat een fundamenteel gegeven. Kijk naar Kaïn en Abel en naar Jakob en Esau. De één verheft zich boven de ander. Zó zijn de oorlogen ontstaan, de scheiding tussen onderdrukkers en onderdrukten, groten en kleinen, rijken en armen, belangrijke en onbelangrijke mensen. De basis van het vertrouwen wordt langzamerhand ondermijnd. Je kunt niet meer geloven in een samenleving, waarin jou het leven onmogelijk wordt gemaakt.

Het is goed om temidden van deze machtsstrijd tussen mensen af en toe eens een kind er bij te halen. Dat heeft nog geen pretenties, het is nog gewoon en eerlijk en vol vertrouwen, tenminste als het nog niet door volwassenen verknoeid is. Het woord, dat Jezus hier gebruikt, wordt vaak ten onrechte vertaald met “nederig”, “zich gering achten”. Maar het Griekse “tapeinos,” en het werkwoord “tapeinoö” betekent eerder “gewoon” en “gewoon zijn”. Kinderen vernederen zich zelf ook niet en hoeven zich zelf niet gering te achten. Ze zijn “gewoon”, die ze zijn. Het Latijnse synoniem “humilis, humus” betekent “grond, aarde”. Het gaat er dus om, dat je met beide voeten op de grond staat, gewoon zoals je bent. Doe niet “groter” of “hoger” dan je bent. Iemand, die gewoon is , kent zijn plaats en is daar van binnen uit tevreden mee. Dan hoef je je niet “meer” te voelen dan een ander.

Zó bedoelt Jezus dat met het kind, dat Hij de discipelen voorhoudt. De Heer is geen romanticus, die de kinderen idealiseert, en dat moeten wij ook maar niet doen. Ideale kinderen bestaan er trouwens niet. Maar Jezus is concreet: Hij roept dit kind en plaatst het temidden van de discipelen, van wie de één graag meer wil zijn dan de ander. En Hij zegt: “Kijk nou eens goed naar dit kind. Daar kun je van leren. Als jullie niet gewoon en pretentieloos zijn als dit kind, zullen jullie het Rijk van de hemelen, die ideale samenleving van God en mensen, niet eens binnen komen, laat staan dat je er de grootste zou zijn!”

Misschien bedoelt Jezus ook wel de kwetsbaarheid van een kind. In Jezus’ tijd telde een kind niet mee, net zoals de vrouw. Een kind is in de Bijbel: beginneling, onervaren, en daardoor niet meetellend. Het behoort tot de categorie van de armen en verdrukten, waartoe ook de weduwen en wezen behoren. Niemand komt voor ze op. Zij waren met recht altijd “kind van de rekening”. Ook in onze maatschappij, die zogenaamd “beschaafd” is, is er een mishandeling van kinderen, waar je van schrikt. Gelukkig is er door de inzet van minister Rouvoet nu veel aandacht gekomen voor dit probleem. Er worden Centra voor Jeugd en Gezin opgericht om problemen sneller te onderkennen en gezamenlijk aan te pakken. Jezus deed dit toen al, overal waar Hij kinderen tegenkwam. Hij trekt partij voor de kinderen, die altijd de dupe zijn.

“En wie zo’n kind opneemt in Mijn naam, neemt Mij op. Maar wie één van deze kleinen, die op Mij vertrouwen, in de val laat lopen, hem moet een molensteen om de hals gehangen worden en hij moet in de diepte van de zee verdronken worden.”

“Toen werden er kinderen bij Hem gebracht, opdat Hij hun de handen zou opleggen en voor hen zou bidden. Maar de leerlingen straften hen af. Maar Jezus zei: Laat de kinderen! En verhindert hen niet bij Mij te komen. Want van hen, die zó zijn, is het Koninkrijk der hemelen. En na hen de handen te hebben opgelegd, ging Hij vandaar.”

Wat van kinderen geldt, geldt ook voor grote mensen. Als je leeft uit vertrouwen wordt je kwetsbaar. Toch, zegt Jezus, van zulke mensen is het Koninkrijk van God. Mensen, die misschien uiterlijk niet zo meetellen, maar zij hebben een innerlijke kracht. Zij worden niet agressief, maar zoeken hun kracht in geweldloze weerbaarheid. Zulke mensen staan al met één been in het Koninkrijk van God!

Tenslotte ontdekte Jezus bij kinderen nog iets anders. Hun openheid. Zij staan open voor nieuwe dingen, voor de toekomst, nieuwe dingen, nieuwe ervaringen, onvermoede mogelijkheden. Zij worden nog geraakt door visioenen en dromen. Zo wil Jezus, dat ook wij zijn. Ook wij mogen openstaan naar de nieuwe toekomst, die God geeft, verwachtende het Koninkrijk der hemelen!

Voor mensen, die het allemaal al lang weten en die al helemaal geen gevoel meer hebben voor nieuwe dingen, kan er ook nooit meer iets nieuws gebeuren. Zij zijn afgestompt en rekenen alleen maar op hún zekerheden. Het mysterie van Gods Koninkrijk, van God als Vader en de gelovigen als Zijn kinderen, blijft hen verborgen. Zij zullen nooit het wonder meemaken van het elke dag weer mogen ontvangen “om niet”, uit genade alleen. Hun leven bestaat alleen maar in de optelsom 1 + 1 = 2, maar dat 1 + 1 = 3ook waar kan zijn, wil er bij hen niet in. Dat is toch het wonder van God: waar 2 of 3 in Mijn naam tezamen zijn, ben Ik in hun midden!

Zou de Heer daarom niet verzucht hebben: “Ik dank U, Vader, Heer van hemel en aarde, dat U deze dingen verborgen hebt gehouden voor wijzen en verstandigen, en ze toegankelijk hebt gemaakt voor kinderen.” De zogenaamde wijzen en verstandigen, dat zijn de rekenaars van daarnet, die alles zo precies kunnen voorrekenen en die de grootsten willen zijn. De kinderen, dat zijn de dromers en zieners van morgen, van Gods heerlijke toekomst!

Vertrouwen, gewoonheid, kwetsbaarheid en openheid. Als je goed kijkt, zie je het hier en daar op een kindergezicht. Jezus zag het ook en wijst ons er op:

“Denk er aan, kijk maar eens goed, als jullie niet worden als de kinderen, komt er van Gods Koninkrijk niets voor jullie!”

Gabriël Smit (uit “Evenbeeld”) zegt het zó in zijn ontroerende gedicht:

Kinderogen

Een klein kind kijkt met grote ogen,
Van grote mensen zijn de ogen kleiner,
Zien minder, kiezen, onderscheiden
Tussen wat nodig kan zijn of onnodig.

De wereld valt in duizend afgebroken
Scherven uit elkaar, telkens blijven
Dingen achter, ongezien, of drijven
Als hoge wolken onzichtbaar over.

Ook een kind kijkt naar de dingen
En kiest, maar het heeft nog geen wereld,
Het heeft al wel zijn eigen leven
Maar moet aan anderen nog winnen.

Moeilijk is dat, – mijn ogen zijn te klein
Om groot en eigen als een kind te zijn.

Amen

Man en vrouw

Thuisgekomen in Nederland, anno 2007, met zo’n 50.000 scheidingen per jaar mogen we van het twistgesprek tussen Jezus en Farizeeën best het één en ander leren.

Marcus 10, 2-12

Man en vrouw, je raakt er niet over uitgepraat! Huwelijk, relatie, scheiding, het zijn onderwerpen van alle dag. Lange tijd is het huwelijk “uit” geweest, maar nu schijnt het weer een beetje “in” te zijn. Het huwelijk zoals wij dat kennen is er ook niet altijd geweest. Dat je met één partner getrouwd bent is betrekkelijk nieuw in de geschiedenis van de mensheid. In het Oude Testament lezen we bijvoorbeeld dat de aartsvaders met meerdere vrouwen een relatie hadden. Ook werd er in die tijd al gescheiden. Daar waren bepaalde regels voor. In Deuteronomium 24 staat, dat een man zijn vrouw mag wegsturen, wanneer hij niet meer van haar houdt of omdat hij iets onbehoorlijks bij haar ontdekt heeft. Meestal wordt dat uitgelegd als “overspel” maar dat hoeft helemaal niet. In Jezus’ tijd liepen de meningen daarover nogal uiteen. In onze tekst uit Marcus 10 gaat het dan ook om een zeer actuele kwestie. Er bestonden in die tijd twee opvattingen over wat “onbehoorlijk” zou zijn: de school van Sjammai en de school van Hillel. De eerste verklaarde “iets onbehoorlijks” als overspel, de andere legde uit dat “iets onbehoorlijks” van alles kon zijn, waardoor een man niet meer van zijn vrouw kon houden. Het kwam dan ook voor, dat een vrouw om een kleinigheid werd weggestuurd. En die vrouw kon er niets tegen in brengen, zij was machteloos en rechteloos.

Duidelijk is, dat in de bijbelse wereld de verhouding tussen man en vrouw helemaal vanuit de man gedacht en geregeld is. Er was zelfs een uitdrukking voor: “de vrouw kan verstoten worden of zij wil of niet, maar de man kan zijn vrouw verstoten wanneer hij wil.” Dit is dan ook de achtergrond van onze geschiedenis in Marcus 10, die ook in Mattheüs 19 verteld wordt.

Aan Jezus wordt gevraagd: “Mag een man zijn vrouw in de steek laten?” Bij Mattheüs staat er bij: “…om elke willekeurige reden?”. Je kunt er aan toevoegen: of alleen in geval van overspel?

Wat doet Jezus met deze vraag?

Hij stelt eerst een tegenvraag: “Wat heeft Mozes voorgeschreven?” Zij kunnen alleen maar zeggen, dat Mozes helemaal niets heeft voorgeschreven. Alleen heeft hij toegestaan om een scheidsbrief te schrijven en een vrouw daarmee weg te sturen. Waarop Jezus nogal fel antwoordt: “Jullie weten best, dat Mozes deze bepaling heeft gemaakt vanwege de hardheid van jullie mannen tegenover jullie vrouwen. Het betekent immers niet, dat jullie je vrouw zo maar kunt wegsturen, maar dat er een gedegen reden voor moet zijn. Vandaar die scheidingsbrief. Daar moet de reden in genoemd worden.”

Dan verwijst de Heer naar het oude scheppingsverhaal. De mens is als man en vrouw geschapen, omdat het niet goed is dat de mens alleen is. God is ook niet alleen, Hij is omringd door engelen. Zo is het ook met de mens, zó heeft God het bedoeld toen Hij ze als een paar schiep. Ook de dieren schiep Hij zó: mannetje vrouwtje. Om voor elkaar een hulp te zijn, om sámen te zijn, elkaars steun en toeverlaat. De apostel Paulus haalt dit ook naar voren in 1 Kor.11: “In de Heer is evenmin de vrouw zonder man iets als de man zonder vrouw. Want gelijk de vrouw uit de man is, zo is ook de man door de vrouw; alles is echter uit God. (vers 11). De eenheid tussen man en vrouw is dus door God zo bedoeld, dat zij samen volledig mens zouden zijn! Eigenlijk is het een wonder, een mysterie. Het gaat daarbij om het heil van de mens. Dat zij gelukkig zullen zijn en samen één geheel. Heil is toch “heling, heelmaking”. Twee aparte stukken worden tot één geheel. Zo zou het moeten zijn in het huwelijk: sámen meer mens, sámen een héle mens!

Door de mensen hierop te wijzen laat Jezus de mensen voelen, hoe verkeerd zij handelen om iets “heels” stuk te maken. Hoe hard zij zijn en hoe “wettisch” zij omgaan met de van God gegeven man-vrouw relatie. Hard, omdat zij zich bij de scheiding niet bekommeren om het lot van de vrouw. En wettisch, omdat zij de oorspronkelijke bedoeling van de man-vrouw relatie niet meer onderkennen en in feite ondergeschikt hebben gemaakt aan latere wetten en bepalingen. Jezus gaat hier fel tegen in. “Man en vrouw zijn één”, zegt Hij. Je kunt maar niet naar willekeur omspringen met de vrouw, als een wegwerpvoorwerp. Als het over de vrouw gaat, gaat het ook over de man. Die twee horen immers samen, het is vanaf het begin een mysterie van God. Wat door het geheim van de levende God op dit niveau met elkaar verbonden is, daar mag de mens niet aankomen, daar moet die niet tussen gaan zitten, daar moet hij eerbiedig mee omgaan, anders komen er brokken. “Wat dan God samengevoegd heeft, scheide de mens niet.”

Een bekende tekst, maar meer gebruikt in de geest van “Wat de ambtenaar van de burgerlijke stand of de kerk heeft samengevoegd, scheide de mens niet.” En dat is toch wel iets anders dan “Wat God heeft samengevoegd…” Hier gaat het om het mysterie van God, terwijl het bij het eerste gaat om juridische en kerkelijke regelingen, door mensen gemaakt. Jezus geeft er geen nieuwe bepaling bij, maar vraagt van de harde en wettische Farizeeën juist eerbied voor het mysterie in de verhouding tussen man en vrouw.

“Wat God heeft samengevoegd scheide de mens niet.” Doe dat niet, laat dat, blijf daar van af! Jezus spreekt vermanend, niet verbiedend. Kom mensen, laat dat toch niet gebeuren, daar komen ongelukken van! Maar probeer van het huwelijk toch iets goeds en moois te maken, zoals God het bedoeld heeft. Als je het huwelijk kapot maakt in een scheiding, denk niet dat zoiets zo maar kan, zoiets doe je niet zonder schade voor die ander maar ook voor je zelf. Het is echt een wijze vermaning en aansporing van de Heer. Wij moeten er geen verbod van maken. Vaak is dat gebeurd en het gebeurt nog, dat mensen zeggen, dat Jezus tegen de scheiding is. Maar er staat niet in onze tekst, dat een mens in geen geval mag scheiden. Dat zou ook onevangelisch zijn, want dat zou betekenen dat je een onverdraaglijk verdriet zou willen laten voortbestaan. Soms is immers de verhouding tussen man en vrouw in een huwelijk ondraaglijk geworden. En dan is het beter om uit elkaar te gaan dan elkaars leven te verzuren.

Jezus reageert hier tegen een wettische harde mannenmoraal, waarbinnen de vrouw geen kans krijgt. Het gaat daarbij om een normale samenleving tussen twee mensen, en nog niet eens om de vraag, die tegenwoordig velen bezighoudt: of de getrouwde vrouw nog carrière kan maken”.

“Thuis gekomen”, zo gaat het verhaal verder,”thuis gekomen vroegen de leerlingen Hem opnieuw hierover.” “Thuis gekomen” kan bij Marcus ook betekenen: later, in de Christelijke Gemeente. Daar vroegen de kerkmensen aan hun leiders hoe ze Jezus’ woorden moesten opvatten. In de geest van de Heer neemt de Christelijke Gemeente de vrouw in bescherming tegen de heersende mannenmoraal van de Farizeeën: “wie zijn vrouw in de steek laat en met een ander rouwt, pleegt echtbreuk tegenover haar.” Nu wordt de willekeur van de man ten opzichte van zijn vrouw veroordeeld. Waarschijnlijk was nog niet verboden, dat een man twee vrouwen had, maar wel dat hij zijn eerste vrouw eenzijdig in de steek laat en in de plaats van haar een ander trouwt. Paulus vraagt al van een Gemeenteleider, dat hij de man is van één vrouw, zo lezen we in 1 Tim.3, 2.

Wat van de man gevraagd wordt, geldt ook voor de vrouw: zij mag ook haar man niet in de steek laten. Dat dit zou gebeuren, was in de tijd van Jezus, nog ondenkbaar, want de vrouw had toen nog geen enkel recht. Maar in de latere Grieks-Romeinse Gemeente kon dat wel voorkomen, omdat de vrouw daar al meer geëmancipeerd was. Toch was wat Jezus hier zei over de vrouw in de toenmalige Joodse mannencultuur zó opvallend, dat de discipelen bij Mattheüs uitroepen: “Als de verantwoordelijkheid van de man tegenover de vrouw zó ligt, is het niet voordelig voor de man om te trouwen!” (Matth.19, 10).

Thuisgekomen in Nederland, anno 2007, met zo’n 50.000 scheidingen per jaar en een nog sterke discriminatie van de vrouw in zo menig opzicht mogen we van het twistgesprek tussen Jezus en Farizeeën best het één en ander leren.

Ten eerste dat man en vrouw elkaars gelijke zijn. Zelfs Paulus, altijd single gebleven, komt daar niet langs heen: “Zoals de vrouw uit de man, zó is de man door de vrouw, beide zijn gelijke en hebben elkaar nodig.”

En dat is dan ook gelijk het tweede, wat we van Jezus leren kunnen: we zijn vrouwelijk en mannelijk om elkaar te helpen echt mens te worden. En dat niet alleen op het biologisch seksuele vlak, maar vooral ook op geestelijk gebied.

Communiceren is het geheim van een goed huwelijk. Daar moet je tijd voor vrij maken. Tegenwoordig hebben man en vrouw het zó druk, dat daar vaak geen gelegenheid voor is. Altijd maar werken en zorgen en stressen, dat je aan even bij elkaar zitten en praten niet toekomt. Zó wordt je samen meer mens! De ellende vandaag is, dat relaties meer rusten op eigen belang dan op het gezamenlijk belang om meer mens te worden. Het blijft een ontdekkingsreis van elkaar. En hoe langer dat duurt, hoe boeiender het wordt! Groeien aan elkaar.

Als derde punt zou ik willen noemen: het monogame huwelijk. Dat is een vrucht van de westerse beschaving. Het is zeker nog lang niet overal zo in de wereld. Het is en blijft ook een grote opgave voor twee mensen om levenslang bij elkaar te blijven. Bij 50.000 scheidingen per jaar betekent dit alleen al in Nederland, dat rond 100.000 mensen per jaar dit uiterste niet kunnen opbrengen. Dat geeft te denken. Veel mensen proberen die enge band van het westerse huwelijk ook wat te verruimen. Zij vinden het te benauwend en gaan over tot allerlei vormen van vriendschap, samenwonen, allerlei relaties aangaan, leefgemeenschappen enzovoort. Ik denk, dat het er bij al deze vormen van man-vrouw relatie steeds weer op zal neer komen, of men bereid is er aan te werken om sámen vollediger mens te worden. In dit licht moeten we ook bezien het samenleven van twee mannen of twee vrouwen, die vanuit de homofiele geaardheid elkaar helpen om tot een vollediger menszijn te komen.

Tenslotte nog dit. Ik hoor uit het woord van de Heiland:”Wat God verbonden heeft, scheide de mens niet”, dat in tijden van crisis – en dat maken we allemaal wel eens mee – je elkaar niet éénzijdig in de steek moet laten. Zolang de een de ander nog meent te kunnen helpen of nog door de ander geholpen kan worden, heb je nog boodschap aan elkaar en een opdracht voor elkaar. Pas als dat niet meer het geval is, als je elkaar niet meer kunt bijstaan, integendeel elkaar alleen nog maar in de weg staat, mogen we concluderen dat het huwelijk voorbij is. Dan zou je misschien moeten zeggen: Wat in Gods naam niet mogelijk is, moet een mens ook niet persé bij elkaar willen houden.

Jezus’ woord is een levend woord, het gaat om lévende mensen, gelukkige mensen. Geen starre verhoudingen, daar bloeit het leven niet in op. Als man en vrouw sta je al zo kwetsbaar tegenover elkaar. Daarom moeten we zachtzinnig met elkaar omgaan, de ander de ruimte geven en de eer die hem of haar toekomt. Zeg tegen elkaar: Wat ben ik toch blij met jou, jij maakt mij tot een ander mens, een beter mens, een vollediger mens. En laat dat aan elkaar dan ook merken. Zo gaat Jezus’ woord in vervulling ook in uw leven.

Amen.

Verdord

Jezus zet een groot vraagteken bij geloof dat aan allerlei regels gebonden is. Niet “recht naar de leer” is het belangrijkste – wat is immers “recht” en wat is “leer”?

Marcus 3, 1-6
En opnieuw kwam Hij de synagoge binnen,
en daar was een man met een verdorde hand.
En zij loerden op Hem of Hij hem op de sabbat genezen zou,
om Hem dan te kunnen aanklagen.
En Hij zegt tot de man met de verdorde hand:
“Sta eens op en kom naar het midden.”
En Hij vraagt hén:
“Mag je op sabbat goed doen? – of kwaad?
Leven redden? – of doden?”
Maar zij hulden zich in zwijgen.
Hij liet Zijn blik langs hen heen gaan,
kwaad, verdrietig
om de verharding van hun hart.
Tot de man zegt Hij:
“Strek je hand maar uit”.
En Hij strekte ze uit en zijn hand herstelde zich.
En eenmaal buiten gingen de Farizeeën direct in overleg
met de Herodianen, hoe ze Hem uit de weg zouden ruimen.

Drie Evangelisten vertellen ons het verhaal van de man met de verdorde hand. Marcus is het oudst. Dat kun je ook zien, als je de verhalen in Mattheüs (12), Lucas (6) en onze schriftlezing naast elkaar legt. Je merkt dan direct, dat Mattheüs en Lucas iets veranderd of er iets aan toegevoegd hebben.

Als je zo’n Evangelieverhaal goed wilt begrijpen, moet je lezen, wat er om heen staat. Ik bedoel: in welk verband de schrijver zo’n overlevering van Jezus geplaatst heeft. De Evangelisten hebben immers met het doorgeven van al die geschiedenissen een bepaalde bedoeling gehad. En met het oog daarop hebben zij de verhalen gerangschikt. Je moet dus altijd ook lezen, wat er aan voorafging en wat er op volgt.

Aan Marcus 3 gaan de verhalen in hoofdstuk 2 vooraf. Die gaan allemaal over de geweldige spanning, die er ontstaat tussen de Farizeeën en Jezus. Het is een conflict over de macht, De vraag staat centraal, of Jezus wel bevoegd is om de woorden te spreken die Hij spreekt en de dingen te doen die Hij doet. Het heeft uiteindelijk tot gevolgd dat Jezus weloverwogen uit de weg wordt geruimd.

Eerst zien we in Marcus 2, hoe Jezus tot een verlamde, die door het dak wordt neergelaten, vlak voor Jezus’ voeten, zegt: “Uw zonden zijn u vergeven”. Je hóórt de Farizeeën denken: “Hoe kan die man zó praten? Hij lastert God! Wie anders kan vergeven dan God? God alleen?” En verderop lezen we, hoe de Farizeeën Jezus’ leerlingen verwijten, dat hun leraar aan tafel gaat met “zondaars”, dat zijn mensen die de Joodse wet niet onderhielden en met tollenaars omgingen. En tollenaars, die de belastingen voor de Romeinse bezetter inden, werden beschouwd als heidenen: zij heulden met de vijand. Daarna volgt er nog een kritische vraag over het vasten: “Hoe komt het, dat de leerlingen van Johannes de Doper en van de Farizeeën wel vasten, maar die van U niet?” En dan op het eind van het hoofdstuk horen we over een conflict over de sabbatsheiliging. Als de discipelen onderweg aren plukken, reageren de Farizeeën fel: “Kijk eens, hoe die op sabbat doen wat niet mag!” Jezus antwoordt hierop: “De sabbat is voor de mens gemaakt en niet de mens voor de sabbat!”

De spanning tussen Jezus en de kerkelijke leiders is dus al aardig opgevoerd, als Jezus in ons Schriftwoord de synagoge binnengaat en een ontmoeting krijgt met een man, die een verschrompelde hand heeft. Alle leven is er uit, de hand is helemaal dor. Waarschijnlijk is hij er mee geboren. Weer zijn er Farizeeën in de beurt, zij loeren gewoon op Hem. Jezus weet dat ook wel. Het is net alsof Hij ’t er om doet! Hij stelt een provocerende vraag: “Mag je op sabbat goed doen? – of kwaad? Leven redden? – of doden?” Echt een insinuerende vraag! Jezus laat hier duidelijk doorklinken, hoe Hij over de Farizeeën denkt: “Ik mag op sabbat deze man niet helpen hè? Maar jullie mogen wel kwaad tegen Mij beramen?! Ik mag niet het leven geven, maar jullie mogen Mij wel doden?!” Hier staan twee werelden tegenover elkaar: de joodse Wet en het Evangelie. Toch was Jezus niet gekomen om de Wet te niet te doen, maar veel meer om die te vervullen. Hij wil die Wet, te beginnen bij de 10 Woorden van God, nieuw leven in blazen, door ze te plaatsen in het licht van Gods liefde en genade. Maar dat hadden de Farizeeën nog niet begrepen. Formeel hadden zij best gelijk. God had de sabbat gegeven als een “rustdag”. Dan was “werken” niet toegestaan. Een zieke mocht dan volgens de uitleg van de Wet niet geholpen worden tenzij zijn leven in gevaar was. Er waren talloze bepalingen, die probeerden uit te leggen wanneer een zieke wel of niet in levensgevaar was… En zó was het met alles. Echt een beklemmende sfeer, die wij misschien ook zelf wel meegemaakt hebben. Voor veel mensen betekent zo’n systeem nóg een drukkende last. Tot die mensen zei Jezus (en dat zegt Hij nóg): “Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven.”

Er hing dus een wettische benepen sfeer rondom die man met de verschrompelde hand in de synagoge. Misschien mogen we in de verdorde hand wel een beeld zien van het verdorde wettische systeem. Eén van die lasten was het pakket bepalingen rondom het houden van de sabbatsrust. Met dat pakket in hun handen stonden de Farizeeën in hun recht: de man met de verdorde hand was niet dood-ziek, dus hoefde hij niet onmiddellijk geholpen te worden. Waarom daagt Jezus hen dan toch uit? En waarom reageren de Farizeeën zo furieus, zodat ze Hem uit de weg wilden ruimen? Waarom gaat Jezus lijnrecht tegen hun opvattingen in? Hij wist toch hoe ze waren? Had Hij daar geen rekening mee kunnen houden? Hij had die man toch ook de volgende dag kunnen helpen? Zoals de overste in de synagoge In Lucas 13 opmerkte: “Zes dagen zijn er waarop gewerkt moet worden. Komt dus op die dagen om genezing en niet op de sabbat!” Dat zeggen wij ook wel eens tegen de kinderen: “Wat je in de week kunt doen, doe dat toch niet op zondag!” Alleen bij Jezus gaat het om leven of dood, om de Lévende en de dode! De man met de verschrompelde hand is de verpersoonlijking van de dood, die door satan in de wereld gekomen is. En Jezus is de Openbaarder van het leven, dat God met de wereld vóór heeft. Leven en dood staan tegenover elkaar. En Jezus moet laten zien, dat Hij macht heeft over de dood en de satanische machten. Dat kan niet uitgesteld worden! Daar kan geen dag tussen zitten! Zelfs de sabbat, Gods dag, mag hier niet tussen komen! Want de mens is er niet voor de sabbat, maar de sabbat is er voor de mens!

Hier zien we een “wereld van verschil”. Twee werelden staan hier tegenover elkaar. Beide werelden zijn geënt op een godsdienst, maar in beide werelden wordt heel anders gedacht over “God” en het “leven”. Vandaar dat grote conflict tussen Jezus en de Farizeeën. De laatsten zouden zeggen: de sabbat is de dag van God, daarom moet de mens die heiligen. Jezus zegt: God is de Heer van de sabbat, dat is waar, maar juist ook daarom gaat het dienen van God de sabbatsheiliging te boven! En het dienen van God is het weldoen aan de mensen. Het welzijn van de mensen heeft hogere prioriteit dan de sabbatsrust, ongeacht al die wettische bepalingen van de officiële kerk.

Hiermee geeft de Heiland een nieuwe – op de praktijk van het leven gerichte – uitleg van de goddelijke Wet. Hij laat zien, hoe God Zijn “10 Woorden” naar de mens toe bedoeld heeft: als lévenmakende woorden en daden, en niet als dóde letters. Als vingerwijzingen naar een godvruchtig en een Gode-erend leven, en niet als dorre verboden. Geen dor verbod dus, maar richtingaanwijzer.

Ik denk, dat dit nog van belang is, zeker ook in onze tijd. Neem nou bijvoorbeeld de sabbatsrust. Hoe leggen we Exodus 20 en Deuteronomium 5 uit? De nadruk ligt op het niet-werken. “De zevende dag is de sabbat voor Jahwe uw God, dan moogt gij geen enkele arbeid verrichten.” Alle nadruk ligt hier op “rust”. Ook de ezel en het rund moeten tot rust kunnen komen en de zoon van de slavin en de vreemdeling in de stad. Het is dus duidelijk een sociale maatregel. God moet met de sabbat geëerd en worden en de mens moet tot rust komen. Het gaat om deze twee zaken. Het gaat ook om het gedenken van de slavernij in Egypte. “Bedenk immers, dat gij slaaf zijt geweest in Egypte en dat  Jahweh uw God u vandaar heeft uitgeleid. Daarom heeft u de Here God geboden de sabbat te houden” (Deut.5). Het gaat dus bij de sabbatsviering om God en de mens alle twee. Het is tegelijk een viering van de schepping, toen God rustte op de zevende dag, de sabbat. Hier grijpt Jezus op terug, Hij wijst de wettische benadering van het niet-mogen-werken af en kiest voor de positieve invulling van de sabbat als rust voor de mens in de zin van de voltooiing van de schepping.

Zouden we het daarom niet zó kunnen zeggen, dat voor die man met de verdorde hand de sabbatsrust nú betekent: dat hij bevrijd werd van zijn handicap en een voltooid schepsel van God werd? Sabbatsviering voor hem werd viering van de nieuwe schepping!

Het is eigenlijk al een soort Paasgebeuren! Doden worden levend gemaakt. Pasen is de eigenlijke sabbat! Daarom vieren wij, Christenen, niet meer de sabbat, maar Pasen. Onze zondag is vierdag van Pasen. Het gedenken van de bevrijding uit Egypte, uit het doodsgebied, dat is met Pasen vervuld, toen de Zoon van God opstond uit de dood.

Wat kunnen wij daaruit nu leren? Dat het in de praktijk ook van ons leven aankomt op het tekenen oprichten van de nieuwe schepping, die in Jezus openbaar gemaakt is. Dat ook wij uit moeten zijn op het welzijn van de naaste, het lévensmakende en niet het dóde. Om te beginnen in de kerk zelf, in de gemeenschap van mensen, die zich Christenen noemen. Dat is wel nodig ook! Want daaraan ontbreekt het veel! Ook in onze kerkgemeenschappen staan vaak de godsdienst (tenminste: wat wij daar onder verstaan!) en de kerkelijke gewoonten en “wetten”de Geest van God en het welzijn van mensen in de weg. Er is nog steeds veel “wettisch” geloof: geloof dat aan allerlei regels gebonden is, vaak aangeduid met een mooi woord zoals “orthodoxie” (dat is: recht naar de leer zijn). Jezus zet hier nu een groot vraagteken bij: niet “recht naar de leer” is het belangrijkste – wat is immers “recht” en wat is “leer”?  Ieder mens maakt daar wat anders van! Daarom is ons land het “land van de vele kerken”! Nee, waar het op aankomt is, dat de mens recht voor God staat en recht voor zijn medemens, die zijn hulp nodig heeft. Dat je oog hebt voor de nood van de ander, zoals Jezus deed. Er staat zelfs, dat Hij kwaad was en verdrietig om de verharding van hun hart! Kwaad en verdrietig zou Jezus’ reactie ook zijn, als Hij naar ons kerkmensen keek. Als Hij zag, hoe wettisch en egoïstisch wij met elkaar omgaan. Kwaad en verdrietig, als Hij al die mensen met verdorde handen zag, die er vandaag nóg zijn en die door ons Christenen niet geholpen worden.

Maar Hij zou zich verheugen over de duizenden meestal jonge mensen, die de wereld over gaan om al die zieken en gehandicapten met hun geld en kennis en werkkracht te hulp te schieten.

Het lijkt zo’n mooi verhaal: een genezingswonder! Daar hebben we ‘t  graag over. Een invalide man wordt geholpen. Maar eigenlijk gaat het daar helemaal niet over. Het gaat om een rechtszaak. De Farizeeën staan hier te recht, maar ook wij! In Mattheüs 23 laat Jezus dit ook duidelijk horen: “Past op, Schriftgeleerden en Farizeeën, toneelspelers! Jullie sluiten het Rijk der hemelen toe voor de mensen, gaan er zelf niet in, maar verhinderen de mensen, die er in willen, wel om binnen te gaan!”. Het kon wel eens zijn, dat ook onder ons nog veel mensen met een verschrompelde hand blijven zitten, omdat wij net als de Farizeeën de sabbat nog steeds belangrijker vinden dan die mens, die geholpen moet worden. Gelukkig zegt Jezus ook tot die mensen: Steekt jullie hand maar uit! Maar zouden wij die handen ook niet eens beet moeten pakken?

Amen.

Verloren en gevonden

Is het niet opmerkelijk, dat er in de hemel al vreugde is over maar één bekeerde zondaar?

Lukas 15, 6b
“Weest blij met Mij, Want Ik heb Mijn schaap gevonden, Dat verloren was.”

Verloren schaapOnze Heer wil ons vandaag wat leren! En hij doet dat op Zijn bijzondere manier, heel leerzaam en praktisch tegelijk. De Heer Jezus houdt nooit dorre betogen of lange abstracte redeneringen, waar de hedendaagse sprekers heel sterk in zijn!

Nee, Hij is heel gewoon en neemt voorbeelden uit het dagelijkse leven, zó, dat iedereen Hem kan begrijpen. Je hoort het mensen ook wel eens zeggen, lang nadat ze een preek gehoord hebben: “het voorbeeld dat de dominee aanhaalde is me nog bij gebleven!” Elke preek zou zó illustratief moeten zijn. Zó, dat je de preek niet kalm kunt aanhoren en daarna net doen alsof je niets gehoord hebt. Een preek van Jezus brengt mensen in beroering. Je kunt er niet “omheen”, je kunt er niet onverschillig onder blijven. Je moet wat Jezus gezegd heeft ook in je leven gaan toepassen! Dat wil Jezus ook, daarom spreekt Hij zo op de man (vrouw) af, echt uit het leven gegrepen.

Hij ziet bijvoorbeeld een zaaier op het land zijn koren strooien. “Kijk”, zegt Hij dan, “kijk die man eens. Zie je, hoe een deel van het koren niet in de vruchtbare aarde valt, maar daar buiten en zo verloren gaat? Nou, zo is het ook in het Koninkrijk van God.” Dan wijst Hij op een mus, die op het dak zit en zich koestert in de zon. En weer heeft Hij een uitgangspunt voor een preek. “Zoals die mus daar op het dak, zó is het ook met jullie. Dat vogeltje valt niet van het dak af zonder dat God bij hem is, zó is het ook met jullie, zó zorgt God ook voor jullie!” Verder op ziet Hij een troepje kinderen spelen. Ze spelen “bruiloftje”, zoals kinderen dat kunnen doen. Maar een paar kinderen willen niet meedoen. Zo gaat dat. Misschien houden ze niet van dat spel. Ze vinden het te kinderachtig of willen liever wat anders gaan doen. Nou, zegt een ander, zullen we dan “begrafenisje” gaan doen? Maar dat willen andere kinderen weer niet! En dan beklagen de kinderen zich, die willen gaan spelen: “Wij spelen op de fluit en jullie willen niet dansen, we zingen klaagliederen en jullie willen niet huilen”. Kijk, zegt Jezus, zo is het nou ook in het Koninkrijk van God. Naar de boeteprofeet Johannes willen ze niet luisteren, naar Mij, die de blijde boodschap van God brengt, even min. Zo zijn de mensen! Je krijgt er geen vat op!

Ook in onze tekst uit Lukas 15 hebben we zo’n voorbeeld uit het dagelijkse leven. Het is een bekende gelijkenis, meestal die van het verloren schaap genoemd. In Palestina gaan de herders ’s morgens vroeg op pad met hun kudden en zij gaan soms ver van huis om voedsel voor hun dieren te zoeken. Het kan er soms gevaarlijk zijn, vanwege de wilde dieren die daar rondsluipen. Onze herder heeft dat gemerkt en daarom is hij ongerust, als hij ’s avonds merkt dat hij één van de schapen kwijt is. Eén van de honderd. Wat moet hij nu doen? Zegt hij: je moet je verlies nemen, het is er per slot van rekening maar één (van de honderd)? Of zal hij zeggen: het is nu donker en gevaarlijk om nu nog te gaan zoeken? Of denkt hij: ik kan die andere 99 toch niet alleen laten? Ik vind dat schaap toch niet meer tussen al die klippen en rotsen, ik pas maar liever op de over gebleven schapen, dan zijn die tenminste veilig? Het zou heel aannemelijk zijn geweest, als de herder zó gedacht en gedaan had. Maar die herder zegt dat alles niet! Het enige wat hij zegt is: “Ik heb een schaap verloren, en dat kan niet en dat mag niet, want ik was verantwoordelijk voor honderd schapen, ik mag geen van hen verloren laten gaan!” En hij gaat op pad, hij zoekt en hij zoekt en let niet op het gevaar, dat hij loopt in die wildernis. Nee, de herder stelt zijn leven voor de schapen!

Ik moest hieraan denken, toen ik van de week het artikel las over “Teus en Teun”, twee schapen uit het Gooise Natuurreservaat. Zij hebben met nog 52 Drentse heideschapen de oversteek gemaakt door de Utrechtse heuvelrug. De herders, Johan Griffioen en Mirjam de Hiep, laten zien hoeveel obstakels ze daarvoor moesten overwinnen: wegen en viaducten en spoorlijnen en waterwegen. Wat een zorg hadden zij en hun hond Flo om alle schapen bij elkaar te houden en er niet één verloren te laten gaan. Er zijn nu wel geen wilde beesten meer, maar wel voortjakkerende auto’s met mensen, die soms erger zijn dan beesten! Gelukkig zijn ze allemaal heelhuids aangekomen in Lage Vuursche op een rustiek heideveld.

De herder uit de gelijkenis is voor Jezus nu weer een uitgangspunt voor een preekje over het Koninkrijk van God. Want zoals die schapen, zo zijn de mensen. Hier en daar dwaalt er één af in de wildernis van het leven, in de strijd om het bestaan, waar monsters sluipen, hoogmoed en haat, doodsbedreigingen, verleidingen van het kwaad. Hoevelen worden levend verslonden, vóórdat de goede herder hen gevonden heeft? Daar is bijvoorbeeld iemand, die ernstig ziek is, of iemand die zijn baan verloren heeft, of een vrouw, bij wie de man is weggelopen, of een paar kinderen die hun vader verloren door een auto-ongeluk. Tot al deze mensen zegt Jezus: arm schaap, arm verloren schaap! Er zijn mensen, die net zo moeten lijden als Job. Mensen, die letterlijk alles krijgen, het ene leed na het andere. Het houdt nooit op! Arme, verloren schapen! Allemaal verschillende mensen. Ze kunnen een gouden vacht hebben of bijna helemaal geen vacht, het doet er niet toe, tot al die mensen zegt Jezus: jij bent dat verloren schaap!

Zo bezien wordt onze gelijkenis terecht dat van het verloren schaap genoemd. Maar je kunt er ook een andere naam aan geven, als je ’t van een andere kant bekijkt, als je niet het “verliezen”, maar het “gevonden worden” centraal stelt.  Het gaat er immers om, in de gelijkenis, dat wat verloren is gevonden wordt. De herder heeft het verloren schaap gevonden! Geen wonder, dat de mensen later in die herder de Here Jezus Zelf gezien hebben. Jezus kwam immers op aarde om het verlorene te zoeken en zalig te maken! Alles in de Evangeliën getuigt er van, hoe de Zoon van God is gekomen om te redden wat dreigde verloren te gaan. Zou het daarom ook niet gaan in de gelijkenis? Om het schaap, dat gevonden werd? We moesten daarom maar liever spreken van de gelijkenis van het gevonden schaap.

Maar we kunnen bij de gelijkenis ook nog een andere insteek maken, namelijk bij de herder. Tot nu toe hadden we het alleen over het schaap, maar zou eigenlijk niet de herder in het middelpunt moeten staan? Wat moet die herder niet verdrietig en ongerust zijn geweest, toen hij merkte dat er een schaap verloren was? Wat moet die herder niet veel om dat schaap gegeven hebben! Anders had hij er nooit zo veel voor over gehad. Zijn eigen leven zelfs stelde hij in de waagschaal.

Ik kan me daar wel iets bij voorstellen, bij die liefde van de herder voor het schaap. Zelf heb ik ook iets met schapen. Dicht bij ons, in het oude dorp van Barendrecht, is nog een boerderij met schapen, Wij brengen er ons oude brood naar toe, meestal met één van de kleinkinderen. Als de schapen ons in de verte zien, komen ze al op ons aan gerend. En ze kijken ons dan zo “schaapachtig” aan. Ja, het zijn echt dieren om van te houden!

En nu zie ik Jezus zitten op de helling van de Olijfberg, met een peinzende blik naar de stad, “die de profeten doodt en stenigt die tot haar gezonden zijn”. Wat gaat er niet om in zijn hart, als Hij zegt: “Jeruzalem, Jeruzalem, hoe vaak heb Ik uw kinderen willen bijeen brengen, zoals een hen haar kuikens onder haar vleugels bijeenbrengt, maar gij hebt het niet gewild?” Was Hij daartoe niet gekomen? Om de kuikens bijeen te brengen, om het verlorene, het machteloze, het kwetsbare en gekwetste, bijeen te brengen onder Gods vleugels? Maar mensen zijn hardleers en hardvochtig. En de herder is bedroefd. Maar gelukkig: niet lang, want Hij werd weer blij, omdat hij het schaap gevonden had! Het Evangelie eindigt niet met droefheid, maar met blijdschap! Toen de herder het verloren schaap gevonden had, nam hij het op zijn schouder en zong hij het uit: “Ik heb mijn schaap gevonden, dat verloren was!” Zó, zegt Jezus, zal er ook vreugde zijn in de hemel, bij de engelen van God, over één zondaar, die verloren was en is gered!

Is het niet opmerkelijk, dat er in de hemel al vreugde is over maar één bekeerde zondaar? Wij mensen rekenen altijd in het groot en doen ook altijd heel groots, hoe groter hoe mooier. Maar in Gods Koninkrijk wordt het kleine geteld. Eentje is al genoeg om de engelen (en God) blij te maken. Denk daarom niet te gauw: “wat ben ik nou waard? Zou God iets om mij geven?” Nou, zo veel, dat de engelen over u verheugd zijn, als u verloren was en zich vinden liet! Wanneer een mens, terneergedrukt door zorg, zich vinden laat door de Goede Herder, dan juichen de engelen in de hemel. En op aarde hebben de mensen daar misschien wel niets van gemerkt. Want mensen hebben in de regel geen oog voor de dingen van God. Wij lezen één keer in de Schrift, dat Jezus Zich verheugde in de Geest (Luk.10, 21). En dat was niet over iets, wat mensen “groot” noemen, maar over de “dingen, die voor wijzen en verstandigen verborgen zijn”.

Daarom kunnen wij het best spreken over “de gelijkenis van de vreugde”, oftewel “de gelijkenis van de blijde herder”. In deze naam ligt alles besloten: het verdwalen van het schaap, het vinden van het schaap, de droefheid van het zoeken en de vreugde van het vinden.

Onze Heer wilde ook ons daarmee iets leren, heeft u het goed begrepen?

Amen.

Waar blijft U met Uw wonderen?

…maar is het wel waar, wat die man allemaal over het leven van Jezus weet te vertellen, al die wonderbaarlijke verhalen en genezingen? Voor Lucas is dit een vraag buiten de orde!

Lukas 1, 1-4 Lukas 4, 31-41 Handelingen 5, 12-16

Lukas. Byzantijnse schildering uit de 10de eeuwWij geloven tegenwoordig niet meer zo gauw in wonderen. Voor velen lijkt het een sprookje, als Lucas vertelt: door de handen van de apostelen geschiedden veel tekenen en wonderen onder het volk. Dat staat beschreven in het boek Handelingen, het vervolg van het Evangelie, dat Lucas schreef. Je zou kunnen zeggen: “Hoe het met het Evangelie verder ging”. Jezus was niet meer op aarde, maar de wonderen bleven en getuigden van Hem. Wat zouden we graag willen, dat het nu nog zo was! Hoe geweldig zou het niet zijn, als we vanmorgen hier in Kattendijke getuigen konden zijn van zo’n wonder!

Soms hoor je er wel eens van, dat er zo’n wonder is gebeurd, bijvoorbeeld van die vrouw die in de Alblasserwaard genezen werd van een ernstige ziekte, of van mensen die in een genezingsdienst in Leiderdorp zijn geweest. Het is dus best een actuele vraag: waar blijft U met Uw wonderen? Als ik hierop ga antwoorden, wil ik bij drie dingen stil staan. Ten eerste is daar de vraag: Zijn deze wonderen er ooit wel geweest en is het waar wat er soms ook nu nog verteld wordt? Ten tweede: Als dat waar is, waarom merk ik er dan niets van? En ten derde: Hoe kan ik zelf een wonder meemaken?

Ik probeer op deze vragen een antwoord te geven. “Zijn de wonderen, waarover Lucas verteld, er ooit wel geweest?” Ja, zult u zeggen, dat staat toch in de Bijbel? De Psalmen spreken er van en de Evangelisten en de Apostelen. Toch is dit voor velen een vraag, omdat ze niet alles in de Bijbel serieus nemen. Het kunnen toch ook fabeltjes zijn?! Gedachtespinsels, mooimakerij. Het hoorde gewoonweg bij die wereld. De mensen wisten toen nog niet beter. Zij geloofden in geesten en tovenarij. Als iemand bijvoorbeeld leed aan epilepsie, dan was hij gehekst. Hoe vaak wordt er niet verteld, hoe Jezus bij zieke mensen boze geesten uitdreef?

Laten we eerst eens gaan kijken, wat de Bijbel hier zelf over zegt. Lucas bijvoorbeeld, hij schrijft een boekje, niet als een soort boekenweekgeschenk, om er een prijs mee te winnen of zo. Dat blijkt al direct uit de lange inleiding. In vier lange zinnen vertelt hij waarom. Veel mensen hebben al een verslag geschreven over alles wat er met Jezus gebeurd was. Maar volgens Lucas niet nauwkeurig genoeg. “Daarom heb ik besloten, na alles van meet af aan nauwkeurig te hebben nagegaan, dit in geregelde orde voor u te boek te stellen, hoogedele Teofilus, opdat gij de betrouwbaarheid zoudt erkennen der zaken, waarvan gij onderricht zijt.” Wie zou dat geweest zijn, die Teofilus? Even later zien wij hem in zijn werkkamer zitten, gebogen over de boekrol van Lucas. Hij is de eerste van al die miljoenen die dit Evangelie geboeid zouden gaan lezen! Vast een ontwikkeld persoon, die geen genoegen nam met praatjes van de straat. Er werd al zo veel over Jezus en zijn volgelingen verteld! Nee, hij moest het getuigenis uit de eerste hand hebben. En dat had hij nu! “Hoogedele Teofilus!” schrijft Lucas. Blijkbaar is hij een hooggeplaatst ambtenaar in het grote Grieks Romeinse Rijk. Waarschijnlijk woonde hij in Caesarea, de Romeinse hoofdstad van Palestina, in een groot deftig huis, zoals daar wel opgegraven zijn. Daar in Caesarea waren al heel wat mensen tot geloof gekomen, door de activiteiten van Philippus en zijn dochters. Ook Paulus was daar geweest en in zijn gezelschap Lucas. En de mensen, die daar woonden, waaronder veel Romeinen, wilden er wel iets meer van weten, zeker of het wel waar was wat men van Hem vertelde, al die wonderen en genezingen. Zo iemand was Teofilus ook. Je zou in hem zo’n modern ongelovig mens van onze wereld kunnen zien. Een mens, vol met vragen en onzekerheden. Je zou hem regelrecht naast ons op de kerkbank kunnen zetten! Wat is er allemaal van wat de mensen zeggen? Mensen kletsen zo veel! De één vertelde dit over Jezus, de ander dat. En de verhalen werden steeds mooier! Hoe kon je dat nou nog geloven? Aan de andere kant: als het nou toch eens waar was… dat zou toch wat zijn! Dan zou God op aarde gekomen zijn, en daar zou je dan toch wel bij willen zijn!

Zou het niet daarom zijn, dat Lucas zijn boekje geschreven heeft? Om aan al die onzekerheid onder de mensen een einde te maken. Hij schuift als ’t ware ook bij ons aan en vertelt maar, één uur, twee uur, drie uren lang. Over Jezus, hoe het geweest is, wie Hij was, wat Hij gezegd en gedaan heeft. Altijd maar doorvertellen wat de mensen, die Jezus gezien en gekend hebben, met Hem hebben meegemaakt. Van stap tot stap neemt Lucas ons mee, We worden met de neus op de feiten gedrukt. De hele Bijbel neemt Lucas met ons door! En al luisterend gaat er bij Teofilus een lampje branden, een eerste vonkje van geloof. Luisteren is ook voor ons de eerste voorwaarde om tot geloof te komen. Gewoon luisteren naar wat deze man, Lucas, ook ons te zeggen heeft!

Natuurlijk, dan nog zou je kunnen zeggen: maar is het wel waar, wat die man allemaal over het leven van Jezus weet te vertellen, al die wonderbaarlijke verhalen en genezingen? Nou, dat is niet zo’n vreemde vraag. Alleen voor Lucas is dit een vraag buiten de orde! Omdat hij geen fantast is, omdat hij een wetenschapper is, een arts, die alleen maar conclusies trekt, als hij een goede diagnose gesteld heeft. Ik wil maar zeggen: hij is erg betrouwbaar, je kunt gerust van hem op aan. Hij gaat niet af op wat men vertelt. Als gestudeerd man gelooft hij niet in fabeltjes, nee hij moet alles zeker weten. Zo zegt hij het ook in die eerste lange zinnen van zijn boek: dat hij alles nauwkeurig van meet af aan is nagegaan. En dat kon hij ook, omdat hij als lijfarts van de apostel Paulus naar Palestina was gekomen. U weet waarschijnlijk wel, dat Paulus een collecte had gehouden in zijn nieuw gestichte Gemeenten in Turkije en Griekenland, voor de armlastige moedergemeente in Jeruzalem. Het was een eerste actie in het kader van wat wij later “werelddiaconaat” zouden gaan noemen. Om dat geld naar Jeruzalem te brengen kwamen zij door Caesarea. Daar hebben de Romeinen Paulus gevangen genomen, op aanstoken van sommige Joden. Twee jaar zat hij daar gevangen en had Lucas de tijd om navraag te doen naar Jezus. Zo heeft hij nog veel mensen gesproken, die Jezus nog persoonlijk gekend hadden, o.a. Maria de moeder van Jezus. Zo komt het ook, dat Lucas veel bijzonderheden weet te vertellen over het gezin van Jozef en Maria, het Kerstverhaal en de 12-jarige Jezus in de tempel. Hij weet van die dingen meer dan Matteüs, Marcus en Johannes. Waarmee ik maar wil zeggen: wat die Lucas heeft opgeschreven, moet wel waar zijn! Hij was een precieze speurder en God heeft hem willen gebruiken om ons de waarheid te vertellen. We moeten dan ook niet te gauw zeggen, dat het Evangelie alleen maar voor eenvoudige en domme mensen is. Lucas en Teofilus bewijzen het tegendeel! Zij mogen de wonderen van God doorgeven aan de anderen, om mensen tot geloof te brengen.

Waar blijft U met Uw wonderen? Nu moeten we nog spreken over de tweede en derde vraag. Waarom zien we die wonderen vandaag niet meer? Of zijn ze er nog wel? Waarom merk ik er dan zo weinig van? Ons antwoord kan kort zijn. God gaf Zijn wonderen om mensen tot geloof te brengen. Het grote wonder is Jezus Zelf. In Hem is Gods liefde voor ons geopenbaard. Gods liefde voor ons, zondige mensen, is dat niet het grootste wonder? Dat mensen die liefde willen ontvangen? Maar dat moet je ook willen zien, die liefde van God, dat wonder in jouw leven. Ik bedoel dit: wij sluiten onze ogen er vaak voor toe.

Toen ik afgelopen zondag op tv de kerkdienst opzocht, kwam ik terecht bij een R.K. viering uit België, een prachtige dienst, waarin ik mij als rechtgeaarde Protestant goed kon vinden. De pastoor preekte over de rijke man en de arme Lazarus. Hij begon zijn preek met een toepasselijk verhaal.

Er was ergens watersnood en de mensen werden veilig ondergebracht. Maar er bleef nog een boer achter. Er werd een bootje naar toe gestuurd, maar de man zei: “Ik vertrouw op God, Hij zal me wel redden, ik blijf hier.” Het water steeg, hoger en hoger. En weer werd er een vlot met mensen naar die man toegestuurd, met hetzelfde resultaat. De boer weigerde om mee te gaan. Toen zakte de boerderij in het water en de boer verdronk. Toen hij daarna boven bij God kwam, deed hij z’n beklag: “Waarom heeft U mij niet gered, God? Ik heb zó op U vertrouwd!” God antwoordde: “Maar man toch, Ik heb een boot naar je toe gestuurd en daarna nog een vlot en je hebt Mijn reddende hand niet gegrepen!”

Heel treffend, zó gaat het vaak. Wij willen het wonder van God niet eens zien! Hoe kunnen we dan zeggen: “Waar blijft U met Uw wonderen?” Ik ben er van overtuigd, dat wonderen nog steeds gebeuren. En dan hoeft het niet zo spectaculair te zijn als met die vrouw uit Bleskensgraaf of met de andere mensen die genezen uit Leiderdorp terugkeren, nadat ds. Jan Zijlstra hen de handen had opgelegd. Het kunnen ook hele kleine wondertjes zijn, zoals een medicijn dat opeens aanslaat. Als we er maar oog voor hebben! Om daarvan te vertellen heeft Lucas die boekrol geschreven, ook voor u en mij. Om ons tot geloof te brengen en ons geloof te versterken! Zullen we ook luisteren? En ons openstellen? Je gaat pas wonderen zien en beleven, wanneer je je aan de Heer hebt gegeven. Dat kunnen we nu doen aan het Heilig Avondmaal. Want ook dat te mogen vieren, mag een wonder heten. Jezus, Die Zich aan ons geeft: “Dit is Mijn lichaam, dit is Mijn bloed, voor u gegeven tot een verzoening van al uw zonden.”

Amen.

Zending

Wat jullie moeten doen? Werelddiaconaat, andere mensen helpen, de grote problemen in de wereld aanpakken, de armen en verdrukten recht geven en eten en een plek om te wonen!

Psalm 22, 28a en 30 
“Alle einden der aarde zullen het gedenken en zich tot de Here bekeren. Alle welgedanen der aarde eten en aanbidden; voor Hem knielen allen die in het stof neerdalen…”

Verwoest huisDe psalmdichter is vol van het heil des Heren. Hij begint met de tekst: “Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?” Het bekende “Eli, Eli, sabachtani” uit de lijdensgeschiedenis van de Here Jezus. En de psalm eindigt met het visioen van alle volken, die zullen eten en aanbidden en voor Hem zullen neerknielen. De psalmdichter ziet Gods heil niet alleen in zijn persoonlijk leven, maar hij ziet het uitgebreid over de gehele aarde. Hij blijft niet staan bij wat hem persoonlijk overkomt, Gods heil en genade na een zwaar en moeizaam leven, maar hij ziet dat heil van God al spoedig midden in de wereld. Of liever: hij ziet heel de wereld rondom Gods heil. Zo groot, zo overweldigend is het, dat niemand zich daaraan kan onttrekken.

Zo wordt deze psalm tot zendingspsalm bij uitstek. Alle einden der aarde zullen het gedenken. Wat gedenken? Wat God gedaan heeft: de verlossing die Hij gebracht heeft uit de ellende.

Zo groot is het heil van God, dat het eenvoudig niet kan uitblijven, of de gehele wereld komt er op toelopen. Ik denk, Gemeente, dat hier de oorsprong ligt van alles wat met onze zending te maken heeft. En dan zien wij naastenliefde, elkaar helpen, elkaar te eten geven en alle zorg die mensen nodig hebben, zeker ook medische zorg. Het heil des Heren is zo groot, zo overstelpend, dat het vanzelf tot alle mogelijke actie van wat wij “zending” noemen komt.
 
We denken dan ook aan de belofte van de Heiland: : Zie, Ik ben met u, al de dagen tot aan de voleinding der wereld. Zonder Hem zouden we het ook niet klaren. Maar met Hem kunnen we alles aan tot aan de einden der wereld. We weten, dat veel jonge Kerken onze hulp nodig hebben. We lezen dagelijks in de krant, hoe ook Christenen het slachtoffer worden van haat en agressie, overal in de wereld. Zending is niet vrijblijvend, het is soms erg gevaarlijk. En toch hebben we de belofte: Zie, Ik ben met u… en alle einden der aarde zullen het gedenken en zich tot de Here bekeren.

Zending is niet in de eerste plaats bedoeld als propaganda voor het christendom, om anderen tot het christelijke geloof te brengen, om heidenen te bekeren. Dat nooit in de eerste plaats.

Want God zelf zal dat wel doen, het heil des Heren verspreidt zich zelf over de aarde. De psalmdichter heeft dat ook in eigen leven ervaren. De mens kan zijn heil, zijn geluk zeg maar, niet kopen of door wat voor goede werken ook bemachtigen. Hij krijgt het geschonken door God Zelf, door Zijn genade. In de grote wereld is dat ook zo. Gods heil is daar alom aanwezig, en het is machtig en overweldigend. Alle einden der aarde zullen het gedenken. Alle welgedanen der aarde zullen eten en aanbidden… en eens zullen allen welgedaan zijn, eens zullen allen eten en aanbidden. Voor Hem zullen knielen allen die in het stof neerdalen, alle geslagenen en betrapten, alle verdrukten en gediscrimineerden, zij zullen eten en welgedaan zijn en de Heer aanbidden. Alle einden der aarde zullen het heil des Heren beleven… wat een heerlijke belofte! En van deze belofte mogen wij in onze zendingsactiviteiten al iets laten zien. Wij worden daarbij ingeschakeld met ons gebed, met ons offer, met onze dienst en naastenliefde. Zo staat de Gemeente voor een taak van God Zelf gegeven, met de belofte dat het werkt, dat Gods zegen er op rust… en zo worden we geroepen elk jaar opnieuw in een uiterste inspanning onze gaven en krachten te vermeerderen,altijd met Gods belofte voor ogen: Alle einden der aarde zullen het gedenken en zich tot de Here bekeren. Alle welgedanen der aarde eten en aanbidden, voor Hem knielen allen die in het stof neerdalen.

Zending en werelddiaconaat

Lukas 10: 37
“Ga heen, doe gij evenzo!”

“Meester, wat moet ik doen om het eeuwige leven te verwerven?”
Zending en werelddiaconaat! “Ga heen, doe gij evenzo!”

Een wetgeleerde is in de leer gegaan bij een Samaritaan. Een trouw gereformeerd kerklid de weg gewezen door een buitenkerkelijke! Wat jullie moeten doen? Christenen over heel de wereld? Werelddiaconaat, andere mensen helpen, de grote problemen in de wereld aanpakken, de armen en verdrukten recht geven en eten en een plek om te wonen!

“Wie van deze drie lijkt u de naaste te zijn geweest van de man, die in handen der rovers is gevallen?” Logisch, die hem barmhartigheid betoond heeft natuurlijk! Ja, logisch. Waarom vraagt u dan, wetgeleerde, naar de bekende weg? Wie is mijn naaste? Of is het niet de bekende weg? Heeft de wetgeleerde DAT niet begrepen? ’t Zou best kunnen. Velen in onze kerken schijnen dat ook nog lang niet begrepen te hebben. Anders zou het er in de wereld om ons heen wel anders uitzien.

Farizeeërs en wetgeleerden zijn hoogstaande mensen. Maar het vervelende van zulke mensen is, dat zij altijd een beetje neerkijken op de anderen. Zij weten heel veel en doen ook heel veel aan de godsdienst, zij willen God in alle opzichten aangenaam zijn. Maar zij bemerken nu juist niet, dat zij in hun streven om alle geboden te onderhouden, helemaal geen oog hebben voor God, maar alleen voor zich zelf. Zij zijn overtuigd, dat zij in eigen kracht Gods geboden kunnen vervullen. Het gaat hun dan ook minder om de ontmoeting met God dan om zelf rechtvaardig te zijn en de wet te vervullen. Ook al willen zij alles voor God doen, toch hebben zij God niet echt nodig! Het voldoen aan de norm en het zelf gestelde ideaal geeft voor hen de doorslag. Kent u zulke mensen ook? Bent u er misschien ook zo een? Zij zijn zo gefixeerd op de geboden, ze maar de Schrift en de Belijdenis, dat zij vergeten wat God eigenlijk van de mens verlangt. Jezus zegt het hun in het Mattheüs Evangelie twee maal uitdrukkelijk: “Barmhartigheid wil ik, liever dan offers.”

De wetgeleerde begon met te vragen :”Wie is mijn naaste?” Hoort u het? De man redeneert vanuit zichzelf: “Wie is mijn naaste?” Maar Jezus vraagt hem tenslotte nadat hij de gelijkenis verteld heeft: “Wie is de naaste geweest van de man, die in handen van de rovers gevallen is?” Jezus redeneert vanuit het slachtoffer. Dat is de weg, die ons vanmorgen gewezen wordt naar de zending en het werelddiaconaat: niet uitgaan van je eigen ik, maar van de mensen, die in nood verkeren. De situatie wordt dan deze: stel je voor, dat je zelf zo’n stakker was, dat je niet hier in Nederland geboren was, maar bijvoorbeeld in Ghana. Stel je voor dat je daar lag, op de weg van Jeruzalem naar Jericho, waar het nu nog zeker zo gevaarlijk is als toen. Dan is toch het antwoord niet meer te ontwijken, dat moet je er toch wel iets aan doen of niet soms?

Kortom: het is een Christenplicht. De grondslag van alle zending en werelddiaconaat is de barmhartigheid. Een mens kan nog zo veel weten van de Bijbel en God, maar als hij een koud hart heeft, heeft hij de weg naar God niet gevonden. Het zal er steeds weer op aankomen te ontdekken, niet wie jouw naaste is, maar van wie jij de naaste bent, of moet ik zeggen: mag zijn? Wie op jouw hulp rekenen mag, wie de de gast aan jouw welvoorziene tafel is, wie jouw bijdrage aan de zendingscollecte niet ontberen kan, aan wie jij jouw barmhartigheid kwijt kunt, zoals Jezus dat hier in gelijkenis laat zien en later ook in zijn eigen leven, aan het kruis. Hier past maar één advies:

“Ga heen en doe gij evenzo!”

Wat kunnen wij voor Jezus doen?

Al die geestelijk bevrijde vrouwen, die Lukas ons noemt, dienden Jezus. Zij vormden Zijn werkgemeenschap! Wat ze allemaal deden? Het staat er niet met zo veel woorden…

Lukas 8, 1-5 en 10, 38-42

Een paar weken geleden hebben we het gehad over bidden, gebedsverhoring, wat God voor ons kan doen. Vandaag willen we het hebben over wat mensen voor God of voor Jezus kunnen doen. Als Protestanten spreken we daar niet zo gemakkelijk over, want: kunnen mensen eigenlijk wel iets voor Jezus doen? Ligt hierin niet het gevaar van de “goede werken”? Het gevaar, dat toch weer de mens zijn eigen zaligheid kan verdienen? Hebben we het niet van Paulus gehoord, dat de mens niet door de werken, maar alleen door geloof gerechtvaardigd wordt? En was dit ook niet het uitgangspunt van Maarten Luther? Sola fide, sola gratia, sola Scriptura. Natuurlijk, als we spreken over wat wij voor Jezus kunnen doen, ligt er het gevaar van de eigengerechtigheid in. We kunnen ons op de borst slaan en zeggen; dat heb ik toch maar mooi voor U gedaan, Heer Jezus!

Toch mogen we, ondanks dit gevaar, spreken over het menselijke dienstbetoon aan de Heiland, want de Bijbel spreekt daarover. Onze tekst laat het ons vanmorgen zien, hoe mensen Hem dienen. Maria en Marta, Johanna en Susanna, de vrouw met de albasten kruik en Simon van Cyrene die het kruis draagt, de soldaat die de spons aan Jezus geeft, Nikodemus die het dode lichaam van de Heer verzorgt samen met Jozef van Arimatea en de anderen, die Jezus liefhadden.

Niet dat God of Jezus onze hulp nodig heeft! Paulus zegt het al in Handelingen 17: “God wordt van mensenhanden niet gediend als iets behoevende (alsof Hij ons nodig zou hebben), daar Hij -en alleen Hij- aan allen Zelf het leven, de adem en alle dingen geeft.” En bij Jezus is dat niet anders. Hij heeft niet zo zeer de mensen nodig, het is eerder andersom: de mensen hebben Hem nodig. Je moet dan ook zeggen, dat onze dienst aan Jezus een beantwoording moet zijn van Zijn dienst aan ons. Hij gaat vóórop en zegt tot ons: volg Mij! Wij geven een antwoord, als God tot ons spreekt. Zo zijn wij verantwoordelijk, in de dienst aan Christus en aan elkaar.

Mannen volgen Hem, we denken aan de discipelen en anderen die in Zijn spoor gekomen zijn. Vrouwen dienen Hem, zo wordt herhaaldelijk in de Evangeliën verteld. Van veel vrouwen wordt gezegd, dat zij Hem dienen met haar goede zorg en ook met have en goed. Blijkbaar zijn vrouwen het meest gevoelig voor de dienst aan de Heer. Vrouwen zijn daadkrachtiger in het geloof dan mannen! Zij handelen impulsief, vanuit hun innerlijke overtuiging. Mannen moeten eerst zo nodig na denken, vóór zij in actie komen. Het zijn dan ook vaak vrouwen geweest, die de Kerkgeschiedenis hebben bepaald en nóg zijn het in veel Gemeenten de vrouwen die zich dienstbaar opstellen! De vrouwen dienen Hem met wie ze zijn en wat ze hebben: haar grote liefde! Maria, met de bijnaam Van Magdala, oftewel Magdalena, van wie zeven boze geesten waren uitgegaan, en Johanna de vrouw van Chusas, een rentmeester van koning Herodes, en Susanna (met de mooie ogen?) en vele anderen, die hen dienden met hetgeen zij bezaten. (Luk.8, 2-3). De andere Maria, de zuster van Lazarus, diende met haar verstand, waardoor zij luisterde naar de Heer, terwijl haar zuster, Marta, diende met haar hart en handen, haar huiselijke bedrijvigheid (zie Luk.10, 38-42). Susanna diende misschien wel met haar naai- en kookkunst, het staan er niet bij, maar ’t zou kunnen. Maria Magdalena diende met haar grote liefde, terwijl Johanna vanuit haar welgestelde milieu hielp met geldelijke steun. Allemaal dienen zij de Heer met wat zij hebben, met de “talenten” waarover zij beschikken. Niemand doet het zelfde, niemand benadeelt de ander of doet de ander na. Maar zij stappen er in, gewoon zoals zij zijn en met wat zij hebben. Heel spontaan! Het is alsof dit dienen uit een persoonlijk geraakt zijn, een persoonlijk je aangesproken voelen door de Heer, voortkomt. Ik denk, dat het ook zo is. Alleen als Jezus je iets doet, kun je ook iets voor Hem betekenen. Mensen, die Jezus gaan dienen, hoe dan ook, hebben altijd de Heer op de een of andere manier leren kennen, contact met Hem gekregen. Daardoor wordt hun dienen een soort antwoord op Zijn dienen aan ons, het is een antwoord dat wij geven uit liefde. Ik denk aan de zondares, die Jezus’ voeten zalfde, omdat zij van Hem hield. Jezus zei toen: “haar zonden zijn haar vergeven, al waren zij vele, want zij betoonde veel liefde; maar wie weinig vergeven wordt, die betoont weinig liefde.” (Luk.7, 47). Christus trekt mensen tot Zich, waardoor zij veranderen, hun egoïsme kwijt raken en belangeloos gaan dienen. Als Jezus de Samaritaanse vrouw in Johannes 4 om drinken vraagt, dan komt die vrouw tot geloof en ze volgt Jezus. Echt een ommekeer in haar leven! Jezus vraagt water, maar in werkelijkheid geeft Hij het levende water (Zich Zelf) aan die vrouw, zodat zij tot bekering komt. Heel Zijn leven heeft Hij dat gedaan: Zich Zelf geven aan de mensen. In de contacten met mensen wordt dit ook duidelijk. Hij gééft! Zich Zelf! Wij zeggen wel eens gekscherend: “Liefde kan niet van één kant komen.” Maar bij Hem is dat anders. Zijn liefde is er het eerst, die komt van Eén kant, Zijn kant. Die liefde raakt mensen, waardoor zij ook gaan liefhebben en in actie komen voor de liefdedienst. Maar Hij gaat vóórop! Jesaja zei het al, dat de Zoon van God de gestalte heeft aangenomen van een dienstknecht. (Jes.53). Arm en naakt is Hij op de wereld gekomen, arm en naakt is Hij aan het kruis gehangen, arm en behoeftig zó stond Hij voor de mensen en werd Hij aan hen gelijk.

Op het schilderij van de meester van Alkmaar, genoemd “De werken van barmhartigheid”, in het Rijksmuseum, zien wij Christus staan temidden van de ellendigen in de wereld. We kunnen zijn gelaatstrekken ontwaren tussen de hongerigen, de havelozen, de gevangenen en zieken. Ook in onze tekst uit Luk.8 komt de ellende in de wereld op ons af. We lezen daar, hoe Maria Magdalena van zeven boze geesten was bevrijd. En wat te denken van Johanna, nota bene de vrouw van een rijke rentmeester? Wie weet wat er voor spanningen waren in haar wereldse leven? Hoe hoog haar geestelijke nood was? Totdat zij Jezus mocht ontmoeten. Welvaart en welstand kunnen mensen in grote nood brengen. Wie weet was haar huwelijk al gebroken? Daar zit een heel leven achter, achter dat korte bijzinnetje: de vrouw van Chusas, de rentmeester van Herodes. Heel de verwikkeling van werelds leven en geloof, zoals we die vandaag ook zo veel tegenkomen.

Al die geestelijk bevrijde vrouwen, die Lukas ons noemt, dienden Jezus. Zij vormden Zijn werkgemeenschap! Wat ze allemaal deden? Het staat er niet met zo veel woorden. Maar we kunnen daarbij wel denken aan de dagelijkse levensbehoeften. Daarin voorzagen zij. Net zoals mijn vrouw wel eens verzucht; elke dag weer hetzelfde, schoonmaken, eten koken en nog veel meer. Ach, wat komt er allemaal niet kijken bij een goed functionerend huishouden, een geordend gezinsleven. Veel vrouwen, en soms ook mannen, weten daarvan mee te praten!

En als je eenmaal oog gekregen hebt voor de nood in de wereld buiten je eigen kring, dan wordt je verantwoordelijkheid nog groter. Er is altijd wel te helpen. Er komt geen einde aan! Echte gelovigen zijn vinders, troubadours van de liefde! Het dienen, waartoe wij vandaag een vernieuwde opdracht krijgen, is meeluisteren, meezien, meedoen. Niet letten op je eigen belang, maar altijd op het belang van anderen, die jouw hulp nodig hebben. Helpen met goederen, met geld, maar ook met je gedachten, je gebed, met woorden van begrip, raadgevingen, wijsheid en warmte. Kortom: dienen met alles. Wat je bezit: je gaven, je huis, je gezondheid, soms ook met je gehandicapt-zijn, want ook daarmee kun je anderen dienen. Je stuurt een kaart, leent een boek uit, schrijft een brief of een mailtje. Je stuurt een bos bloemen, brengt een bezoek, brengt iemand in jouw auto naar het ziekenhuis, geeft hem of haar een schouderklopje, En zo kunnen we doorgaan! Deze liefdedienst brengt mensen tot elkaar, brengt ze in het spoor van de Heiland, en vormt een hechte gemeenschap. Je zou willen, dat elke Kerkgemeenschap zó was! Helaas ontbreekt het daar veel aan.

Jezus is het, die zulke mensen opneemt in Zijn gemeenschap. Ieder van die vrouwen krijgt een bepaalde taak, net zoals Hij de discipelen riep en taken gaf. Judas bijvoorbeeld werd de penningmeester van de kring. Zo worden de vrouwen weggeroepen uit hun oude leven tot een totaal nieuw bestaan. Zij krijgen nieuwe hoop, nieuw vertrouwen, nieuw geloof. Van het dienen worden zij niet armer, maar rijker. Alles staat op zijn kop: wie het leven denkt te winnen zal het verliezen, maar wie het verliest om Zijnentwil zal het winnen! Geven wordt ontvangen. Armoede wordt rijkdom. Zij vormen de grondslag van een nieuwe generatie, die later zal uitgroeien tot een veelvoud van Christelijke kerken. Mannen en vrouwen vonden in de loop van de Kerkgeschiedenis de zin van hun bestaan in “het geloof, door de liefde werkende”. Hoe zit dat bij u? Jezus roept ons toe: “Wie in Mij blijft, gelijk Ik in hem of haar, die draagt veel vrucht.”

Amen.

Bidden

Zou God wel naar mij luisteren? Of zou het misschien ook andersom kunnen zijn: dat wij te weinig naar God luisteren in ons bidden?

Mattheüs 7, 11
“Indien dan gij, hoewel gij slecht zijt,
Goede gaven weet te geven aan uw kinderen,
Hoeveel te meer zal uw Vader in de hemelen
Het goede geven aan hen,
Die Hem daarom bidden.”

Het gaat in onze tekst om gebedsverhoring. Voor veel mensen is dat een moeilijk iets. Wordt mijn gebed wel verhoord? Zou God wel naar mij luisteren?

Zou het misschien ook andersom kunnen zijn: dat wij te weinig naar God luisteren in ons bidden? De Heidelbergse Catechismus noemt het gebed de werking van de Heilige Geest in de mensen. Het echte bidden gaat dus van God uit. Hij werkt daadoor in de mensen. Hij maakt het mogelijk, dat mensen antwoorden. Hij trekt de mensen tot zich! En dat is het werk van de Heilige Geest.

Hebben we daar wel eens bij stil gestaan? Of was niet veeleer zó, dat wij met ónze vragen kwamen en er eigenlijk helemaal niet aan dachten, tot Wie wij ons richten? Wie wij wel voor ons hadden? Als het even kon, zouden wij God nog willen voorschrijven ook, wat Hij moest doen, hoe Hij dat moest doen en wanneer? Begrijpen wij eigenlijk wel, dat ónze vragen en Gods geven op elkaar betrokken zijn? Bij het vragen mag je weten, wat God je geven wil, maar ook wat Hij je NIET geven zal.

Vragen we ons eens af, in hoeverre we bij ons bidden van onszelf uitgaan en in hoeverre van God? Dat wil zeggen: in hoeverre we God in Zijn waarde laten en Hem Zijn eer geven? In hoeverre ons bidden dus in de eerste plaats “danken” is? Niet voor niets staat het gebed bij de Heidelberger in het stuk van de dankbaarheid! Ons vragen en Gods geven moeten met elkaar corresponderen, anders blijven we vragen wat God niet geeft en blijft God geven wat wij niet vragen!

Onze tekst uit de Bergrede lijkt eenvoudig. God geeft het goede aan mensen, die Hem daarom bidden, zoals ook een vader doet aan zijn kinderen. Toch is het niet zo, dat God nu alles maar geeft, wat wij Hem vragen. Dat blijkt uit het verband van het hele hoofdstuk Mattheüs 7. Daar gaat het immers om liefdebetoon  jegens de naaste. Wat je je zelf niet toewenst, moet je ook je naaste niet doen. En omgekeerd: alles nu wat gij wilt, dat u de mensen doen, doet gij hun ook aldus. Ons spreekwoord zegt dat ook: “Wat gij niet wilt, dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet!”

Wat over het bidden gezegd wordt moeten we dan ook in dat kader bezien. Het gaat ook daarbij om liefdedienst aan de naaste. Er moet gebeden worden om daartoe in staat te zijn! En wie daarom bidt, mag zeker zijn van verhoring. God zal hem dit zeker geven. Het bidden van de mensen en het geven van God komen elkaar in de liefdedienst tegen. Het beeld, dat Jezus gebruikt om dit nader uit te leggen, spreekt ook vanzelf. Een kind vraagt om brood of vis. Geen mens geeft dan aan zijn kind iets anders. De vader weet, dat dit goed is voor een kind.

De kinderen vandaag vragen denk ik vaker om een snoepje. En dan zullen vader of moeder wel eens “nee” zeggen. Dat doet God ook. God weet immers, wat wij nodig hebben.

“Wij weten niet, wat wij bidden zullen naar behoren” zegt Paulus in Romeinen 8, 26. Wij zijn dikwijls blind of misleid ten opzichte van ons zelf. Wij gaan uit van ons eigen belang, van onze behoefte op dat moment. Aan de samenhang van onze wensen met die van anderen komen we helemaal niet toe. Laat staan aan de samenhang in het geheel van Gods plan met de wereld en ons mensen. Ons vragen is zo oppervlakkig, veel te vluchtig en egocentrisch. Het wordt niet beheerst door liefde voor de ander en laat zich niet leiden door Gods eer en de vooruitgang van Zijn Koninkrijk. Wij nemen de regie in eigen handen en laten die niet over aan Gods hand.

“Gij bidt wel, maar gij ontvangt niet, omdat gij verkeerd bidt.” Zó legt de apostel Jakobus het uit in zijn brief (4, 3). Ook Paulus spreekt van zijn “zwakheden” in 2 Kor.12. Drie keer heeft hij God gebeden om van de “doorn in het vlees” verlost te worden. Dit gebed werd niet verhoord. Hij moest er mee verder leven, met de genade van God. Hij heeft daaruit geleerd, dat hij verkeerd heeft gebeden. Wij zijn soms als het verwende kind, dat niet bidt om brood of vis, maar om een “steen” (een snoepje?), iets wat in ons leven niet kan worden opgenomen of daarin geen plaats hoort te hebben. Het zou ons misschien ook helemaal niet goed bekomen, wanneer al onze gebeden verhoord werden! Pas veel later krijgen we daar soms begrip voor. Dan zeggen we: het is maar goed, dat God ons gebed toen niet verhoord heeft! Sommige dingen zullen we pas in de eeuwigheid begrijpen. God heeft ons dan in Zijn grote wijsheid de verhoring bespaard!

Nu komen we tot de andere kant van het gebed: Gods kant. Hij trekt ons in het gebed. Hij hoort ons en is ook bereid om te “geven”. Maar wat Hij ons geven wil is niet altijd datgene, wat wij willen hebben! De Bijbel is daar duidelijk over. God wil in de eerste plaats mensen “heel “maken. Zij moeten gered worden van hun zondige leven en gaan leven tot eer van God. Zij moeten ook de naaste gaan dienen, zoals Jezus ons dat heeft geleerd en heeft voorgedaan. De paralleltekst uit Lukas 11 vers 13 laat dat ook duidelijk horen: “Indien dan gij, hoewel gij slecht zijt, goede gaven weet te geven aan uw kinderen, hoeveel te meer zal uw Vader uit de hemel de Heilige Geest geven aan hen, die Hem daarom bidden?” Wat God ons in de eerste plaats te geven heeft, dat zijn de gaven van de Geest. Paulus noemt ze op in Gal.5, 22: “Maar de vrucht van de Geest is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid, trouw, zachtmoedigheid, zelfbeheersing.” Wil Barnard heeft dit mooi verwoord in Gezang 252:

Wat zijn de goede vruchten,
Die groeien aan de Geest?
De liefde en de vreugde,
De vrede allermeest,
Geduld om te verdragen
En goedertierenheid,
Geloof om veel te vragen,
Te vragen honderduit.

Daarom moet ons gebed gereinigd worden, gekuist, op God gericht, op de gaven van Zijn heil. Er wordt wel eens gezegd: je mag God om alles bidden, want zo staat er toch: “bidt en u zal gegeven worden!” Ook bij deze tekst gaat het om liefdebetoon aan de naaste. In dat kader moeten we lezen, en niet anders! Want God om alles bidden? Nee toch! Het is God onwaardig zo veel mogelijk te vragen, Hem te overvragen, de verkeerde dingen te vragen, Hem als ’t ware te “gebruiken”, of eigenlijk te “misbruiken”. Zouden we niet eerst ons moeten verdiepen in de vraag: wat zou God ons geven willen? Wat zou goed zijn voor ons? Dan kunnen we ook “gericht” vragen. Dan is ons vragen gericht op Gods eer en op het bijstaan van de naaste.

Om een voorbeeld te noemen: we mogen niet iets vragen, waarvoor we ons zelf niet willen inspannen. Zoals de kerkvader Augustinus zich zelf er op betrapte. Hij vroeg aan God: “Maak mij rein”, maar zei er tegelijk bij: “maar nu nog even niet!” We mogen niet zelf tegenwerken en God verantwoordelijk stellen. Dit gebeurt vaak, al is het ook onbewust. We moeten wel meewerken, als we om iets vragen, en ook zelf ons uiterste best er voor doen.

Tenslotte nog drie woorden, die zo vaak aangehaald worden, als we spreken over gebedsverhoring: “Bidt, zoekt, klopt!” (Matth.7, 7). Het zijn de woorden, die Jezus vlak vóór onze tekst sprak. Ligt hier niet de belofte in, dat God ons alles geven zal, waarom we Hem vragen zullen? Ja, maar niet automatisch en ook niet alles, wat wij maar willen . Bidden, zoeken en kloppen zijn actieve handelingen. Je moet er iets voor doen! Ook deze woorden hebben betrekking op het dienstbetoon aan de naaste. Je bent er voor in de weer: bidden, zoeken en kloppen! Het is niet zoals bij ons een vluchtig gebeuren, vóór het eten en vóór het slapengaan, even gauw, slordig, eigenlijk geen aandacht voor God en de medemens. Je bent er zo mee klaar! Maar bij “bidden, zoeken en kloppen” is dat toch anders. Daar blijf je mee bezig, daar zit volharding in en doelgerichtheid. Zo moet het met ons bidden ook zijn! Gericht op Gods genade en op de zorg aan de naaste. Het is een worstelen om de Heilige Geest te ontvangen!

Bidden is aanbidden, wordt wel eens gezegd. Al ons bidden moet zeker in aan-bidding eindigen. “U komt de lof toe!” Want uiteindelijk gaat het in de wereld toch niet om ons, dat denken we altijd wel, maar het gaat toch om Hem. Hij wil ons er wel bij hebben, en daar zeggen we “Amen” op. Dit “Amen” drukt heel ons vertouwen in God uit. Hij zal het goed maken met ons. Of, zoals de Heidelberger tenslotte zegt, in de laatste zondag:

“Mijn gebed is veel zekerder van God verhoord, dan dat ik in mijn hart gevoel, dat ik zulks van Hem begeer.”

Amen.

Ik heb mijn zoon tot U gebracht

Het is steeds weer teleurstellend bij je zelf te moeten ontdekken, dat je niet bent die je eigenlijk zou moeten zijn. Dat je moet erkennen: “ik heb gefaald, ik heb de Heer verdriet gedaan, ik was een slechte discipel.”

Marcus 9, 17

Historische bijbel. Parijs, Raoulet d'Orléans (scribe), Jean Bondol (illuminators); 1372
 Niet alleen in Marcus, maar ook in Mattheüs en Lucas vinden we de genezing van de “bezeten knaap”. Maar in Marcus staat “ik heb mijn zoon tot U gebracht”, terwijl in de andere Evangeliën staat “ik heb mijn zoon tot Uw discipelen gebracht en zij hebben hem niet kunnen genezen”. Dat is toch wel opmerkelijk! Marcus laat de vader zeggen “ik heb mijn zoon tot U gebracht”, maar Jezus was er toch helemaal niet? Hij was toch nog boven op de berg om verheerlijkt te worden, samen met Mozes en Elia? Hoe komt de vader er dan op om te zeggen: “Ik heb mijn zoon tot U gebracht”? Waarschijnlijk omdat voor hem de discipelen en de Meester één waren. In het Joodse denken is dat ook zo. Zo Heer, zó knecht. De macht van de heer straalt af op zijn knechten. In ons geval is Jezus de heer en zijn de discipelen de knechten. Het had dus zo moeten zijn, dat wat Jezus kon de discipelen ook hadden moeten kunnen. Maar helaas, in de praktijk blijkt dat wel eens anders! In onze tekst blijkt de machteloosheid van de discipelen, en Jezus wordt daar op aangezien! In de praktijk van ons leven vandaag aan de dag nog is het niet anders. Waar Christenen het laten afweten, wordt de Heer er op aangekeken, Daardoor zijn veel mensen buiten de kerken komen te staan.

Wat was er gebeurd? Jezus was met drie discipelen, ik denk: Petrus, Jakobus en Johannes, een berg op gegaan. Opeens begon zijn lichaam licht uit te stralen en waren Mozes en Elia bij Hem. Petrus wilde al drie tenten voor hen gaan maken. En de stem van God klonk uit de hemel: “Deze is Mijn geliefde Zoon, hoort naar Hem!”

De negen andere discipelen waren aan de voet van de berg achter gebleven. Toen kwam de vader van een zieke zoon bij hen. De jongen heeft een “stomme geest”, die hem overal neerwerpt, zelfs in het vuur en water. Wij zouden tegenwoordig zeggen, dat de jongen aan epilepsie lijdt. Maar de Evangelisten zien daar nog iets anders achter: de macht van de duivel. Ziekte is naar het gevoel van toen een gevolg van het bederf, waaraan satan en zijn trawanten de wereld en de mensen overgeeft. De Bijbel spreekt dan ook van “bezeten zijn”, dat is in bezit genomen zijn door duivelse machten. Als Jezus gevraagd wordt zo’n jongen te helpen en te genezen, dan wordt Hem dus gevraagd de macht van satan te weerstaan en zelfs te overwinnen!

Ook hier in onze tekst moeten we daar oog voor hebben. Het gaat hier om de grote strijd tussen Jezus en de satan. En als de discipelen de jongen niet kunnen genezen, dan lacht satan in zijn vuistje! En er zijn er nog meer, die dan lachen: de Schriftgeleerden! “Zie je wel”, hoor je ze zeggen, “die Jezus stelt ook niets voor! Zijn discipelen kunnen niet eens zo’n jongen beter maken!” Het fiasco van de discipelen is in het oog van de omstanders het fiasco van Jezus zelf.

En dan staat daar opeens Jezus Zelf in hun midden. Hij komt precies op tijd.

Nu zal echt blijken, wat de vader zei: “ik heb mijn jongen tot U gebracht!” Alle ogen zijn op Hem gevestigd. Wat doet Jezus? Twee dingen. Eerst horen we een klacht: “O ongelovig geslacht, hoe lang zal Ik nog bij u zijn? Hoe lang zal ik u nog verdragen?” Dan zegt Jezus kortweg: “Brengt hem tot Mij”. Maar zo gemakkelijk is Jezus nog niet van satan af. Als de jongen bij Hem wordt gebracht, gaat de duivelse macht tot een nieuwe aanval over. Jezus informeert naar de ziekte van de jongen. De Vader doet het relaas, zoals hij al zo vaak gedaan had, en eindigt hopeloos: “Indien u iets kunt doen…” De leerlingen hadden het niet gekund, zou de Meester het wel kunnen? “Indien U het kunt…” Jezus kijkt hem aan en antwoordt: “Alle dingen zijn mogelijk voor wie gelooft.” Wat bedoelt Jezus daar nu mee? Wie moet hier geloven? De vader, de jongen of Jezus Zelf? Of de omstanders? De vader denkt, dat het voor hem geldt, en hij antwoordt: “Ik geloof, kom mijn ongeloof te hulp”. Natuurlijk, je wil het wel geloven, dat Jezus het wonder kan verrichten, maar je kunt het haast niet meer na zoveel teleurstellingen. Bij hoeveel “genezers” zal hij al niet geweest zijn? Steeds weer met hetzelfde resultaat: zijn jongen bleef ziek.

Dan gebeurt het wonder. Jezus neemt de vader en de jongen apart en spreekt bestraffend op de demon in, die ten slotte in een laatste verwoede aanval het lichaam van de jongen verlaat. De jongen ligt als dood op de grond, maar Jezus pakt zijn hand en doet hem opstaan.

Later vragen de discipelen aan Jezus: “Waarom hebben wij hem niet kunnen uitwerpen, die demon?” Jezus zegt dan: “Alleen door gebed laat zich dit soort machten uitdrijven.” Geen kennis of magische middelen zijn daarvoor nodig, alleen maar bidden. Bidden om kracht van Boven. Mensen staan machteloos tegenover de satan en zijn machten, zij zijn geheel en al op Gods reddende macht aangewezen!

Wat moeten we nou met zo’n tekst? Gebedsgenezing is erg “in” tegenwoordig. Er wordt veel over gediscussieerd in de media, maar ik denk ook bij u aan de koffietafel. Er worden frappante voorbeelden genoemd van mensen, die bijvoorbeeld in Leiderdorp geweest zijn bij Jan Zijlstra en genezen werden. Maar we weten ook, dat heel veel mensen na heel veel gebed met hun ziekte of handicap verder moesten. Het blijft een moeilijke discussie. Het één is net zo waar als het ander. We zouden God wel willen vragen: hoe zit dat nou?

In het verhaal van vandaag horen we in ieder geval twee dingen: dat Jezus macht heeft over demonen zoals ziekte en handicap en dat discipelen daar machteloos tegenover staan. We horen ook over het twijfelende geloof van de discipelen en van de vader en Jezus bemoediging en opwekking tot geloof en gebed. Het twijfelend geloof en de machteloosheid tegenover demonische machten hangen ten nauwste met elkaar samen, dat is ook duidelijk. Je kunt je afvragen: hebben de discipelen wel op Jezus vertrouwd, hebben zij wel gebeden, toen zij met de jongen bezig waren? En wij, wat doen wij? Hoe komt het dan dat zij de jongen niet konden helpen? En hoe komt het, dat wij ons vaak zo machteloos voelen? Zijn we niet te veel met ons zelf bezig, op eigen kracht bedoel ik, zonder Jezus er in te betrekken?

Stel je voor, dat Jezus niet gekomen was. Dan zou de vader opnieuw teleurgesteld naar huis zijn teruggekeerd, met zijn zoon overgeleverd aan een demonische macht. Iedereen, die het maar wilde horen, zou hij gezegd hebben: “ik ben er ook nog mee bij rabbi Jezus geweest, maar ook Hij kon geen redding brengen.” Hoe vaak gebeurt dit niet? Dat wij mensen een antireclame zijn voor het Evangelie?

Maar gelukkig kwam Jezus op tijd! En Hij nam de zaak in eigen hand. En wij maar vragen: “Waarom konden wij het niet?” Zijn wij dan bezorgd om Gods zaak, om de redding van een verloren mensenkind, of gaat het ons dan om onze machteloosheid, ons onvermogen, dus eigenlijk ons eigen belang? Christenen kunnen soms met alle goede bedoelingen toch een blokkade voor Jezus vormen. Net als bij de discipelen. Zij staan om de vader en de jongen heen en zullen best alles geprobeerd hebben om de jongen te genezen, maar het lukte niet. Te weinig gebed, te weinig geloof, te weinig vertrouwen, te veel het eigen ik. Het is net als bij Mozes, die met zijn staf op de rots sloeg en zei: “Zullen WIJ water uit de rots te voorschijn halen?” Hij dacht ook, dat hij het zelf kon. En u weet wel, hoe dat is afgelopen. Wat had Mozes dan moeten doen? Hij had God moeten aanroepen en om zijn macht moeten smeken. In plaats daarvan denkt hij: “Wij zullen wel eens even…”Niks daarvan Mozes! Wij zullen niets! De mens vermag niets, tenzij de Heer hem daartoe in staat stelt.

Wij zijn net als de discipelen falende gelovigen, die in gebreke blijven juist dat te doen wat nodig is: gebedskracht, geloofskracht, onderling dienstbetoon, zelfopoffering, Gods Naam groot maken in je leven. Wat brengen wij mensen daarvan terecht? Niet veel, integendeel, wij staan ons er wel eens op voor, we denken dat we iets “kunnen”, maar als ’t er op aan komt moeten wij vragen: “waarom hebben wij het niet gekund?”

De vader zei: “ik heb mijn zoon tot U gebracht”. Hij dacht, dat de discipelen wel hetzelfde zouden kunnen als de Meester. Wat een vergissing! Wat een misverstand! Hoe velen hebben dat niet moeten ervaren! Jezus’ volgelingen zijn helaas niet als de Heer Zelf. De kerken, die Hij gesticht heeft, vertonen op geen stukken na het beeld van de Meester! Waar vinden we geloofsvertrouwen, de kracht van het gebed, waar in een wereld vol ziekte en ellende klinkt ons lied: “Groter dan de Helper is de nood toch niet?” Waar wordt nog geleefd vanuit de zekerheid, dat er geen grenzen zijn aan Jezus’ macht? “O ongelovig geslacht, hoe lang zal ik nog bij u zijn, hoe lang zal ik u nog verdragen?” Het moet Jezus pijn hebben gedaan, dat Zijn mensen zó zijn, dat zelfs Zijn discipelen daar blijk van geven, dat zelfs zij het reddingswerk blokkeren!

Onze tekst laat ons wel duidelijk de zwakheid van Jezus’ volgelingen zien en de schade die zij daardoor berokkenen, Toch is dit niet het laatste woord. Want gelukkig, de Heer is er ook nog! Als wij het laten afweten, is Hij opeens daar als de Helpende. Hij Zelf heeft er zorg voor gedragen, dat de vader met zijn zieke kind niet hulpeloos is weggegaan. Gelukkig maar, dat Hij niet boven op de berg van de “verheerlijking” is gebleven. Dat was de plek waar Hij thuis hoorde. Maar Hij keerde terug tot de door satan bezochte mensenwereld! Gelukkig maar! Wij hebben een Heiland, die gekomen is en steeds weer komt om wat wij verknoeien goed (heel) te maken. Maar wij moeten er ook zelf ons best voor doen! De vader kwam bij de discipelen in het volste vertrouwen, dat zij hetzelfde konden doen als hun Meester. Hij dacht: Jezus en de discipelen, dat is toch hetzelfde! Zó wordt er ook tegen ons aangekeken, reken maar. De buitenwacht verwacht iets van ons. En de Heer verwacht iets van ons! Om te doen wat Hij deed. Wij hebben een buitengewone roeping: “Volg Mij!” Maar ook “Een ieder, die achter Mij wil komen, neme zijn kruis op zich en volge Mij!” In deze woorden horen we, dat het niet gemakkelijk is om Jezus te volgen. Je raakt je kruis daardoor niet kwijt, maar je moet het op je nemen en zó Jezus volgen. Tot die conclusie kwam ook Joni, een Amerikaans meisje dat door een duik in het zwembad haar nek gebroken had en daardoor totaal verlamd werd. Wat heeft zij gebeden om genezing! Totdat zij besefte, dat haar “kruis” in het spoor van Jezus gedragen moest worden en dan ook wel eens zeer betekenisvol kon zijn. Zij ging prachtige tekeningen maken met haar mond en kreeg media-aandacht, waardoor zij veel jonge mensen de weg naar het Evangelie heeft gewezen en gehandicapten heeft kunnen bemoedigen met hun kruis Jezus te volgen.

Dat de discipelen de jongen niet hebben kunnen helpen was ook voor hen een teleurstelling. Zij hebben het zich beslist aangetrokken. Het is steeds weer teleurstellend bij je zelf te moeten ontdekken, dat je niet bent die je eigenlijk zou moeten zijn. Dat je moet erkennen: “ik heb gefaald, ik heb de Heer verdriet gedaan, ik was een slechte discipel.” Ik geloofde wel, maar alstublieft Heer, kom mijn ongeloof te hulp!

“Waarom hebben wij hem niet kunnen uitdrijven?” Waarom staan wij zo machteloos in deze wereld? Een wereld, die redding nodig heeft en van ons zou mogen verwachten? “Dit soort kan door niets anders uitvaren dan door gebed.”

“Gebed” is, dat je heel dicht bij Jezus blijft, dat je de hulp van God zoekt.

Biddend mogen we alles van Hem verwachten.

Amen.

Zacheüs de tollenaar

Het is een bekend Bijbels verhaal, dat van Zacheüs de tollenaar in de boom: een mens, die zich verschuilt en zich toch bloot moet geven!

Lukas 19, 1-10

We hebben vandaag een bekend Bijbels verhaal. Vroeger heb ik het met plezier op de Zondagsschool verteld. Je kon er zo veel kleur aan geven en er spanning in leggen. Ik herinner me nog goed, hoe ik Zacheüs boven in de boom had gekregen, maar toen niet meer wist hoe ik hem er uit moest krijgen! Er zit ook een grote actualiteit in dat verhaal: een mens, die zich verschuilt en zich toch bloot moet geven!

Jezus gaat door Jericho. Hij moet dat doen, het is Zijn goddelijke opdracht. Hij trekt door landen, steden, huizen, tijden en harten. Zo is het nóg. Hij komt ook bij u! Toen was het Jericho, de palmstad, beroemd door de vele kwekerijen van kruiden, bestemd voor geurige balsemoliën. Zoiets als bij ons het Westland of de Wieringermeer of Bleiswijk, waar al ónze lekkernijen worden gekweekt. Jericho was ook een belangrijk knooppunt van wegen. Als je in zulk een plaats tollenaar was, dan had je beslist een goede boterham. Maar je had ook veel te maken met afgunst en haat van Joden, die het een schande vonden wanneer je belasting inde voor de Romeinse bezetter. De man, die zoiets deed, kon zich met goed fatsoen niet in de openbaarheid vertonen. Hij was mikpunt van hatelijke blikken en de spot van omstanders. Waarom de mensen zo op tollenaars tegen waren? Niet alleen omdat zij heulden met de vijand, maar ook omdat zij meer geld vroegen dan hun toekwam. Zij verrijkten zich aan hun slachtoffers, en dat waren meestal de armen, de machtelozen, die zich niet te weer konden stellen. Zacheüs had dus wel carrière gemaakt, mar had dit moeten bekopen met het verlies van alles wat niet voor geld te koop is: geweten, eer, vriendschap, sociale omgang, en ik denk ook God. Hij is een collaborateur. De ouderen onder u kennen zulke mensen nog wel uit de oorlog: de landverraders en zwarthandelaren, die zich verrijkten aan de ellende van anderen. Wat een haat voelden de mensen toen!

Zacheüs was een keer op dat pad gegaan en kon nu niet meer terug. Het geld had hem in zijn macht, Bovendien kon hij nooit meer goed maken, wat hij aan anderen had misdaan. En dat zou hij volgens de Joodse wet moeten doen, wilde er voor hem een weg terug zijn. Nee, hij zat klem in de glamour van macht en geld, in het wereldje dat hij zelf had opgebouwd en dat toch van binnen zo leeg is. Het is eigenlijk precies eender als wat we de vorige keer over die onrechtvaardige rechter gehoord hebben. Een verstikkende wereld, waarin mensen in zich zelf zijn opgesloten. Zou het misschien daarom komen, door die leegte van binnen, dat Zacheüs een bijna instinctieve belangstelling had voor de doortrekkende profeet Jezus? Zó, dat hij in een vijgenboom klom? Hij dacht, dat hij daardoor niet gezien kon worden, net als bij de vijgenboom in het paradijs die zo veel bedekte?

Lukas zegt, dat Zacheüs klein van gestalte was. Dat heeft een dubbele betekenis, denk ik. Het verklaart waarom hij in de vijgenboom klom, dan kon hij beter over de hoofden van de mensen heenkijken. Maar het verklaart misschien ook, waarom hij tollenaar is geworden. Kleinere mensen hebben soms de neiging, om wat zij aan lengte te kort komen te compenseren met carrière, macht, geld. Daar zit iets tragisch in: Zacheüs is niet alleen tollenaar geworden uit eigen wil, hij is ook tot tollenaar gemaakt door de omstandigheden, door zijn omgeving, die de kleine man geen kans gaf om op een andere manier groot te worden, tot zijn recht te komen. Het tollenaar zijn was voor hem een enige kans om hoger op te komen! En de maatschappij is in dat opzicht keihard. Het geeft je geen herkansing. Een keer een tollenaar, altijd een tollenaar. Een keer een boef, altijd een boef. Je hoort het ook wel van reclasseringsambtenaren, hoe moeilijk het is mensen die hun straf hebben uitgezeten te herplaatsen in de maatschappij. De mensen rondom Jezus laten ons het ook duidelijk horen:“Hij is bij een zondige man binnengegaan om er zijn intrek te nemen”. Allemaal zo heel erg herkenbaar, ook in onze tijd. Hoe vaak wijzen wij niet met ons vingertje naar anderen, vooral allochtonen.

Daarom is onze geschiedenis, die ik vroeger als een spannend verhaal op Zondagsschool vertelde, toch eigenlijk een intens trieste geschiedenis: het is het leven van onze maatschappij, van onze omgang met elkaar ten voeten uit, leven van haat en nijd en elkaar geen ruimte gunnen. Maar God zij dank blijft het net daarbij. Jezus komt voorbij en zal het straks aan de mensen uitleggen (vs.10): “Want de Zoon des mensen is gekomen om de verlorene te zoeken en te redden.” De verlorene: Zacheüs? Ja, hij! Hij is de verloren zoon, al zit hij niet met een hongerige maag bij de varkenstrog, maar aan een rijk beladen dis in een weelderige villa. Ja, maar voorlopig zit hij daar toch ook in die boom, zijn schuilhut. Hij speelt daar verstoppertje, tekenend voor zijn eenzaamheid en toch grote armoede. Hij is benieuwd naar Jezus. Wat verwachtte hij van die man? Had die man soms iets, wat hij niet had? Wist Zacheüs dan al van zijn grote armoede, wat hij miste in zijn leven? Was er bij hem dan al een verlangen ontstaan naar een totaal ander leven? Hij keek naar Jezus. Of was het misschien Jezus, die naar hem keek? Had Jezus hem het eerst gezien, net als toen bij Natanaël, tot wie Jezus gezegd had: “Eer Filippus u riep, zag ik u onder de vijgenboom.”

Zou het niet zó geweest zijn? Dat Jezus hem had getrokken en de boom had ingestuurd, om hem tot geloof te brengen? Opdat aan hem vervuld zou worden, waartoe de Heer hier op aarde gekomen was: om de verlorene te zoeken en te redden! Jezus blijft staan onder de boom en zegt: “Zacheüs, kom vlug naar beneden, want heden moet Ik in uw huis vertoeven.” De rollen zijn nu omgedraaid: de kijker wordt de bekekene, de gezochte blijkt de zoeker, de verborgene in zijn schuilhut wordt ontdekt. Jezus roept Zacheüs uit zijn schuilplaats, net als Hij later zou doen met Lazarus uit zijn graf: “kom uit….”

Zou Hij zó ook ons niet roepen uit onze veilig om ons heen opgetrokken schuilplaatsen, die toch zullen blijken slechts plaatsen van de dood te zijn: Kom uit, uit uw vesting, uw graf… kom tevoorschijn achter uw mooie façade! “Ik wil vandaag bij u binnenkomen!”

Zo wordt de toeschouwer Zacheüs gastheer en huisgenoot van de Heer. Opeens heeft hij, die geen vrienden had, een Vriend. Welk een vriend is onze Jezus!

“Vandaag is aan dit huis redding geschonken.” Daar loopt het tenslotte op uit!

Het Hebreeuwse woord voor “redding”heeft als oerbetekenis “ruim, wijd zijn”. Precies dat ervaart Zacheüs! Hij stond met de rug tegen de muur, was in zich zelf opgesloten, in zijn eigen gouden kooi. Maar nu krijgt hij lucht, bewegings- en handelingsvrijheid. De wereld gaat voor hem open. Hij krijgt een Vriend en wordt later in de vriendenkring opgenomen. Jezus komt in zijn huis en geeft aan de tollenaar levensruimte, een geheel nieuwe levenskans! Om te kunnen leven hebben we dat nodig. Medemensen, een Gemeente, vrienden. Zacheüs werd als tollenaar doodgezwegen, maar nu spreekt Jezus tot hem en mag de verloren mens tot nieuw leven komen.

En dat nieuwe leven wordt direct zichtbaar: omdat Jezus Zich tot Zijn naaste maakt, wordt Zacheüs de naaste van de armen: “Zie, de helft van mijn bezit, Here, geef ik aan de armen… en indien ik iemand iets heb afgeperst, ik vergoed het viervoudig!”

Er wordt verder niets meer over Zacheüs verteld in het Evangelie. Er staat niet bij, dat hij zijn beroep moest opgeven. Ook Johannes de Doper heeft tot de tollenaren, die bij hem kwamen met de vraag: En wat moeten wij doen? Niet gezegd, dat zij hun tollenaarberoep moesten opgeven. Maar hij zei, dat zij eerlijk moesten zijn en niet meer moesten vragen dan hun toekwam. Blijkbaar is het niet altijd zo als bij Levi de tollenaar, die bij zijn tolhuis werd weggeroepen om Jezus te volgen, of zoals bij de rijke jongeling, tot wie Jezus zei: “Indien gij niet al uw bezit verkoopt en Mij volgt, zult gij het Koninkrijk niet kunnen beërven.” Radicale ommekeer in je leven hoeft niet altijd te betekenen een radicale breuk met alles, wat je tot dusver deed en had. Een breuk met je werk bijvoorbeeld of met je huwelijkspartner. Tot de één zegt Jezus: geef alles op, Tot de ander: bewaar het, maar ga er wel anders mee om: met je geld, je werk, je huwelijk. Wie van ons zou in de praktijk ook zijn oude bestaan kunnen opgeven? Zo maar er uit te stappen: uit je werk, je vriendenkring, je huwelijk? Wel zouden we dat alles eens kritisch moeten bezien in het licht van het Evangelie van vandaag: in het licht van de redding, dat “in vrijheid stellen” betekent. Geven we anderen ruimte of gebruiken we de mensen alleen maar voor eigen belang, tot eer en macht voor ons zelf, tot eigen roem, zoals Zacheüs eerst deed? Hoeveel relaties op het werk en in het huwelijk lopen daar niet op stuk?

Jezus zoekt ook ons om te redden wat verloren was. Zacheüs mag een nieuw mens worden. Het oude heeft afgedaan, is vergeven. Hij kan wel nooit meer goed maken, wat hij aan de mensen misdaan heeft, ook al geeft hij de helft van zijn bezit. Hij hoeft dat ook niet. Hij mag van genade leven.

Zo gebeurt het ook ons, als Jezus bij ons voorbij komt. “Kom af van je voetstuk, kom tevoorschijn uit je schuilplaats, Ik wil vandaag bij je thuis komen om je te redden, vrij te maken van alle knellende banden die je vasthouden, Ik wil je in de ruimte stellen van Gods heerlijkheid.”

Wij hebben Zacheüs op ons geweten net als hij óns. Hij heeft nu mensen nodig, die bij hem aan tafel komen zitten en hem op zijn nieuwe levensweg begeleiden. Redden van tollenaars en zelf ook gered worden is niet alleen een persoonlijk gebeuren, een persoonlijke ommekeer in je leven, maar het is ook een sociaal gebeuren: anderen laten delen in je leven, anderen redden, in de vrijheid stellen, een nieuw leven geven.

Laat ons dat vanmorgen gezegd zijn!

Amen.

Geloof op aarde

Doch als de Zoon des mensen komt,
Zal Hij dan het geloof vinden op de aarde?

Lukas 18, 8b
Doch als de Zoon des mensen komt,
Zal Hij dan het geloof vinden op de aarde?

We hebben vandaag voor ons: de gelijkenis van de onrechtvaardige rechter. Waarom Jezus deze gelijkenis vertelt, staat al gelijk in het eerste vers:

“Hij sprak een gelijkenis tot hen met het oog daarop, dat zij altijd moesten bidden en niet verslappen.”

 Het gaat dus om het bidden en vasthouden aan God. Daarin niet versagen en niet verslappen! Jezus kende blijkbaar de mensen, dat ze ’t zo gauw laten afweten, dat ze bij de pakken neerzitten en dan ook maar het bidden er aan geven. Je hoort ze dan zeggen: “Het helpt toch allemaal niet, God luistert niet naar mij, waarom zou ik dan nog bidden? Dat heeft toch allemaal geen zin!”

Moedeloze mensen, mensen die het opgeven, die het niet meer zien zitten, tot zulke mensen spreekt Jezus deze gelijkenis.

“Er was in de stad een rechter, die zich om God niet bekommerde en zich aan geen mens stoorde.”

Echt een man, die ’t gemaakt had en dus niemand nodig had, God niet en de mensen niet. Hij deed aan God noch gebod, zouden we kunnen zeggen. Een ongenaakbaar mens, levend in zijn eigen wereldje. Hij woont in een riant huis en de deuren zijn hermetisch gesloten. Een man met een dikke portemonnee, die zo helemaal zijn eigen gang ging. Hij was eigenlijk opgesloten in zich zelf en had niets en niemand nodig.

“En er was een weduwe in die stad, die telkens tot hem kwam en zei: verschaf mij recht tegenover mijn tegenpartij.”

Een weduwe is echt het tegenovergestelde. Zij kan niet meer haar eigen leven leiden. Zij wordt aan alle kanten in het nauw gebracht, gemanipuleerd, onderdrukt. Zij is afhankelijk van familieleden en kinderen. Zij woont niet in een mooi huis en kan niet net doen alsof anderen niet bestaan. Zij wordt door de anderen misbruikt, zij zien op haar neer. Zij is maar een “arme weduwe”. Het is dan ook niet voor niets, dat weduwen in de Bijbel in bescherming worden genomen door allerlei wetsbepalingen, die weduwen en ook wezen recht geven. Je zou kunnen zeggen, dat God een bijzonder oog voor ze heeft. Zij zijn Zijn oogappels. Ook bij de profeten zie je dat en in de Psalmen. Maar wat helpt dat allemaal, als de mensen zo egoïstisch zijn? Het enige wat zij kan doen is naar de rechter gaan, met de Wet in haar hand. “Verschaf mij recht!” zegt ze keer op keer. Want de mensen doen het niet! Als die rechter niet helpt, helpt er niemand. Hij is haar enige en laatste toevlucht. Eentonig klinkt haar stem: “Doe mij recht!!”

Twee werelden, die van de zelfvoldane rechter en die van de hulpeloze vrouw. Twee werelden, met een dikke deur er tussen. De rechter hoort haar klacht wel. En als hij haar niet zelf gehoord heeft dan weet hij het toch van horen zeggen. Maar zijn deur blijft dicht, laat haar maar roepen, de rechter geeft “niet thuis”. Hij heeft geen zin om zich voor “zo’n mens” uit te sloven. En dat zeker ook nog “voor niets”. Hij zou wel gek zijn om zich daarvoor druk te maken!

“En een tijdlang wilde hij niet, maar daarna sprak hij bij zichzelf: Al bekommer ik mij niet om God en al stoor ik mij aan geen mens, toch zal ik, omdat die weduwe het mij moeilijk maakt, haar recht verschaffen; anders komt zij mij tenslotte nog in het gezicht slaan! “

De rechter spreekt tenslotte bij “zichzelf”. Zou het zijn geweten zijn, dat opspeelt? Zijn “betere ik”? Misschien is hij toch niet zo bikkelhard als hij zich voordoet. Wie zal het zeggen? Wie weet, wat die man allemaal in zijn leven heeft meegemaakt? Liefdeloosheid misschien of teleurstellingen, waardoor hij zo hard is geworden. Wie weet doet die arme man hem herinneren aan zijn jeugd, toen hij zelf ook zo arm was, of aan zijn moeder, een verloren liefde? We weten het niet. De mens is nooit alleen, zijn gedachten vergezellen hem, er is ook altijd het aanklagende geweten. Een grote schaduw trekken we met ons mee door het leven. Je kunt het ontkennen, het onderdrukken. Je wilt er niet van weten, Maar telkens is ie er weer! Plotseling, en meestal op momenten, waarop het je helemaal niet goed uitkomt. Je zou willen zeggen: laat me toch met rust, ik regel m’n eigen zaakjes wel, ik ben oud en wijs genoeg daarvoor! Maar het geweten, dat lastige tweede ik, laat je nooit met rust. Soms moet je dan wel eens iets doen om die lastpak tot rust te brengen. Zo gebeurt hier. De rechter gaat toch uiteindelijk naar de weduwe luisteren. Misschien ook wel, om alleen maar van dat vervelende mens af te zijn: anders zou ze hem misschien nog in het gezicht slaan ook! Nee, dat risico moest ie maar niet lopen, een handtastelijke vrouw zou zijn reputatie geen goed doen!

Keren we nog even terug naar die vrouw. Waar haalt zo’n weduwe de moed vandaan om voor die potdichte deur te blijven roepen? Zij moet wel radeloos geweest zijn om bij zo’n brute man haar hulp te zoeken. Zij kán niet anders! Een mens in nood doet wel eens rare sprongen, maar je hebt gewoonweg geen keus, je móet wel. En dan blijkt, dat de volhouder wint. Het is de moed van de wanhoop! Het laatste wat een mens nog kan opbrengen. Blijven roepen! Anders is het helemaal verloren. Als die rechter niet helpt, is het onherroepelijk voorbij. Hij is de laatste strohalm, die ze nog vast kan pakken.

Zo moet het ook met ons bidden zijn, zegt Jezus. De volhouder wint. Nooit opgeven!

Daar gaat het dus om in de gelijkenis. De vrouw staat hier voor al die biddende mensen, die uit nood blijven roepen: “Heer, help ons, help ons toch!”

In het beeld van de gelijkenis staat de rechter voor God. Hij is de Enige, die ons recht verschaffen kan. Maar daarmee houdt de vergelijking van de rechter met God ook op. Want God is gelukkig zo heel anders dan die al te menselijke rechter. Hij is juist een Hoorder der gebeden! Hij is rechtvaardig, dwz juist geneigd om recht te doen, onrecht recht te zetten, kromme wegen recht te maken, gevallen mensen weer overeind te helpen, gebroken verhoudingen te helen. God is niet ongevoelig voor mensen, die in grote nood verkeren. Hij is juist over hen bewogen. Bij Hem zijn de deuren niet op slot. Integendeel: ze staan wagenwijd open. Hij is ook niet een rechter, die binnen blijft, achter de gesloten deur. Maar Hij komt naar buiten en roept ons toe: “Komt tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt en Ik zal u rust geven.”

Hier wordt de rechter de Mensenzoon, Jezus Zelf. Jezus, Die Zichzelf overgeeft, Zijn leven geeft voor al die roepende mensen. In Hem biedt God Zichzelf aan. “Moeten jullie die vrouw hebben? Neem mij maar!” In dat alles is Hij zo heel anders dan aardse rechters, ook die van onze gelijkenis. Maar wat we wel van die aardse rechter kunnen leren is, dat hij uiteindelijk toch overstag gaat, want de volhouder wint… Ook bij God, zegt Jezus.

“En de Here zei: Hoort, wat de onrechtvaardige rechter zegt. Zal God dan Zijn uitverkorenen geen recht verschaffen, die dag en nacht tot Hem roepen, en laat Hij hen wachten? Ik zeg u, dat Hij hen spoedig recht zal verschaffen!”

Spoedig zelfs, eerder dan wij soms denken. Als we maar volhouden! Maar dat is het nou juist. God komt wel naar buiten en zegt: “Komt u maar en roept u maar!” Maar wij? Zijn wij “roependen”, horen wij Zijn roepstem wel? God moet Zich wel dikwijls voelen als een “roepende in de woestijn”. Hij stuurt Zijn Zoon voor ons naar de aarde om het recht te brengen aan alle rechteloze mensen.

“Doch, als de Zoon des mensen komt, zal Hij dan het geloof vinden op de aarde?”

Daarmee is de beginvraag over het bidden als ’t ware omgedraaid. We begonnen immers met te zeggen, dat het moeilijk is om altijd maar te blijven bidden. Want zal een mens wel gehoor vinden bij God? Dan komt de gelijkenis van de weduwe en de rechter, de rechter die eerst geen gehoor gaf en tenslotte toch toegaf. Nu stelt Jezus ons de vraag: “Maar als de Zoon des mensen komt, zal Hij dan het geloof vinden op aarde?”

Twee vragen: Van de mens naar God toe: zal ik wel gehoor vinden bij God? En van God naar de mens toe: Als Ik kom, zal Ik dan geloof vinden bij jullie? God Zelf geeft op beide vragen een antwoord. Vinden wij gehoor bij God in ons bidden? Ja! Kijk maar naar de rechter. Als die het zelfs doet, dan zal God het toch zeker doen! Als jullie maar blijven bidden en niet verslappen, dan zal God u toch zeker horen en verhoren! Ons voorbeeld is de weduwe, die blijft roepen. Kijk naar haar en doe ook zo. Dit is het antwoord van God op ónze vraag.

Maar hoe zal óns antwoord zijn op de vraag van Jezus? Zal Hij geloof vinden op de aarde? Vindt Hij geloof bij u en bij mij? Geloof, dat God recht doet aan de armen en hulpbehoevenden? Bidden wij God daarom? Dat Hij de dingen bij mens en wereld recht zet, tot hun recht laat komen? Er is zo veel onrecht in de wereld, dat mensen elkaar aandoen. Veel mensen dreigen daardoor te gronde te gaan en hun recht te verliezen, zoals gebeurde met die arme weduwe in onze gelijkenis. Als we niet geloofden, dat God de Rechter is van ’t heelal en dat Hij de rechtelozen tot recht brengt, welke hoop zouden wij dan nog voor deze wereld kunnen koesteren? Maar geloven we dat ook echt? Geloven we dat vandaag nog? Of denken we, dat we het allemaal zelf wel even zullen opknappen, hier een beetje en daar een beetje, maar alles bij elkaar toch veel te weinig om aan de ontrechten werkelijk recht te doen. Waar blijven wij met ons bidden? God houden aan Zijn recht? En dan ook er voor zorgen, dat de naaste tot zijn recht komt? Ora et labora! Bid en werk!

Laten we toch niet berusten in een situatie, waarin onrecht de bovenhand heeft. En dit is nog overal zo, ver weg, in de arme landen, maar ook heel dicht bij, in ons rijke Nederland. Ja, zelfs in ons eigen leven en om ons heen. Kom toch voor het recht op. Bidt er om! En werk er aan! Jezus deed het ons voor en vraagt ook ons om dat te doen. Niet verslappen, maar doen en blijven doen!

“Doch, als de Zoon des mensen komt, zal Hij dan het geloof vinden op de aarde?”

Amen.

Psalm 73

Maar ik, ik ben altijd bij U,
Gij hebt mijn rechterhand gevat,

Gij leidt mij naar Uw raad,
En neemt mij op in heerlijkheid. 

Psalm 73, 23-24
Maar ik, ik ben altijd bij U,
Gij hebt mijn rechterhand gevat,
Gij leidt mij naar Uw raad
En neemt mij op in heerlijkheid.
     

De dichter van Psalm 73 heeft veel meegemaakt in zijn leven. Daarin staat hij zo heel dicht bij ons. Het leven gaat nu eenmaal niet over een pad met rozen. Er is veel verdriet en teleurstelling bij. Veel leed, dat je niet begrijpt en waardoor een mens hard kan worden. Wat weten wij immers van het lijden af? Van de bedoeling ervan? IS er wel een bedoeling? Heeft God er soms een bedoeling mee? Wordt ons lijden door Hem beschikt en geleid? En als Hij er de hand niet in heeft, hoe komt het lijden dan in de wereld?

“Wat God doet, dat is welgedaan”. Zo zingen we met hart en mond, als het ons goed gaat. Maar in verdriet en leed kun je dat niet meer zo van harte zingen. Integendeel, het doet dan pijn. Het lijden laat je ook je eigen schuld zien, en dat is niet zo leuk. Lijden doen mensen elkaar aan, in het klein en in het groot, bewust en onbewust. Er is ook lijden, waaraan niemand iets kan doen: natuurrampen en ziekte-epidemieën. Maar het meeste leed wordt door mensen, zoals u en ik, aangericht. Doordat wij op de verkeerde manier leven en handelen. Soms kan lijden zinvol zijn, als het mensen verandert, beter maakt. Je hoort wel eens van mensen, dat zij daardoor tot een dieper geloof en zelfkennis gekomen zijn. Maar meestal gaan mensen aan lijden kapot. Je krijgt het aan je hart, letterlijk en figuurlijk. Je gaat er soms echt aan dood, het maakt lichaam en geest kapot. En het ergste is, dat je het niet begrijpt, niet begrijpen kunt. En ook dat lijden meestal zo onrechtvaardig verdeeld is. De één krijgt zo veel meer te verwerken dan een ander. Er is geen peil op te trekken. Het zal je maar gebeuren!

Wie kan hier een antwoord op geven? Ook wat we vroeger leerden in de Heidelberger (zondag 10) kan vandaag geen oplossing meer betekenen, bij zo veel leed en ellende over heel de wereld. “Dat God ons alzo regeert, dat loof en gras, regen en droogte, vruchtbare en onvruchtbare jaren, spijze en drank, gezondheid en krankheid, rijkdom en armoede, en alle ding, niet bij geval, maar bij Zijn vaderlijke hand ons toekomen.” Dit kunnen we in onze tijd niet meer zo zeggen, denk ik. Want als het zó zou zijn zoals de Heidelbergse Catechismus het verwoordt, dan zou de welvaart van onze Westerse wereld en de armoede van tweederde van de wereldbevolking beide van God zó beschikt zijn! De gezondheid van hen, die zich de duurste specialisten kunnen veroorloven en de ziekte van de tallozen, voor wie geen medische hulp voorhanden is enz. enz.

Ongerijmd! Hoe moet je dan God zien? Als een onberekenbaar Persoon, Die straft en beloont, zo maar willekeurig?

Nee, lijden, daar zijn eigenlijk geen woorden voor! De dichter van Psalm 73 wist daar ook van. Van dat onrechtvaardige en onpeilbare leed in de wereld. Dat veel mensen treft. Vooral van het onrecht heeft hij last! Een leven lang was hij een integer mens, die God diende en de naaste bijstond, net als Job. En toch overkomt hem zoveel tegenslag en leed! Moet je daartegenover de mensen zonder geweten zien, mensen die leven zonder God noch gebod…

“Wat mij aangaat, bijna waren mijn voeten afgeweken.Want ik was afgunstig op de hoogmoedigen, toen ik de voorspoed er goddelozen zag.” (vers 2-3).

Het is in het leven allemaal zó onredelijk!

Hoe is hij daar nu uitgekomen, uit dat dilemma? Het geweldige probleem, waar wij ook zo veel last van hebben? Ik denk niet, dat hij er echt uitgekomen is. Er wordt wel eens gezegd: “Je moet niet vragen waarom? Je moet vragen waartoe?

Iemand, die nogal wat had meegemaakt, zei eens in een dergelijke situatie: “ik vraag niet waarom, ik vraag ook niet waartoe, want ook dat zou betekenen dat ’t lijden zin zou hebben en je door God toebedeeld zou zijn. Ik vraag allen maar: hoe kom ik er doorheen?” Nou, datzelfde doet onze Psalmdichter ook. Hij vroeg niet: waarom? Hij kreeg toch geen bevredigend antwoord op die vraag! Hij vroeg ook niet “waartoe”. De ervaring had hem geleerd, dat daar ook geen oplossing te vinden was. Het lijden blijft even raadselachtig als voorheen. Maar hij laat wel zien, hoe hij er doorheen kwam. Hij zegt het zelf in ons tekstwoord:

“Maar ik, ik ben altijd bij U, Gij hebt mijn rechterhand gevat, Gij leidt mij naar Uw raad en neemt mij op in heerlijkheid.”

Maar ik, nochtans, tegen alle druk in, tegen alle onrecht dat ik ervaar, ik ben bij U en U bent bij mij! En dan gaat het goed met mij, mijn leven gaat naar Uw heerlijkheid toe! Zou dat niet Gods leiding zijn, dat we door alle verdrietige gebeurtenissen heen op weg zijn naar Zijn doel: Zijn glorie? Voor ons is dat onbegrijpelijk. Hoe kan een mens in al die ellende nog enige glorie zien? Dat zie je ook niet: het ligt op de eindstreep. Maar je kunt er wel op vertrouwen en er stilaan naar toe leven. Dat heeft de dichter gedaan. Hij heeft de moed niet opgegeven, omdat hij wist en ook voelde dat God bij hem was. God gaat met ons mee door de diepte heen. Wij denken aan het getuigenis van Psalm 23: “Al gaan we ook door een dal van diepe duisternis (een dal van de schaduw van de dood!), Gij zijt bij mij, Uw stok en Uw staf die vertroosten mij.” God gaat met ons mee, Hij lijdt met ons mee, En zó komen we tenslotte in Zijn heerlijkheid terecht.

Nee, wij geloven niet zo zeer in een God, Die het lijden beschikt, als wel in een God, Die er bij is, in ons lijden, Die ons lijden deelt! Ds. W. R. van der Zee heeft er eens een prachtig boekje over geschreven, getiteld: “Wie heeft daar woorden voor?” Hij haalt daarin een voorbeeld aan, wat hem blijvend voor ogen stond. Het gaat om een gezin. Man en vrouw raakten vervreemd van elkaar. Er werd zelfs gedacht aan scheiding. De kinderen waren het grootste probleem. In al die spanningen raakten ze ook hun geloof kwijt, het droogde helemaal op.

Toen werd één van de kinderen ziek, heel ernstig. Het stierf. Natuurlijk waren ze er kapot van. In hun verslagenheid vonden zij de weg terug naar God en naar elkaar. Hoe? Dat is een verhaal op zichzelf. Dat ging bepaald niet zo maar. De christelijke mensen om hen heen zeiden: nu zie je, waar het goed voor was, de dood van jullie kind. God heeft het zo geleid, dat jullie Hem en elkaar hebben teruggevonden. De vrouw nam daar genoegen mee, vond er zelfs vrede in. Ze was al zo lang op zoek naar de zin van het lijden, dat haar getroffen had. En niemand had haar ooit gezegd, dat dat niet hoefde!

Maar de man protesteerde! Hij kon zich niet voorstellen, dat God zo’n gruwelijk middel zou gebruiken om zijn huwelijk te redden en zijn geloof tot nieuw leven op te wekken. Het kostte hem bijna weer zijn geloof. Mensen kunnen met hun goed-praten zo veel kwaad aanrichten! Tenslotte kon hij het zó zien: de tijd die achter mij ligt, leek alleen maar verlies, maar er zat ook winst in; dat was geen opzet van God, dat was een stukje van zijn overwinning na een hele grote nederlaag.

De leiding van God was niet het verlies van hun kind. De leiding van God was, dat zij vastgehouden werden in hun verdriet, zodat een nieuw begin mogelijk werd. Je zou het Gods tegenzet tegen de zinloze dood van een kind kunnen noemen. Daardoor werd die dood niet zinvol gemaakt, hoe zou dat ook kunnen? Zoiets ergs als de dood van een kind is immers nergens door goed te praten! Maar daaruit bleek wel, dat God tegenover de macht van de dood, ja zelfs daarin, een nieuw leven kan scheppen. Maar dat gebeurt niet altijd. We zouden dat wel willen. Er is echter ook een machteloosheid tegenover het lijden. Het had ook kunnen gebeuren, dat die vader en moeder God en elkaar helemaal kwijt waren geraakt, zoals dat in zo menig huwelijk gebeurt, als er ziekte of tegenslag in het spel is.

De dichter van Psalm 73 laat ons horen, hoe hij er doorheen kwam. En dat mag ons moed en vertrouwen geven en ook hoop: dat het met zoveel lijden en verdriet in je leven toch niet reddeloos verloren is.

“Wie heb ik nevens U in de hemel?
Nevens U begeer ik niets op aarde.
Al zou mijn vlees en mijn hart bezwijken,
Mijns harten rots en mijn erfdeel is God voor eeuwig!”

De dichter is er doorheen gekomen, door zijn lijden, omdat iemand met hem ging, god zelf. Daarom is hij vol lof over God. Wie heb ik naast Hem op de aarde? Mensen zijn maar mensen. Hoe lang houden zij het vol echt met iemand mee te gaan, op diens lijdensweg? Om met hem dóór te vechten? Maar God laat niet af. Daarom: al zou mijn vlees en mijn hart bezwijken… God is mijn rots en ik vertrouw op Hem!

Hoe zeer het vlees en het hart kunnen bezwijken, dat had de dichter wel meegemaakt. Ziekte, onveiligheid, driften, aanslagen, dood… De mens is zo gebrekkig en sterfelijk. Je leest het elke dag in de krant. Het vlees bezwijkt zo gemakkelijk! Met het hart is het niet anders. Daar liggen nog grotere gevaren op de loer: Dat je je vertrouwen kwijt raakt en depressief wordt. Alle moed is dan verloren. En het leven eindigt in volkomen apathie en soms zelfdoding. Een mens kan ook zijn geloof kwijt raken. Dan is er niets en niemand meer om nog voor te leven. De Psalmdichter had veel van dat alles zelf persoonlijk meegemaakt.

Gelukkig wist hij ook van de andere kant: “Al bezwijken mijn vlees en mijn hart, mijns harten rots en mijn erfdeel is God voor eeuwig!” Wat een geweldige ervaring is dat! Als we alles moeten opgeven in ons leven, ons vlees en ons hart, dan komt God in ons leven. Dan pas merken we, hoe zeer we God nodig hebben. Niet meer óns geloof en ónze kracht en ónze moed worden dan doorslaggevend, of je er doorhéén komt, maar alleen Zijn kracht en Zijn moed en Zijn leiding. Alleen in de Godverlatenheid is God werkelijk te vinden! Alleen in de verbrijzeling van het hart wordt de waarachtige liefde geboren. Dat heeft Psalm 73 ons vandaag, na meer dan twee-en-een-half duizend jaar, willen zeggen.

We begonnen de preek met de ongerijmdheid van het lijden. Dat God niet de hand kan hebben in zóveel leed. Nu mogen we elkaar bemoedigen, door te zeggen, dat God er wel de handen omheen heeft, om al dat leed. Dat is de ervaring van de Psalmdichter. God is er bij, Hij gaat met ons mee, juist ook in het lijden. Het gaat tenslotte alles naar Zijn heerlijkheid toe!

Is dat niet geweldig?

Amen.

Job

Als een engel naast hem staat, iemand die voor je bidt, een uitzonderlijk iemand, dan zal God Zich over hem ontfermen en zeggen: “Red hem dat hij niet in het graf komt, hij is vrijgekocht.”

Job 33, 23-24 Historische Bijbel. Utrecht, Masters of Otto van Moerdrecht (Utrecht group), Master of Evert Zoudenbalch (illuminators); c. 1435
Als een engel naast hem staat, iemand die voor je bidt, een uitzonderlijk iemand,
dan zal God Zich over hem ontfermen en zeggen:
“Red hem dat hij niet in het graf komt, hij is vrijgekocht.”

Job was eigenlijk geen Jood en toch staat hij in het middelpunt van één van de ontroerendste gebeurtenissen in de Bijbel. Job kwam uit het land Oez, een provincie van Edom, het tegenwoordige Jordanië. De Edomieten waren afstammelingen van Esau en werden lange tijd als vijanden van Gods volk beschouwd.

Maar men mag niet alle mensen over één kam scheren. Je hebt ook goede en slechte Nederlanders. Job was een man met een diep ontzag voor de God van Israël. Zo kan het ook vandaag zijn, dat er buiten de Kerk betere Christenen zijn dan binnen in de Kerk. En met Israël is het niet anders. Dat is om ons bescheiden te maken! Wij moeten niet zo hoog van de toren blazen!

Die mensen “van buiten” worden ons in de Bijbel nogal eens tot voorbeeld gesteld. Denk aan de weduwe van Sarfath, in 1 Kon.17. Er was grote droogte in Israël en Elia werd door God naar Sarfath gestuurd, dat in het heidense Sidon ligt. Hij zou daar een weduwe ontmoeten, die voor hem zorgen zou. Maar toen Elia haar om brood vroeg, zei zij, dat zij nog maar een handvol meel in de pot had en een beetje olie. Elia vroeg haar er toch maar een koek voor hem van te bakken. Daarna kon zij voor haar zelf en haar zoon koek gaan bakken. “Want, zo zegt de Here, de God van Israël: het meel in de pot zal niet opraken en de olie in de kruik zal niet ontbreken, tot op de dag, waarop de Here regen op de aardbodem geven zal.” En de vrouw deed het, zó groot was haar geloof! Denk ook aan die andere vrouw, uit Johannes 4, bij de waterput. Zij was een Samaritaanse en kwam tot geloof, omdat Jezus haar gezegd had alles wat zij in haar leven gedaan had. Door haar getuigenis ontstond de eerste Christelijke Gemeente in het Samaritaanse gebied. En zo zijn er ook mannen, die van buitenaf ons tot voorbeeld zijn gegeven. Ik denk bijvoorbeeld aan de hoofdman van Kapernaum uit Luk.7. Toen diens slaaf ernstig ziek werd, riep hij de hulp van Jezus in. En ik denk aan die melaatsen die genezen werden. Het waren er tien, en van die tien keerde slechts één terug om Jezus te bedanken, en die ene was nota bene een Samaritaan! Kijk, zó gaan de “buitenstaanders” nogal eens vóór in het Koninkrijk van God. God bindt Zich niet aan onze grenzen. Zo woonden er ook in Edom, het land van de aartsvijand van Israël, een aantal mensen, die hun vertrouwen stelden op dezelfde God die men in Israël kende en diende.

Hoe het met Job gegaan is, weten we wel. De Jobstijdingen zijn overbekend. Als alles hem is afgenomen komen ook zijn kinderen nog om bij een vreselijke ramp. Maar Job aanvaardt dit alles met een spreekwoordelijk geduld: Jobs geduld. Hij legt het alles in Gods hand: “De Here heeft gegeven, de Here heeft genomen, de naam des Heren zij geloofd.”

En alsof dit alles nog niet genoeg was, kreeg Job ook nog een vreselijke huidziekte. Wie wel eens eczeem heeft gehad, weet hoe erg jeuk kan zijn! Hij krabde zich zijn hele lichaam open, die arme man. Gelukkig had hij nog een vrouw, die met hem meeleefde. Zij gaf God van dat alles de schuld, logisch toch? “Blijf je nou nog doorgaan met God te dienen? Vervloek God maar en maak er een eind aan!” Wij denken soms ook, dat alles wat er in ons leven gebeurt rechtstreeks van God komt. Dan heeft natuurlijk ook God het gedaan, als het slecht gaat in je leven. Maar als het je goed gaat…, geloven is dan geen kunst! Maar als alles tegenzit…Waar blijf je nou met je God? Is dat nou een God van liefde? Waaraan heb je dat nou verdiend?  Enfin, u kent dat wel.

Maar Job is niet zo. Hij is bereid alles te dragen, wat God hem te dragen geeft. Hij antwoordt zijn vrouw daarom: “Je praat onzin, zouden we van God aannemen wat goed is en wat slecht is niet?”

Ondertussen hebben wel al in het boek Job gelezen, hoe het allemaal zo ver gekomen is, en dat satan hierin een hoofdrol heeft vervuld. Satan was bij God gekomen en had Hem gewezen op die voortreffelijke Job. Geen kunst, als alles je voor de wind gaat! “Maar laat die Job eerst maar eens goed ziek worden, dan zullen we wel eens zien of ie nog in zijn geloof staande blijft!” Voor ons is dat moeilijk te begrijpen, ik bedoel: de rol die satan hier vervult. Hij schijnt een goede verhouding te hebben met God. Wel is hij, wat zijn andere naam aangeeft: duivel, diabolos, een dwarsligger. Want ook hier kan hij ’t niet hebben dat het Job zo goed gaat. Hij is een echte dwarsligger, een lasteraar, die alles in een ongunstig daglicht stelt. Die satan ontmoeten we overal. Blijkbaar zelfs op de stoep van God! Juist daar is hij te vinden, waar mensen het meest kwetsbaar zijn, in hun geloof. Ook in de kerkbanken zit hij, juist daar!

God gaat de uitdaging aan. We zullen zien, of Job staande blijft in zijn geloof. En zo wordt hem alles afgenomen: z’n vee, z’n goederen, ja zelfs zijn kinderen.

Gelukkig heeft Job nog vrienden. Dat op zich is al een wonder. Want meestal is er geen vriend meer over, als de nood aan de man komt. Die vrienden komen de arme Job troosten. Maar het is een schrale troost, die ze geven. Eerst hebben ze geen woorden, en dat is goed, want lijden… wie heeft daar woorden voor? Maar dan gaan de sluizen van de welsprekendheid open. Achtentwintig hoofdstukken lang. En het komt allemaal hierop neer: God is rechtvaardig en Hij straft de mens, dus zal Job wel iets ergs hebben gedaan! Job protesteert, hij heeft niets tegen God gedaan, integendeel, hij is altijd trouw aan Hem geweest. Maar de vrienden blijven bij hun keiharde standpunt.

Wanneer de ouderen uitgepraat zijn, komt een jongere aan bod. “Elihoe” heet hij, dat wil zeggen “Mijn God is Hij”. Deze jonge man moet niets hebben van dat onvruchtbare gediscussieer van de ouderen. Hij ziet het liever praktisch: laten we Job toch helpen!

“Als een engel naast hem staat, iemand die voor je bidt, een uitzonderlijk iemand, dan zal God Zich over hem erbarmen, en zeggen: Red hem, dat hij niet in het graf komt, hij is vrijgekocht.”

Dit is een geweldig woord. Het wijst al naar Christus, Die als een engel naast ons is gaan staan, die voor ons bidt en voor ons opkomt, die voor ons geleden en gestorven is. De jonge man “Elihoe” doet zijn naam eer aan: “Mijn God is Hij”. God trekt Zich niet terug van mensen, als zij lijden, maar staat hen juist heel dicht nabij.

Wat hebben ook wij deze troost hard nodig! Als we in het lijden komen, dan geen getheoretiseer over “hoe dat zou komen” en “wie de schuld ervan is”, maar vertrouwen hebben in Hem, Die je vasthoudt en bij je blijft en met je meegaat door de diepten. Zoals dat geweldige woord uit 1 Kor.10, 13 zegt: “God is getrouw en zal niet toestaan dat u boven uw krachten wordt beproefd: Hij geeft u met de beproeving ook de uitweg, zodat u haar kunt doorstaan.”

Als de mensen in het boek Job uitgepraat zijn, komt tenslotte God Zelf aan het woord. In een geweldige storm richt Hij Zich tot Job. God vraagt, of Job iets begrijpt van Hem. Kan hij iets verklaren van de zin van alles wat er in deze wereld te vinden is? Waar dienen de ontelbare hemellichamen voor? De oorsprong, de bedoeling, de toekomst van alles wat er in het wereldruim te vinden is, wat weten we er van? En de processen die zich in onze kleine wereld afspelen, daar onder de hersenpan, zijn ons grotendeels ook verborgen. En toch matigen we ons een oordeel over alles aan! In de dagelijkse beslommeringen van ziekte en gezondheid, regen en droogte en ga zo maar door, we staan voor geheimen die we met al onze verstandelijke vermogens niet kunnen ontraadselen.

“Kijk eens naar het nijlpaard, dat Ik gemaakt heb” zegt God.

“Kun je de krokodil optrekken met een hengel, en zijn tong omlaag drukken met een touw? Kun je met hem spelen zoals met een vogeltje? Als je hoopt, dat je hem de baas kunt, vergis je je. Niemand is zo brutaal, dat hij hem zou durven sarren, wie is het dan die voor Mij staande kan blijven?”

Wij moeten als mensen onze plaats kennen. Je kunt niet vechten met een krokodil en je kunt geen ruzie maken met God. Job ziet dan ook in dat al zijn pogingen om te begrijpen wat hem overkomen is en God daarvoor ter verantwoording te roepen even onzinnig is als te proberen een nijlpaard te temmen.

“Slechts van horen zeggen wist ik van u,
Maar nu heb ik U met eigen ogen gezien.
Daarom trek ik mijn worden terug
En vraag nederig om excuus.”

Jobs vrienden moeten aan God een offer brengen en Job vragen of hij voor hen bidden wil. En dat doet Job ook. Hij doet, wat Jezus later voor ons zou doen. Dat lezen we in Johannes 17, het hogepriesterlijk gebed. Job wordt hier een uitbeelding van de Messias, Die voor de Zijnen opkomt en instaat. “Alleen naar Hem zal Ik luisteren” zegt God.

En dan, wanneer Job gebeden heeft voor zijn vrienden, verandert zijn leven. Na het kruis komt de “opstanding”. Het verhaal loopt niet zo zeer uit op een “happy end” zoals wij dat wel kennen, nee, het is meer! Er wordt verteld, dat hij alles terug kreeg van vroeger, zelfs meer dan dat. Hij kreeg bijvoorbeeld nog 7 zonen en 3 dochters. Het is geen terugkeer tot het oude, nee, het nieuwe leven gaat daar ver boven uit! Door alles wat Job heeft moeten meemaken, zeg maar zijn grote lijden, heeft God hem naar een hoger plan geleid, dat van de “opstanding”.

En dat mogen ook wij ervaren. Want dat doet God nóg. Als we ziek zijn en we worden weer beter, dan kan dit zo’n rijke ervaring betekenen, dat je er een ander mens door wordt. Mensen, die bijvoorbeeld een hartinfarct gehad hebben, vertellen daar ook soms over. Dat je niet meer zo zwaar tilt aan het leven, dat je hebt leren “relativeren”, om meer “uit Gods hand” te leven. Zou dat niet al zoiets zijn als “opstanding”, iets van de nieuwe wereld, van Gods Rijk op aarde?

“Als een engel naast je staat, iemand die voor je bidt…”  Dan wordt al iets van die wereld zichtbaar in je leven. Als wij dat doen voor elkaar, dan worden ook wij ieder persoonlijk een afbeelding van de Messias, net als Job. Dan komen wij in het spoor van de Heiland: om te doen wat Hij deed en nóg doet. Soms is daar een lijdensweg voor nodig, net als bij Job. Het lijden, dat Job moest meemaken, brengt hem tenslotte tot “Godservaring”. Hij mocht de stem van God horen uit een donkere wolk en hij werd een nieuw mens. Jezus’ lijden wil ons tot diezelfde ervaring brengen: om God te leren kennen, God, Die zoveel hoger is dan de mensen, maar Die toch tot ons mensen afdaalt om onze nood mee te dragen. Ons “lijden” mogen we Jezus “nadragen”, dwz we mogen het dragen in Zijn kracht, met Zijn hulp, in het vooruitzicht van de opstanding!

En daarin mogen we elkaar tot engelen zijn!

“Als een engel naast hem staat, iemand die voor je bidt, een uitzonderlijk iemand, dan zal God Zich over hem ontfermen en zeggen: Red hem dat hij niet in het graf komt, hij is vrijgekocht.”

In navolging van de Grote Engel, Jezus Christus, worden wij geroepen elkaars engelen te zijn, door elkaar te helpen en nabij te zijn en voor elkaar te bidden. Echt meeleven en meelijden, echt delen in verdriet en pijn, in kwellende uitzichtloosheid en machteloosheid, zegt vaak meer dan woorden kunnen doen. Het is een engelenboodschap: een heenwijzing naar God en Zijn nieuwe wereld.

Daartoe worden wij geroepen. De Machtige gebruikt ons, kleine schepselen, op Zijn tijd en wijze. Als wij maar bereid zijn!

Dan zullen ook wij eens met Job ervaren mogen, hoe goed de Heer is en hoe heerlijk Zijn toekomst!

Amen.

Ananias en Saffira

“Gij hebt niet tegen mensen gelogen, maar tegen God…
“Hoe hebt gij kunnen overeenkomen om de Geest des Heren te verzoeken?”

Handelingen 5, 4b en 9a
“Gij hebt niet tegen mensen gelogen, maar tegen God…
“Hoe hebt gij kunnen overeenkomen om de Geest des Heren te verzoeken?”

(U kunt deze preek ook beluisteren, door
hier te klikken.)

Ananias, bestraffend toegesproken door Petrus omdat hij gelogen had over de opbrengst van zijn grond, valt dood neer. Manuscript Petrus Comestor's "Bible Historiale" 1372Het leven van de eerste Gemeente na Pinksteren had iets van het Paradijs. Zij leefden gemeenschappelijk en deelden alles met elkaar. Het was een liefdesgemeenschap. Alle godsdiensten en culturen verlangen daar naar, naar zo’n Paradijs! Eens is het er geweest. Het ligt ver achter ons. Bij alle volken was het vele eeuwen geleden heerlijk om te leven. Een tuin met allemaal mooie bloemen en vruchten! Eeuwig mooi weer. Alle mensen in vrede. Ook de dieren, zij waren tam. Het bruist van geluk en leven. De hof van Eden. Het Paradijs.

Toen ging de slang spreken en de mens valt. Angst voor God, Die nadert. Uitvluchten, verwijten naar elkaar. Broedermoord. Vervloekte aardbodem. Zondvloed. Zwoegen in het zweet des aanschijns. Doornen en distelen uit de aarde. Doornen en distelen in de harten. “Stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren!” ’t Verloren Paradijs! Cherubs met een flikkerend zwaard bewaken de toegangsweg. De brede en de smalle weg. Vanaf dan zijn de mensen zwervend. Het Paradijs ligt áchter, heel ver achter, verloren, voorbij.

Maar het zal eens wederkeren. Zo staat geschreven in ’t begin van de Bijbel. En op de laatste bladzijde is het weer terug. Dan zijn er geen tranen meer en de dood is niet meer en ruzies tussen de mensen zijn er niet meer. “Er zal geen nacht meer zijn en zij hebben geen licht van de zon meer nodig, want de Here God zal hen verlichten en zij zullen als koningen heersen tot in alle eeuwigheden.”

Het Paradijs áchter en ’t Paradijs in het vooruitzicht, zó leeft de mensheid van eeuw op eeuw. Daartussenin de worsteling om een betere maatschappij, the struggle for life, worsteling om blijvende vrede, een beter bestaan voor het komende geslacht, geen honger en ziektes meer en voorspoed voor alle mensen in heel de wereld. Dat was de geest, waaruit de eerste Gemeente na Pinksteren leefde. “Ziet hoe lief zij elkaar hadden.” Eén van hart en ziel. Niet één zei dat iets van hetgeen hij of zij bezat zijn persoonlijk eigendom was, zij hadden alles gemeenschappelijk. Er was grote genade over hen! Nieuwe mensen, uit de Geest herboren! Geen armoede, geen jaloezie, respect voor elkaar en eerbied voor God, precies zoals in het Paradijs vroeger.

Maar een zekere man, met name Ananias, met zijn vrouw Saffira, geëerbiedigde kerkleden, knoeiden… en de weduwen van de Grieks-sprekenden kregen minder dan die van de Hebreeuws-sprekenden, zoals ons in Handelingen 5 en 6 wordt verteld. Toch: het verlóren Paradijs! Toch nog niet de nieuwe hemel en de nieuwe aarde! Ananias en Saffira verkochten een stuk grond, dat zij bezaten, hielden iets van de opbrengst achter en legden de rest aan de voeten van de apostelen. De geschiedenis lijkt sprekend op die van Achan in Jozua 7. Ananias heeft net als Achan iets wat God toebehoort achterover gedrukt. Zij vergrepen zich daarmee aan iets, dat aan God gewijd was. Achan deed dat met de buit, die alleen aan God toekwam, en Ananias deed dat met geld voor de armen. De armen waren in zekere zin ook aan God gewijd. In de geschiedenis van Israël hadden zij altijd een bijzondere plaats in Gods hart ingenomen. De liefdesdienst van de eerste Gemeente, je kunt ook zeggen het diaconaat, ging in de eerste plaats uit naar de verzorging van de armen. Dat is een Godgewijde bezigheid. Laten de diakenen van vandaag dit ook goed beseffen! Diaconaat is de eerste vrucht van de Heilige Geest. Het ontvangen van de Heilige Geest verplicht de mens tot liefdedaden! We hebben het in de kerk wel eens over rechtvaardigmaking en heiligmaking. De rechtvaardigmaking is dan de verzoening, die Christus aan het kruis voor ons zondige mensen volbracht heeft. En de heiligmaking is dan het nieuwe leven, wat die gerechtvaardigde zondaar mag ontvangen en uitstralen. Het is de volgorde van Pinksteren ná Goede Vrijdag en Pasen. Eerst worden je zonden verzoend en dan mag je dat ook laten zien met behulp van de gaven van de Heilige Geest. Daarin neemt de zorg aan de armen een belangrijke plaats in. Dat betekent vandaag, dat het diaconaat deel neemt aan de uitvoering van de WMO van de Gemeente en het laten functioneren van voedselbanken. Ook zulke taken zijn vruchten van de Heilige Geest!

En Petrus zei: “Ananias, waarom heeft de satan uw hart vervuld om de Heilige Geest te bedriegen en iets achter te houden van de opbrengst van het stuk land?” Hij zegt als ’t ware twee dingen: Waarom heb je ’t gedaan? En: de satan heeft je hart vervuld. Ananias heeft eigenlijk met zijn daad de Heilige Geest belogen. “Gij hebt niet tegen mensen gelogen, maar tegen God.” Want in Petrus en de Gemeente en meer nog in die armen van de Gemeente is de Heilige Geest, is God Zelf aanwezig. Daarom kan Petrus ook spreken van satan, de dwarsligger, de diabolos, die alles van God probeert stuk te maken. Zo’n daad als wat Ananias en Saffira gedaan hebben, recht tegen de Geest in, kan alleen maar van satan komen. Dat was voor de apostelen een uitgemaakte zaak! Daarom wordt in vers 9 de zonde van Ananias en Saffira niet het bedriegen van de Geest, maar sterker nog: het verzoeken van de Geest, genoemd. Verzoeken betekent: uitdagend trotseren. Het is de houding van de mens, die zijn eigen gang gaat, zijn eigen zekerheden zoekt en alles op zich zelf betrekt en naar zichzelf toehaalt, juist ook de dingen van God. Dat is het echte bedriegen en afzetten van de Geest. Quasi een offer brengen, maar ondertussen zichzelf handhaven. Quasi je zelf verloochenen, maar ondertussen toch de nodige rugdekking zoeken. Zijn wij allemaal niet zulke “schijnheilige” mensen? Zulke bedriegers, oplichters en verzoekers van de Geest?

Petrus had dat door en hij ontmaskert de houding van Ananias en diens vrouw als de satan in hun hart. Zoals Jezus de tempel reinigde, zo worden hier mensen gereinigd. De dood trof hen beiden. Een verschrikkelijke straf! Wij kunnen dat niet begrijpen. Was het nou zo erg wat Ananias en Saffira gedaan hadden? Ja, in het oog van God was dat heel erg! God kijkt het hart aan en ziet daar de satan tegenover de Heilige Geest. Blijkbaar had Ananias de hele opbrengst van het stuk land aan de apostelen voor de armenzorg toegezegd. Bij nader inzien vond hij dat toch zonde en hield er wat van voor zichzelf. Zo gaat het toch? Ananias dacht misschien alleen met mensen te maken te hebben, maar in werkelijkheid vergreep hij zich aan God, die door Zijn Geest in de Gemeente present is.

Vergaat het ons vaak ook niet zo? Gedachteloos leven we aan de Geest voorbij. Ook in de Kerk gaat het allemaal zo menselijk toe. Wie ziet daar nog de Heilige Geest aanwezig en houdt rekening met Hem? Vorige week heeft uw predikant de Bijbel naar beneden gehaald. Die werd toen zichtbaar en tastbaar voor de kinderen, ja voor iedereen. Opeens was het Woord van God daar, present. Daar boven op de preekstoel zie je die oude Bijbel eigenlijk niet. Maar nu was hij daar onder ons, met die mooie gotische letters en het jaartal van uitgifte: 1586. Opeens gaat het Woord dan ook leven, het wordt tastbaar. Zou het met de Heilige Geest in de Gemeente ook niet zo moeten zijn? Dat Hij invoelbaar wordt, in het diaconaat, in de zorg voor elkaar, de vrijwillige bijdrage, de troost aan elkaar? Wie van ons leeft niet vanuit een praktisch atheïsme, net als Ananias en Saffira, zo in de trant van: geven en nemen, maar vooral voor je zelf zorgen, een beetje schipperen hier, een beetje sjoemelen daar. Ananias en Saffira hadden bijna hun hele bezit weggegeven. Kom daar vandaag maar eens om! De meesten van ons bewandelen de kromme middenweg: de kerk wat, ik wat, de weg van het compromis, en vooral zó doen dat niemand het merkt. Tenminste, dat denken we dan. Maar God merkt het wel. God merkt alles. En het is alleen maar genade van Hem, dat Hij ons niet ter plekke dood laat neervallen.

We begonnen met het verloren Paradijs. Het is zeker nog niet herwonnen. Ook niet in de Kerk. Dat laat ons die oude geschiedenis uit de eerste Gemeente zien. Vandaag is het niet anders. We zijn gewaarschuwd! Maar God zij dank ligt het niet aan ons of het Paradijs weer terugkomt. Hij kan door onze rommel heenbreken! Tegen de stroom in. En dan zal toch eens Gods Koninkrijk aanbreken, in weerwil van wat wij er van gemaakt hebben. De Geest waait waarheen Hij wil. Dat mag ons moed geven om steeds opnieuw die Geest te zoeken en toe te laten in ons leven. Laat Hij ons maar schoon blazen. Zijn werk moet in ons volbracht worden.

Amen.

Gebracht worden waar je niet heen wil

“Waarachtig, ik verzeker je: toen je jong was deed je zelf je gordel om en ging je waarheen je wilde, maar wanneer je oud wordt zal een ander je handen grijpen, je je gordel omdoen en je brengen waar je niet naartoe wilt.”

Johannes 21, 18
“Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Toen gij jonger waart, omgorddet gij uzelf en gij gingt, waar gij wildet, maar wanneer gij eenmaal oud wordt, zult gij uw handen uitstrekken en een ander zal u omgorden en u brengen, waar gij niet wilt.” (NBG Vertaling 1951)

“Waarachtig, ik verzeker je: toen je jong was deed je zelf je gordel om en ging je waarheen je wilde, maar wanneer je oud wordt zal een ander je handen grijpen, je je gordel omdoen en je brengen waar je niet naartoe wilt.” (Nieuwe Bijbel Vertaling 2004)

Kruisiging van Petrus door Michelangelo Merisi da Caravaggio 1601Jong zijn en oud worden is een gegeven van alle tijden. Het heeft alles met de gewone gang van het leven te maken. Je hoort het ouderen wel eens zeggen: “Oud worden gaat nog wel, dat komt van zelf, maar oud zijn… dat valt niet mee!” De meeste mensen zien er tegen op om oud te worden, zelfs om oud te lijken. Daar wordt dan ook van alles tegen gedaan! Fitness, make-up, een kleurtje in je haar, een facelift, een levenselixer enzovoort. Krampachtig proberen oudere mensen het jong zijn vast te houden. Jong zijn is “in”, oud zijn is “uit”. Zo voelen veel ouderen zich ook: uit, afgedankt. De jeugd heeft de toekomst. Ouderen kom je ook maar zelden op de TV tegen, zeker niet in reclamespotjes.

In de Bijbel is dat heel anders. Daar is niet de jeugd “vooraan”, maar de ouderdom! Het is een eer om grijs te worden, want oud zijn is een zegen van de Heer en het gaat gepaard met wijsheid en levensvolheid. Vroeger was dat bij ons ook zo. Van ouderen kon je het handwerk leren. Zij vertelden je de verhalen van vroeger. Bij ouderen kon je om raad gaan.

Jezus gebruikt die tegenstelling tussen jong en oud om aan Petrus duidelijk te maken, hoe het met zijn leven zou verder gaan en zelfs zou aflopen. Want later heeft men uit het woord van Jezus begrepen, dat hierin een aanwijzing lag hoe Petrus zou sterven. Hij is immers net als de Heer gekruisigd, maar met het hoofd naar beneden. Vandaar dat “handen uitstrekken” en “gorden”.
 
Het gaat dus om een heel persoonlijk woord van de Heer aan Petrus. Het “jong zijn” heeft betrekking op de tijd van vroeger, toen Petrus met zijn Heer door het land trok, toen hij zijn Heer diende en daarbij ook zichzelf kon zijn: altijd vooraan, in de spotlights. Hij was tot Christus gekomen en bij Hem gebleven als iemand, die zichzelf omgordt. Zijn woorden liegen er niet om: “Wij hebben alles verlaten en zijn U gevolgd. Ik zal met U sterven. Ik zal mijn leven voor U inzetten. Al zouden ook allen U verlaten, ik nooit!” Petrus was assertief, kon goed voor zich zelf opkomen en wist waar hij in het leven stond. Hij droeg de gordel “hoog”. Een vitale man, die de wereld aankan! Echt het prototype van veel jongeren, die je vandaag ook tegenkomt. De Prediker wist ze ook al te noemen: “Verheug u, o jongeling, in uw jeugd, en uw hart zij vrolijk in uw jongelingsjaren” (Pred. 11,9). Maar hij zegt ook niet voor niets daarop: “Jeugd en jonkheid zijn ijdelheid” (vs.10).

Als je jong bent, kun je alles aan. Het is prachtig, maar ook gevaarlijk, want je denkt dan dat het nooit ophoudt, en je kunt je behoorlijk vergalopperen. Dat is bij Petrus gebeurd, toen hij de Heer verloochende en de benen nam, toen het gevaarlijk voor hem werd. Jezus zegt in onze tekst: werkelijk anders wordt het in het leven, als die mens oud wordt. Dat slaat voor Petrus op de tijd, nadat hij door de Heiland weer in genade was aangenomen, zoals in het voorafgaande verteld wordt (de verzen 15-17). De Heer had toen gezegd: “Hoed en weid mijn schapen!”. Nu komt er een tijd, waarin Petrus zich echt zal moeten bewijzen. Een tijd, waarin hij de strijd zal moeten aanbinden met de vitaliteit van zijn “jeugd”. Een tijd, waarin hij niet zo zeer zelf leeft als wel zich láát leven. Christus in hem! Dat is ook de tijd, waarin andere woorden uit zijn geschiedenis op de voorgrond komen: niet meer “ik”, maar “Gij”. Woorden van de Heer: “Niet vlees en bloed… Petrus… maar Mijn Vader”, “Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude….”. Oud worden, dat is het leven buiten je zelf zoeken, in Christus; dat is ook: de dood in de rekening van het leven opnemen. Met andere woorden: de kruisiging van het vitale leven, waaraan je als jongere zo hecht. Aanvaarden ter wille van Christus. Niet meer “ik” en nog eens “ik”, maar “Hij” en steeds weer “Hij”. Johannes de Doper zei het al, toen hij Jezus zag: “Hij moet wassen, groter worden, ik moet minder worden”.

Na Pasen en Pinksteren moet dit ook ons leven worden. We moeten ons “laten leven” door de opgestane Heer en met behulp van Zijn Geest. Dat is een energie-vergende bezigheid, het eist al je krachten op! Wij worden door een ander omgord en gebracht waarheen wij niet willen. Het is een voortdurende strijd tegen je eigen wil en je eigen hoogmoed. Maar we hebben geen keus, is ’t niet? Gorden we ons zelf en denken we daarmee klaar te zijn, dan loopt het op niets uit. Met de beste wil van de wereld kunnen we onszelf niet zó gorden, dat we tot het echte leven komen. Want in werkelijkheid bereik je dan alleen maar de dood! De rest is allemaal schone schijn. Al onze eigen wegen lopen op het grote niets uit. Al die zinnen van ons, die we met “ik” beginnen, het zijn holle klanken. Wij kunnen ze immers niet wáár maken. En “waar” is volgens de Bijbel iets wat vast staat, waar je op rekenen kunt, dat echt betrouwbaar is. Alleen God is waar, waarachtig, “Eeuwig Getrouw” is Zijn naam.

Als je jong en gezond en sterk bent kun je gaan en staan waarheen en waar je wilt. Maar als je oud bent geworden, heb je hulp nodig en moet je gaan waarheen je gebracht wordt. Voor velen is dat vandaag een groot probleem! Je wilt er toch niet aan denken, dat je naar een verpleeghuis gebracht wordt? Hoe goed het daar ook kan zijn, je bent toch hulpeloos en afhankelijk, je kunt je zelf niet meer “gorden”. Zo zal het ook Petrus vergaan, wanneer hij oud geworden is. Dan zal hij zijn handen uitstrekken en een ander zal hem omgorden en hem daarheen brengen, waarheen hij niet wil. Later heeft men daaruit opgemaakt, dat Petrus een gewelddadige dood zou sterven. In ieder geval betekent het uitstrekken van de handen wel, dat je iemand nodig hebt die je vastpakt om je verder te leiden. Misschien ook dat je armen worden vastgebonden om je aan het kruis te brengen, zoals dat later veelal is uitgelegd. Toen men wist, dat Petrus in Rome is gekruisigd, hebben deze woorden natuurlijk een diepere betekenis gekregen: als profetie van de kruisdood van Petrus. Zo kon de oude kerkvader Tertullianus al schrijven: “Toen werd Petrus door iemand anders omgord, toen hij aan het kruis werd vastgebonden.” Door zijn dood verheerlijkt de martelaar God, omdat hij stervend voor Hem getuigenis aflegt. In het Johannes-Evangelie wordt op meerdere plaatsen gesproken over het lijden van Christus als een verheerlijking van God. Zo bijvoorbeeld in Joh. 17,1: “Vader, de ure is gekomen; verheerlijk Uw Zoon, opdat Uw Zoon U verheerlijke…” In de oude kerk is deze gedachte ook overgenomen, zie bijvoorbeeld 1 Petr. 4,16: “Indien hij echter als Christen lijdt, dan schame hij zich niet, maar verheerlijke God onder die naam”. Zoals de Heer Zelf in Zijn kruisdood niet iets verschrikkelijks, een grote schande, zag, maar Zijn verheerlijking van Godswege, zo is ook de dood van Zijn discipelen een verheerlijking van God. Zo mag ook Petrus later God verheerlijken! Het is een getuigenis, dat God het waard is, dat men zijn leven voor Hem over heeft! Eens had Petrus in zijn jeugdige overmoed gezegd: “Ik zal mijn leven voor U geven”, dat wordt nu bewaarheid! Jezus had dit al voorzien, toen Hij zei: “Gij kunt Mij dit keer niet volgen, maar eens(!) zult gij Mij volgen!” (13,36).

Zo betekent het nieuwe leven ná Pasen en Pinksteren ook, dat men deel krijgt aan het lijden van Christus. Dat is niet mis te verstaan, maar heel moeilijk. Want wie wil dit nou? Na één van mijn preken in de laatste tijd kreeg ik een email met de vraag: “Legt u nu eens uit wat daar staat in Joh.21, 19”. Daar staat, dat Jezus dit woord (van oud en jong) tot Petrus sprak om te kennen te geven, met welke dood hij God verheerlijken zou. Ik denk, dat de briefschrijver het er moeilijk mee heeft om te accepteren dat zo’n volgeling van Jezus, zoals Petrus toch was, moest eindigen aan het kruis. Ja, dat is ook heel moeilijk te begrijpen. Dat had ik vroeger ook, toen ik op school al die verhalen hoorde over martelaren. Is dat nou het resultaat, zeg maar gerust: de beloning, van het aan God gewijde leven? Ja, dat is het! Christus brengt ons daar, waar we van nature niet heen willen. Want wie wil dit nou? Zo’n dood? Christus bracht Petrus in de vervolging en uiteindelijk in een verschrikkelijke dood. Toen Petrus zich eindelijk helemaal door Christus liet leven, was tenslotte het kruis zijn loon. Wie wil dit?

Toch is in déze dood het leven. Want door die dood wordt God verheerlijkt. Het kruis is de vernietiging van onze “eer”, van ons “ik”. Maar God wordt groot, waar mensenkinderen tot “niets” worden. En daarin, daarin alleen is het leven, ook voor ons: dat God de Heer groot wordt. Zijn Naam moet eeuwig eer ontvange, men loov’ Hem vroeg en spâ!
 
Het “jonge” leven, dat ook Petrus gekend heeft, is een heerlijk aantrekkelijk leven, maar toch voorzover het helemaal op de mens en niet op Christus gericht is, is het een gestadige dood. De dood in de vervolging, in het lijden om Christus’ wil, is een hard en bitter lot, dat velen gedragen hebben en nóg dragen, het is de weg “waarheen gij niet wilt”, maar ook de weg die voert in de verheerlijking van God en het ontvangen van het waarachtige leven uit Zijn hand. In een artikelenserie in Trouw werd laatst verteld over de geschiedenis van de Protestanten in Zuid-Frankrijk. Ik stond er versteld van, wat die mensen voor hun geloof over hebben gehad. Een kleine groep mensen tegen het machtige Franse Koninkrijk. Velen moesten deze ongelijke strijd bekopen met de marteldood. Ja, dat was echt “God in Frankrijk”!

Wie wil er nou in deze zin “oud” worden? Petrus niet en ook wij niet. Daarom heeft de Heiland nog één woord voor Petrus: “Volg Mij!” Dat had Petrus al eerder gehoord, bij de oevers van het Meer van Galilea. Toen had hij de netten verlaten en was Hij Jezus gevolgd. Toen was nog niet geopenbaard, wat later duidelijk werd. Jezus volgen is in Zijn voetstappen gaan, het kruis op je nemen, je zelf verloochenen. Volgen van Jezus is gaan op de kruisweg. Dat is een gebod, een heel moeilijke opgave, maar het is ook een belofte. Het betekent toch ook, dat je op die kruisweg niet alleen hoeft te gaan. Je bent niet aan je zelf overgelaten. Volg Mij! Hij is er bij! In de diepste nood en donkerste uren van je bestaan zegt Jezus: “Ik ben met u tot aan de voleinding der wereld.”

Daarom, als wij het jonge leven moeten opgeven om “oud” te worden en ons te láten leven door Christus tot aan het kruis toe, dan is het altijd met Zijn hulp, in de kracht ook van Zijn Geest. Wij doen het om bij Jezus te zijn! Volg Mij! Om met Hem in Gods heerlijkheid te komen! Dat is een geweldig perspectief! Een belofte voor de eeuwigheid. Wij gaan er aan werken in deze tijd, in het hier en nu. Ontwaakt gij die slaapt en staat op uit de doden en Christus zal over u lichten!

Volg Hem!

Amen.

Spreken met andere tongen

“En zij werden allen vervuld met de heilige geest en begonnen met andere tongen te spreken, zoals de geest het hun gaf uit te spreken.”

BijeenkomstHandelingen 2, 4
“En zij werden allen vervuld met de heilige geest en begonnen met andere tongen te spreken, zoals de geest het hun gaf uit te spreken.”

Het heeft lang geduurd, eer de Messias kwam. In het Oude Testament is de komst van de Messias al aan verschillende mensen beloofd. Aan Abraham en aan koning David en aan de profeten en door hun mond aan het volk van Israël. Vele eeuwen hebben ze daar op moeten wachten! Toen het dan tenslotte zo ver was -Jezus was gekomen- toen begrepen de meeste mensen niet, dat Hij de Messias was.

Tussen de belofte van de Heilige Geest en Zijn komst verliepen slechts enkele dagen. Jezus had vóór Zijn sterven herhaaldelijk op de komst van de Trooster gewezen. Die Geest was voorzegd, denk maar aan de woorden van Jezus: “Ik zal de Vader bidden en Hij zal u een andere Trooster geven om tot in eeuwigheid bij u te zijn, de Geest der waarheid, die de wereld niet kan ontvangen, want zij ziet Hem niet en kent Hem niet, maar gij kent Hem, want hij blijft bij u en zal in u zijn” (Joh.14, 16-17). Jezus belooft de discipelen en ook ons een Geest, Die is als een Trooster, Die bij ons en in ons is, Die ons leert en ons alles te binnen brengt wat Jezus geleerd heeft, Die van Jezus getuigt en óns overtuigt van zonde, een Geest, Die ons in alle waarheid leidt en Jezus verheerlijkt.

Zo lang die Geest er nog niet was, was het stil in Jeruzalem. De apostelen zaten ergens in een bovenzaal, maar kwamen er niet toe het Evangelie te verkondigen. Zij waren als verlamd, voor zich uit starend, volkomen naar binnen gekeerd. Ja, zo lang Jezus nog bij hen was geweest, in de veertig dagen na Pasen, zo lang zij nog contact met Hem hadden vóór Hemelvaart, toen ging het nog wel. Maar nu Jezus definitief was heengegaan, nu wisten zij het niet meer en voelden zij zich volkomen verloren. Gelukkig gaat God wel door met Zijn geschiedenis, ook als mensen het niet meer zien zitten. Misschien komt Gods heerlijkheid wel sterker op ons af, juist als wij er geen zicht meer op hebben.

Het werd Pinksteren! Gods natuur stopt niet, de tarweoogst volgt op de gersteoogst. Dat werd vanouds met Pinksteren gevierd. En bij drommen komen de mensen naar Jeruzalem, om het offer van de tarweoogst te brengen: twee broden van het nieuwe koren. Zelfs uit de diaspora waren ze gekomen: uit Klein-Azië, het huidige Turkije, en Griekenland en Kreta. Van heinde en verre kwamen de Joden naar “huis” om het oude verbondsfeest te vieren. Samen zouden ze herdenken, hoe God Zijn verbond gegeven heeft op de Sinai. Is het niet typerend voor Gods leiding in de wereld, dat Hij juist op dit aloude feest Zijn Geest uitstort? Juist op zo’n moment, waarop massa’s mensen in Jeruzalem aanwezig zijn? Mensen, bijeengekomen uit heel de toenmalig bekende wereld? Ja, en dan ook nog op de eerste dag van de week, net als bij Pasen, om er ons op te wijzen, dat de zondag voor God een heel bijzondere dag is, ja Zijn dag!

Hoe weten we eigenlijk, dat het op zondag was, dat de Heilige Geest is uitgestort? Dat kunnen we opmaken uit de oude Joodse wetgeving van Leviticus 23, vs.15:  “Dan zult gij tellen van de dag na de sabbat, zeven volle weken zullen het zijn, tot de dag na de zevende sabbat zult gij tellen.” – en dat is dus zondag! “50 dagen, dan zult gij een nieuw spijsoffer de Here brengen.” Tussen Pasen en Pinksteren liggen dus precies 7 weken en Pinksteren is de 50e dag na Pasen. En omdat Pasen en Pinksteren op zondag vallen, moeten wij op elke zondag de gedachtenis aan Pasen en Pinksteren in ere houden! We heiligen de zondag dus niet alleen vanuit het vijfde gebod, maar juist ook om de reden, die ik daarnet genoemd heb.

“En zij waren allen tezamen bijeen.”

Zo horen we in Handelingen 1. Niet alleen op één plaats, maar ook eensgezind, eendrachtig. Daar begint eigenlijk het wonder van Pinksteren al: dat de discipelen samen eensgezind op éénzelfde plaats in afwachting waren van het grote gebeuren dat komen zou! Dat was vroeger wel eens anders geweest! Want ook in de discipelenkring was er nog wel eens ruzie en jaloezie. Een man als Petrus bijvoorbeeld speelde graag haantje de voorste. In de Gemeente en de Kerk komen we dit ook nog wel eens tegen, helaas. Maar nú is het anders bij de discipelen. In de laatste tijd hadden zij al meer samen met elkaar gebeden en elkaar lief gekregen. God had hen daardoor als ’t ware toebereid om de Heilige Geest te ontvangen. Want de Geest kan niet komen daar waar ruzie en betweterij is. Daarom is het van belang, willen wij Pinksteren vieren, dat we eendrachtig zijn en elkaar liefhebben, dat er rust en vrede is. Paulus zegt het zo: …niet lettend op eigen belang, maar op dat van een ander, elkaar liefhebbend, de een de ander hoger achtend dan zich zelf.” Dat is de ware Pinkstergeest!

“Eensklaps kwam er uit de hemel een geluid als van een geweldige windvlaag en vulde het hele, waar zij gezeten waren…”

Zo maar ineens, als een donderslag bij heldere hemel. Een windvlaag, je hoort zijn geluid, maar je weet niet waar die vandaan komt. Hij vervult het hele huis, ja waarschijnlijk de hele stad, maar in ’t bijzonder het huis van de discipelen. Het had ook de bedoeling, dat de mensen naar dat huis zouden komen om naar de bedoeling van die windstorm te vragen. Petrus zou het dan vertellen en zó de mensen tot geloof brengen.

“En er vertoonden zich aan hen tongen als van vuur, die zich verdeelden, en het zette zich op ieder van hen; en zij werden allen vervuld met de heilige geest en begonnen met andere tongen te spreken, zoals de geest het hun gaf uit te spreken.”

“Tongen als van vuur”. Hoe moeten we dat zien? Je zou kunnen denken aan de vlam van een kaars, die een beetje op een tong lijkt. Hoe dan ook, God gaf duidelijk een zichtbaar teken van de aanwezigheid van Zijn Geest. Johannes de Doper had hier al over gesproken: “Hij zal u met de Heilige Geest dopen en met vuur!” Met de Heilige Geest als met vuur! De aanwezigheid van God wordt in de Bijbel dikwijls met vuur aangegeven. Denk aan Mozes en het brandende braambos, Ezechiël met de brandende kolen, Jesaja aangeraakt door een gloeiende kool. God is als een verterend vuur, zo is ook de Heilige Geest. Dit vuur verscheen in “tongen”, iedereen kreeg er van mee, niemand uitgezonderd. Gods genade is er voor iedereen, daar worden geen mensen buitengesloten! De tongen waren verdeeld, de genade van God wordt dan ook door iedereen op eigen wijze ervaren, en toch bleven zij allen een drachtig! Wat jammer toch, dat we in de Kerk die eendracht kwijt zijn. Met Pinksteren, het geboortefeest van de Kerk, ervaren we dit als een pijnlijke wonde. We zijn teruggevallen in het tijdperk van de torenbouw van Babel. De één bouwt een nog hogere toren dan de ander! Maar God gooide ze om en verdeelde toen de talen. Toen waren de mensen in zekere zin ook het contact met God kwijt. Met Pinksteren heeft God dat contact gelukkig weer hersteld. Opnieuw door verdeling van de tongen en talen, maar nu om ze tot eendracht te brengen, om alle volken eendrachtig te scharen rondom de Goede Herder. Daarom is Pinksterfeest ook het feest van de Zending. Om het geloof uit te dragen, wereldwijd, hiertoe werden zij allen vervuld met de Heilige Geest. God Zelf legt beslag op de mensen. Geen toren van Babel, al is hij nog zo hoog, kan Gods aanwezigheid te niet doen! Geen wonder, dat de mensen andere talen begonnen te spreken. Gods genade is zo overvloedig dat Zijn Evangelie in één taal niet is te vertellen…

…en zij begonnen met andere tongen te spreken…

Er gebeurde iets wonderlijks met die discipelen en met al die mensen, die daar samen waren. Zou dat ook aan óns kunnen gebeuren? Nu wij Pinksteren vieren? Ja, ik denk van wel. Pinksteren confronteert ons met onszelf. Met onze onmacht, moedeloosheid, angst, uitzichtloosheid, onze menselijkheid, onze maakbare wereld (tot in het virtuele toe). Vanuit dit bestaan van ons is Pinksteren een vreemd feest, we weten er eigenlijk niet zo goed raad mee. Het is zo ongrijpbaar, zo wonderlijk. Van Kerst kunnen we nog wel een vredesfeest maken, en van Pasen een overwinningsfeest (op de dood), maar wat moet je met Pinksteren? Dat is niet te vermenselijken, naar ons toe te halen binnen onze wereld. Want Pinksteren is het feest, dat zo helemaal alleen door God hier op aarde gebracht wordt. De mens heeft daar geen aandeel in, hij kan het alleen maar dankbaar naar zich toe halen.

Als Gods Geest in ons persoonlijk en over ons als Gemeente en Kerk vaardig wordt, dan worden wij ontmaskerd, dan blijkt hoe ontstellend broos wij zijn, een geraamte zonder vlees, als het dal van de doodsbeenderen uit Ezechiël 37. Als Gods Geest met Zijn zuiveringsactie begint, dan blijkt hoe arm ons christendom is, een omgekeerde, een onbekeerde zaak, een perversie. Wij leggen beslag op Jezus en Zijn zaak in plaats van andersom: een beslag van Jezus op onze zaak. Wij misbruiken het Evangelie voor ónze doeleinden en spelen de ene tekst tegen de andere uit. Wij zaaien verdeeldheid in de Kerk in plaats van de eenheid te zoeken. Wij zijn er de oorzaak van, dat buitenstaanders het Evangelie niet meer kunnen begrijpen. Hoe durven wij dan te zeggen: Pinksteren is zo ongrijpbaar, zo al te wonderlijk! Wij zelf zijn ongrijpbaar, wij zelf handelen zo wonderlijk in Gods oog. Wij zelf zijn vervreemden in Gods wereld! Totaal de weg kwijt! Niet het Pinksterfeest is ongrijpbaar, wij zijn het! Wij laten ons niet meesleuren door de windvlaag, die geweldige wervelstorm, waarmee God ons stoffige leven zuiveren en vernieuwen wil.

Spreken met andere tongen, dat is bekering. De Geest Zijn werk laten doen in jouw leven. Wat er dan gebeurt? Dat is met geen pen te beschrijven. Dan komen mensen in beweging, dan zie je Kerken naar elkaar toekomen, dan worden ruzies bijgelegd, vijanden verzoend, lange tenen ingekort. Dan wordt er gedeeld en uitgedeeld tot aan de einden der aarde. Dan zie je vruchten van waarachtig geloof. Je merkt het aan de mensen, als ze aangeraakt zijn door de Geest. Je denkt en spreekt en handelt gewoon in een andere “taal”. Je wordt van Boven aangestuurd. Dat is heel wat anders dan torens van Babel bouwen! Je spreekt de taal van liefde, vergeving en verzoening. Dat voelt o zo goed! Daar kan geen menselijke instelling tegen op! Het begint met Pinksteren en eindigt in de hemel.

Amen.

Nog een korte tijd

“Nog een korte tijd en gij zult Mij niet meer zien.”

Johannes 16, 17

Als de Trooster komt, de “Parakleet”, dan zullen de discipelen weer blij worden. Zo heeft Jezus beloofd in Johannes 16. “Uw droefheid zal tot blijdschap worden”. Nou, dat is mooi! Dat hebben ze ook wel nodig, die discipelen, want ondertussen zitten ze daar een beetje verweesd bij elkaar op die zondag na Hemelvaart. Niet voor niets wordt deze zondag ook wel “wezenzondag” genoemd. Die Trooster zal komen, als de Heer van hen is heengegaan. Daar wachten ze dus op. Jezus had gezegd: “Nog een korte tijd en gij ziet Mij niet meer, en nogmaals een korte tijd en gij zult Mij zien.” Ze zullen zich dus niet lang “verweesd” te hoeven voelen, want binnenkort zal Jezus weer bij hen zijn. Maar het duurt nu toch al een paar dagen en de discipelen wisten niet goed wat zij daar van denken moesten. Dus herhalen zij dit laatste woord van Jezus keer op keer als om zichzelf moed in te spreken. Trouwens, dat was heel gewoon voor de leerlingen van een Joodse rabbi, zo heb ik gelezen. Zij herhalen iets, als zij iets niet begrepen, totdat zij het begrepen!

Zij hadden het toen ook al niet begrepen, toen Jezus dit woord tot hen gesproken had.

“Wat betekent dit, dat Hij tot ons zegt: Nog een korte tijd en gij ziet Mij niet, en nog een korte tijd en gij zult Mij zien?” Zij begrijpen het niet, omdat de Heer vroeger had gezegd, dat Hij naar de Vader zou gaan en daar zou blijven, zo dachten ze. Dan hoefde Hij toch niet weer terug te komen? Dan was Hij toch weer “thuis” gekomen? En dan zou Hij later de discipelen ook bij Zich kunnen nemen in het “Huis met de vele woningen”, waar Hij hen plaats zou bereiden. Is het dat dan niet, wat Jezus bedoelt? “Wat is dit, dat Hij tot ons zegt: Nog een korte tijd; wij weten niet wat Hij bedoelt.” Jezus merkte op, dat zij Hem iets wilden vragen. En Hij herhaalt nu voor de derde keer dit voor de discipelen zo onbegrijpelijke woord: “Nog een korte tijd en gij ziet Mij niet, en nogmaals een korte tijd en gij zult Mij zien.” En dan legt Hij het uit: “Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, gij zult schreien en weeklagen, maar de wereld zal zich verblijden; gij zult u bedroeven, maar uw droefheid zal tot blijdschap worden.” Hiermee wordt het raadsel van de “korte tijd” niet opgelost, maar de Heer vult wel in wat er in de toekomst gaat gebeuren: er zal een tijd van grote droefenis komen voor de discipelen, maar een tijd van vreugde zal daarop volgen! Eerst droefenis, maar de wereld zal zich dan verblijden. Wie zijn dat, de wereld? Jezus heeft daar ongetwijfeld de wereld van Israël mee bedoeld, de wereld van priesters en Farizeeën. Daar zal vreugde zijn over de zo goed gelukte liquidatie van die lastige rabbi uit Nazareth. Maar voor de discipelen komen er dagen van teleurstelling en verdriet, wan t de ondergang van de Meester is toch ook hun ondergang.

“Nog een korte tijd en gij zult Mij niet meer zien.” Dat slaat op die tijd van droefenis. Zij zullen treuren en weeklagen. Maar dat zal slechts een korte tijd duren, zo verzekert de Heer hen. Een geweldige troost: “Nogmaals een korte tijd en gij zult Mij zien. Uw droefheid zal tot vreugde worden!”

Hoe is het mogelijk, dat echt verdriet zo gauw in echte blijdschap kan omslaan? Kan dat wel? Ja, zegt Jezus, denk aan de vrouw, die een kind gekregen heeft. Zij lijdt grote angst en doodspijn, maar dat alles is vergeten, zodra het kind geboren is, en daarvoor in de plaats is gekomen onbeschrijfelijke vreugde. “Zo is het ook met jullie. Jullie hebt dan nu wel droefheid, maar Ik zal u wederzien en uw hart zal zich verblijden en niemand ontneemt u uw blijdschap.”

Wat is Jezus begaan met de discipelen! Hij denkt aan hun verdriet, daarom wil Hij hen troosten. Zoals Hij eerst van de Trooster had gesproken, spreekt Hij nu van het elkaar weerzien. Is daar hetzelfde mee bedoeld? Ja, ik denk het wel. Het is één gebeuren, éénzelfde Heilsgeschiedenis  En dan denk ik aan Pasen: na de verschrikking van Goede Vrijdag zien ze elkaar weer terug! Wat zullen ze toen blij geweest zijn! Dat vertelt Johannes ook in Johannes 20 vers 20: “De discipelen dan waren verblijd, toen zij de Here zagen!” Pasen is nóg voor de Gemeente elk jaar weer het feest van de vreugde. Ondanks alle nood en strijd en zorgen, die er alom in de wereld ook zijn, toch het feest van de vreugde! Niemand kan ons die vreugde afnemen. De vreugde van de priesters en Schriftgeleerden over de neergang van Jezus aan het kruis was slechts van korte duur. Maar de vreugde van de discipelen zal nooit ophouden! Het is de vreugde van mensen, die de Heer gezien hebben, de lévende Heer. Het is de vreugde van allen, die mogen staan in de overwinning van de dood. De haat van de wereld is er nog wel, droefheid ook om al het lijden in de wereld, dat maar niet ophoudt, maar dat alles kan ons de vreugde niet ontnemen. Die vreugde is onverwoestbaar en eeuwig. Met Pasen is de eeuwigheid begonnen.

“Nog een korte tijd en gij zult Mij zien.” Pasen ligt achter ons en Hemelvaart ook, en wij leven toe naar Pinksteren. Dan denken we bij dit woord van Jezus aan de uitstorting van de Heilige Geest. De Geest maakt ons Jezus zichtbaar en alles wat Hij voor ons gedaan heeft. Hij maakt ons de woorden van de Heiland indachtig en geeft ons geloof en visie voor Gods toekomst. De Geest is de Heer, zegt Paulus. Straks met Pinksteren zullen we Hem opnieuw ontmoeten! Dan is voor de discipelen hun droefheid voorbij en voor ons ook, want de Heer is weer bij ons! Wij mogen Hem aanroepen in de Heilige Geest.

Tenslotte denken we bij dit woord van Jezus over de “korte tijd” ook aan Jezus’ wederkomst. Eens zal Jezus’ woord ook voor ons helemaal werkelijkheid worden, als we Hem zullen zien van aangezicht tot aangezicht. Eerst gaan we nog met Hem op weg in de kracht van de Heilige Geest, maar EENS zullen we Hem in levende lijve ontmoeten. De “andere” Johannes, de ziener van Patmos beschrijft in zijn Openbaring, hoe hij de Heer heeft gezien:

“En ik zag in het midden van de troon en van de vier dieren en temidden der oudsten een lam staan, als geslacht, met zeven horens en zeven ogen…”

De verheerlijkte Heer is het Lam en het Lam is de Heer. Jezus Christus en dien gekruisigd, zó noemt Paulus Hem. “Wij zijn dan met Christus gestorven en opgewekt”. De weg van het Lam is ook onze weg. Maar droefheid wordt tot blijdschap! Zij, die het Lam gekend hebben, het Lam dat op Goede Vrijdag werd geslacht, zij zullen ook de blijdschap van Pasen en Pinksteren en van de wederkomst van de Heer kennen. Maar deze blijdschap gaat wel door droefheid heen. Zonder kruis geen opstanding. Zonder nederlaag geen overwinning. Zonder verdriet geen vreugde. De geboorte van het jonge leven gaat door doodsangst en pijn en strijd heen. Zal het niet zo ook met ons zijn? Wij moeten met Christus sterven om met Hem te leven! Maar we mogen ons optrekken aan een “korte tijd” en “niemand ontneemt u uw vreugde”. Dat geeft ons houvast om moedig verder te gaan. Dat is ons perspectief. Met behulp van de Heilige Geest redden we ’t dan wel, ook op ons eigen eilandje Patmos. Zou het niet?

Amen.

Op weg naar Hemelvaart

“Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde”

Mattheüs 28, 18b
“Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde.”

Ascension of Christ, door Henry Holiday, East Bilney, NorfolkJezus neemt afscheid van Zijn discipelen. Hij spreekt een laatste woord: “Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde.” Zo’n laatste woord maakt indruk. Veel mensen weten nog te vertellen, wat hun vader of moeder of opa als laatste nog gezegd hebben, heel lang geleden soms. Het is als een kostbare schat, die met ons leven meegaat. Vaak hebben ze ook betekenis voor je persoonlijk, als ze tot jou persoonlijk gesproken zijn. In de Bijbel gaven ouders aan kinderen een laatste woord mee als een soort zegen. In het Oude Testament lezen we, dat de zonen ook echt gezegend werden met handoplegging. Denk aan Jakob, die om die zegen van zijn vader te krijgen zelfs bedrog pleegde!

Jezus, de levende Heer, neemt afscheid van Zijn discipelen. Nog enkele ogenblikken en zij zullen Hem niet meer zien. Nu spreekt Hij Zijn laatste woord, een machtig woord! Het spreekt van overwinning. Hier klinkt ook het laatste woord aan het kruis door: “Het is volbracht!”. Geweldig, als een mens dat zeggen kan. Het zal voor de discipelen ook een opsteker geweest zijn om met het Evangelie de wereld in te gaan. Hun Heer had overwonnen en zij mochten in Zijn voetstappen gaan, wie kon hen nog tegenhouden? Zij hadden immers een onoverwinnelijke blijde boodschap! Een woord voor de wereld! Een woord van verlossing en verzoening en een heerlijke toekomst.

“Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde.” Als wij het nu horen en er over gaan nadenken wat daar staat, ontkomen we niet aan vragen. Onze eerste vraag betreft de hemel. Wat is dat eigenlijk en waar moeten we de hemel lokaliseren? We komen niet veel verder als de vraag van een kind: “Waar is Opa nu?” en het antwoord van de moeder: “Bij God”. De hemel is “bij God”, het is Gods gebied, waar Hij het voor ’t zeggen heeft, waar Hij omringd wordt door een menigte van engelen en uit de dood opgestane mensen… Wat kun je er meer van zeggen?

En de aarde dan? Kunnen we hier meer van zeggen? Dat Jezus macht heeft op onze aarde, in deze wereld? Waar blijkt dat dan uit? Is het niet eerder zo, dat mensen hier alle macht naar zich toe getrokken hebben? Ieder is machthebber in zijn eigen koninkrijkje! En mensen zijn vandaag tot veel in staat dank zij de wetenschap en het technische kunnen. Zo lijkt het tenminste te zijn. Maar toch, als je wat dieper kijkt, zijn wij niet meer dan arme bedelaars. Wij mensen denken alles in de hand te hebben, maar moeten toch ook elke keer weer ervaren dat het leven en de dingen uit onze handen vallen. Wij denken over alles zelf te kunnen beslissen, maar eigenlijk is het net alsof er over ons beslist wordt. Er zijn kennelijk machten in het spel, waarover wij geen zeggenschap hebben. We denken aan natuurrampen, verkeersongelukken, zelfdoding, epidemieën, plotseling overlijden of overlijden na een ernstige ziekte. Het leven is soms zo complex, dat je er geen peil op kunt trekken. Maar wat moeten wij dan met het woord van Jezus: “Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde” ?

Ja, in het licht van God is dat werkelijkheid, zeker wel. En bij God heeft Jezus als Gods Zoon ook alle macht, dat zal zeker wel! Maar bij ons hier op aarde, waar duisternis heerst, waar zo veel mensen rondtobben temidden van pijn en ellen de, is het daar ook zo? Heeft Jezus daar ook de macht gekregen? Ik zou bijna zeggen: was het maar zó! Was dit maar waar!

“Ja, zult u zeggen, dominee, hoe kunt u dat nou zeggen? Het staat toch in de Bijbel?” Ja, dat is waar. Maar we willen het toch ook begrijpen? Niet soms? Want het wordt Hemelvaartsdag en Jezus spreekt Zijn afscheidswoord ook tot ons. Om ons te bemoedigen en hoop te geven, juist in die donkere wereld waarin wij leven. Zou het niet daarom gaan? Dat wij weer worden als de kinderen en ons vasthouden aan de dingen die wij (nog) niet zien, (nog) niet kunnen zien, maar die er toch zijn! Zoals de hemel en de (nog) onzichtbare nieuwe aarde! Wij mogen ons verwonderen en ons daaraan optrekken! Dat Jezus alle macht heeft in hemel en op aarde, ook als onze ogen het (nog) niet kunnen zien. Er is zeker moed voor nodig om dat te geloven en uit te dragen.

De discipelen hebben dat ook met scha en schande moeten leren. Zij dachten aanvankelijk ook niet verder dan wij, heel menselijk. Zij dachten dat het ging om uiterlijke macht. Om het oprichten van het koninkrijk van Israël. Dat de oude tijden van David en Salomo zouden herleven. “Heer, mogen wij dan naast U zitten ter linker en ter rechter zijde?” Ja, zij moesten door een diep dal, voordat zij begrepen, dat ’t Jezus niet om uiterlijk machtsvertoon ging, maar om geestkracht van binnen uit. Niet, die ’t leven behoudt, zal het vinden, maar die het leven uit handen geeft. Het kruis is het geheim van de overwinning. De machteloosheid is Jezus’ kracht. Hij had ook over de uiterlijke macht kunnen beschikken, tien legioenen engelen stonden op afroep bereid om Hem te helpen. Maar Hij heeft die macht niet gegrepen. Paulus zegt het zo treffend in Philippenzen 2:

“Laat die gezindheid bij u zijn, welke ook in Christus Jezus was, die, in de gestalte Gods zijnde, het Gods gelijk zijn niet als een roof heeft geacht, maar Zichzelf ontledigd heeft, en de gestalte van een dienstknecht heeft aangenomen en aan de mensen gelijk geworden is.”

Hij heeft de macht niet gegrepen, maar God heeft Hem die gegeven, als dienstknecht, die de kruisweg is gegaan, die gehoorzaam was tot aan de dood.

Aan Hem, die zó Zijn leven gaf, is gegeven alle macht. Aan Hem, die onder de misdadigers werd gerekend, die door alle aardse machten, politieke en geestelijke machten, was afgeschreven… Begrijpt u nu, dat er moed voor nodig is, om Hem daarin te volgen? En dus ook, om uit ons tekstwoord te gaan leven? Hier wordt immers aan ons gevraagd: “Waag het met Mij, Die door de dood heen het leven openbaart. En zie af van alle andere macht, die je zekerheid zou kunnen geven om je in het leven staande te houden.” Wie wil staan, zie toe dat hij niet valle!

Nee, het is geen gemakkelijke weg, die Jezus ons bij Zijn Hemelvaart voorhoudt. Je ziet alleen maar machteloosheid om je heen, het Evangelie in kruisgestalte. En toch zegt Jezus: “Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde.” Al 20 eeuwen hopen mensen op Jezus’ wederkomst. Steeds weer loopt het uit op bittere teleurstelling. Hoeveel martelaren zijn er ook niet voor gestorven? Alles vergeefs!

Maar als de weg van Jezus nu toch ook eens onze weg moest zijn? Het tarwegraan, dat pas ontkiemt als het in de akker is gegaan en gestorven is? Durven wij het dan toch aan? En zeggen we er dan toch “Amen” op. Het zij zo! Niet: “Het moet dan maar”, maar heel bewust: “Het zij zo, zó is het goed!” Want Hem is gegeven alle macht, ook in mijn leven, tot de dood toe.

Ik heb het hier over ons persoonlijke leven. Onze omgang met anderen. We staan vaak zo machteloos. We getuigen zo zwak en moeizaam. Soms hebben we ’t gevoel, dat we eerder een belemmering zijn met ons armzalige geloof en onze trotse levenshouding dan een hulp voor anderen om tot geloof te komen. Wat heeft het geholpen, al het werk dat in de naam van Jezus gedaan is. Heeft het de wereld vooruit geholpen? Zo is het ook met het intiemste in ons leven gesteld. De strijd tegen de zonde. Het gevoel dat we elke weer ten onder liggen, ‘loosers’ zijn. Aan de buiten kant ziet ons leven er wel aardig uit, maar van binnen…

Durven we ’t woord van de Heer wel aan? Er is zo veel twijfel in ons! Twijfel aan ons zelf, twijfel ook aan de Heer, van Wiens macht wij zo weinig ervaren. De discipelen hadden dat ook al. Vlak voor het afscheidswoord staat: “En toen zij Hem zagen, aanbaden zij, maar sommigen twijfelden.”

Jezus spreekt Zijn overwinningswoord tot mensen, die twijfelen. Als twijfelaars zendt Hij ze de wereld in!Toch waagt Hij het met hen. Zou het niet hierom zijn: omdat het Koninkrijk niet afhangt van mensen en hun geloof, het is het Koninkrijk van de Vader en Hij zorgt er Zelf voor.

JEZUS IS OVERWINNAAR! Soms zie je dit woord in neonletters op een gevel staan, van een groot gebouw, een kerk of zo. We zouden het allemaal boven ons huis moeten hangen en boven ons leven. Want Jezus is echt de overwinnaar! MIJ IS GEGEVEN ALLE MACHT… Zonder Hem kunnen wij niets en zijn wij niets. Niet op aarde en niet in de hemel. Maar Zijn macht valt ook ons ten deel, als we Hem gaan volgen. Voor ons is Hij ten hemel gevaren om de kroon van Zijn werk te ontvangen: de verzoening van al onze zonden. Voor ons heeft Hij Zich daar neergezet ter rechterhand van God, de Almachtige Vader. Hij zit daar om voor ons te pleiten! En om aan ons de Heilige Geest te geven. Daarom mogen wij machtelozen rekenen op Zijn macht!

Wij mogen door de wereld gaan als deemoedigen, als verslagenen, als armzaligen. Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars – zo zegt Paulus het in zijn Romeinenbrief. Wij zijn overwinnaars in Hem en door Hem, omdat Hij de Overwinnaar is. Omdat Hij alle macht heeft en de Zijnen er in laat delen.

De dood heerst om ons heen. Alles lijkt te blijven bij het oude. Maar omdat wij geloven dat Jezus alle macht heeft, is het al anders om ons heen. Wij zien immers door de dingen heen Gods heerlijkheid. Het is net alsof de nieuwe wereld al begint aan te lichten! De mensen en de dingen en de natuur en wij zelf.

Zijn macht in hemel en aarde breekt door! Dat is gewis! Halleluja!

Amen.

Bevrijding – Gave en opgave

Liefde is de enige remedie tegen de onvrijheid, die de mensen gevangen houdt. Dat geldt in het klein, in het gezin, op het werk, in ons landje, maar ook in wereldwijd perspectief.

Galaten 5, 13
“Want gij zijt geroepen om vrij te zijn” 

Johannes 8, 32
“De waarheid zal u vrij maken!”

We hebben weer een traditionele week achter ons. Een week, die begon met vreugde bij het vieren van Koninginnedag en die eindigt met de 4 en 5 mei -vieringen, een mengeling van verdriet en vreugde. Bij het herdenken van de bevrijding stonden we niet alleen stil bij de slachtoffers van de tweede wereldoorlog, maar ook bij wat daarna gebeurde en waarbij ons land betrokken was: de militaire acties in Nederlands Indië (Indonesië), Joegoslavië (Sebrenica), Syrië/Libanon, Irak en Afghanistan. Een welhaast eindeloze rij van slachtoffers viel daarbij te betreuren: militairen, burgers, verzetsmensen, partizanen, doden en verminkten, weduwen en wezen. En het einde daarvan is nog niet in zicht. Hebben we vorige week niet nog een militair begraven, die in Afghanistan was omgekomen? We stonden ook stil bij de holocaust, de dood van 6 miljoen onschuldige Joden, zigeuners en andere zogenaamde “Untermenschen”, en het antisemitisme dat her en der weer de kop opsteekt. En we uitten het bange vermoeden, dat de rassenhaat nu ook weer in Nederland toeneemt in de spanning van onze multiculturele samenleving, met name gericht op de Islam.

De week begon met Koninginnedag. En dat was een prachtig feest: de Koningin, gesteund door haar oudste zoon, die zo het gemis van prins Claus kon verzachten, en omringd door een schare van kinderen, zus Margriet met de jarige Pieter en neven met hun vrouwen in haar zomerse kledij onder een staalblauwe hemel met oranjezon. Ja, dat was Holland op z’n best! Was het maar altijd zo, denk je dan. Maar dan komen de dagen van 4 en 5 mei. Andere emoties komen dan boven. Verdriet en onzekerheid over de toekomst. Maar ook het plezier om VRIJ te kunnen zijn. Opeens was het er, in 1945, die bevrijding. Vrij, wat een mooi woord was dat! Een geweldige rijkdom, eindelijk vrij! Verlost van die druk, dat masker dat je op moest hebben, je kon weer gewoon doen, je zelf zijn! De ouderen onder ons kunnen zich dat nog goed herinneren. Die vreugde, die intense beleving van het vrij zijn, na de oorlog. Een gevoel om nooit te vergeten! We zeiden ook tegen elkaar: dit nooit meer! Nooit, nooit meer oorlog!

Maar wat is er van terecht gekomen, van al die goede voornemens? Zeker, oorlog hebben we hier niet meer gehad. Na het ijzeren gordijn zijn de Russen zelfs onze vrienden geworden. En de meeste landen achter dat gordijn zijn nu toegevoegd aan Europa. Het Europa, waarin in het verleden zo veel bloedige oorlogen zijn uitgevochten, kent nu al lange tijd vrede. We hopen dat de oorlog die is uitgevochten in het voormalige Joegoslavië in de jaren negentig de laatste zal zijn geweest. Dat is een reden tot grote dankbaarheid. Maar elders in de wereld zijn de oorlogen alleen maar toegenomen, met de meest verschrikkelijke wapens. Mensen, die de machten van onrecht, heerszucht en geweld hadden afgezworen, zijn in het oude vervallen. Ook die mensen hadden gedroomd van liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid, trouw en zachtmoedigheid, waartoe de apostel Paulus ons oproept. Maar zij werden wakker in hoererij, onreinheid, losbandigheid, afgoderij, veten, twist, afgunst, toorn, zelfzucht, tweedracht, dronkenschap en brasserijen, waarvoor dezelfde apostel ons waarschuwt. Ook in ons eigen land hebben we soms het gevoel, dat de zo duur gekochte vrijheid in zijn tegendeel is verkeerd. We denken wel echt vrij te zijn, en we herdenken ook de bevrijding, maar – zo zegt Paulus- we gebruiken die vrijheid meer als een aanleiding voor het vlees, maar niet om elkaar te dienen in liefde. En dan is het geen vrijheid meer, maar dan zit je vast in knellende banden, in al je voorspoed en materiële welvaart. Zou dat niet de reden zijn, waarom zo veel Nederlanders het land ontvluchten?

Vrijheid is een kostbaar goed, maar je moet er mee weten om te gaan. Prof. Gijs Bouwman, mijn Nieuwtestamentische leermeester in Tilburg, schrijft in zijn boek “De waarheid zal u vrijmaken” het volgende:

“Vrijheid is allereerst een zaak van menselijke ervaring. Iedereen kent toch wel het gevoel van opluchting na een moeilijk examen, waarmee je soms nog weken lang ’s morgens opstaat. Zo herinneren de ouderen zich de dag van de bevrijding na de laatste oorlog. Maar iedereen weet ook, dat dit gevoel spoedig weg-ebt om plaats te maken voor nieuwe zorgen en nieuwe angsten. En de ervaring heeft ook geleerd, dat bevrijdingsfeesten geen lange levensduur hebben en slechts met kunst- en vliegwerk in stand gehouden kunnen worden. En bovendien is bevrijd worden nog heel iets anders dan vrij zijn. Zich weten te bevrijden is niets; vrij kunnen zijn, dat is het moeilijke (André Gide). Maar dan wordt het ook moeilijk om te bepalen, wat vrij zijn eigenlijk is. Zich bevrijden of bevrijd worden kun je nader bepalen door datgene waarvan je bevrijd wordt. We kunnen vrij zijn van ziekte, van werk, van oorlog enz. Maar als dit alles weg is, ben ik dan vrij? De vrijheid, die dan overblijft, is de eindeloze verveling, de vrijheid van het niets en dat is de dood. Tot deze slotsom komt de Franse filosoof Sartre: “Ik ben vrij: er blijft mij geen enkele reden meer over om te leven; alle redenen,die ik beproefd heb, hebben losgelaten en ik kan er geen andere verzinnen. Ik ben nog jong genoeg, ik heb nog kracht genoeg om opnieuw te beginnen. Maar wat moet ik opnieuw beginnen?”

Zo komen we er inderdaad niet uit. Hoe moeten we vrijheid dan zien? Ik denk als keuze-vrijheid: dat je het goede kunt kiezen en het kwade afwijzen. Of anders gezegd: dat je kunt willen wat je moet zijn. Maar dat gaat niet vanzelf. Daar is genade voor nodig! Als ’t er op aan komt, wil een mens die vrijheid niet, want dat maakt hem verantwoordelijk. Een mens is liever slaaf van de onvrijheid. Een mens zit liever vast aan allerlei zonden. Daarom hebben we God nodig om ons waarlijk vrij te maken. Een lichtbron, die ons voorlicht, die de banden met het zondige verleden doorsnijdt.

Uw Woord is een lamp voor mijn voeten
En een licht op mijn pad…
(Psalm 119)

Dat Woord alleen kan ons vrij maken.

“Als ge trouw blijft aan Mijn Woord -zegt Jezus Christus- dan zijt ge waarlijk mijn leerlingen”. En Hij voegt er aan toe: “Als de Zoon u vrijmaakt, zult ge wezenlijk vrij zijn” (Joh.8, 31 en 36).

En daarom kan Paulus ons vandaag toeroepen: “Want gij zijt geroepen, broeders, om vrij te zijn.” Maar het is wellicht een andere vrijheid dan u denkt! “Dit bedoel ik: wandelt door de Geest en voldoet niet aan het begeren van het vlees.” En Jezus Zelf legt ’t in Johannes 8 zó uit: “Ik zeg u, een ieder, die de zonde doet, is een slaaf der zonde. Wanneer dan de Zoon u vrijgemaakt heeft, zult ge waarlijk vrij zijn.” En Paulus zegt eigenlijk hetzelfde tegen de Romeinen, die ook al problemen hebben met de vrijheid: “Waar de Geest des Heren is, daar is vrijheid”. Waarom begrijpen jullie dit nu niet? “Vrijgemaakt van de zonde, zijt gij in dienst gekomen van de gerechtigheid.” En aan de Galaten verkondigt de apostel nogmaals: “Opdat wij waarlijk vrij zouden zijn, heeft Christus ons vrijgemaakt.”

Vrijheid in bijbelse zin heeft dus niets te maken met het libertinisme, dat we tegenwoordig overal om ons heen zien. Dat iedereen maar mag doen, wat hij wil. Vrijheid, blijheid… Als mens mag je over je zelf beschikken tot aan de dood toe (euthanasie). We denken zó vrije mensen te zijn. Maar de Bijbel zegt: niet de zelfhandhaving en onafhankelijkheid maken de mens vrij, dat is alleen maar zelfbedrog. Maar juist het je zelf uit handen geven, de zelfverloochening, ten dienste van God en de medemens, en de afhankelijkheid van de Redder Jezus Christus stellen de mens in de vrijheid. Centraal staat hierbij de liefde.”Want de gehele wet is in één woord vervuld: gij zult uw naaste liefhebben als u zelf.” Niet het over je zelf beschikken, maar het over je zelf laten beschikken is het principe van de vrijheid. Vrijheid is dus nooit losbandigheid, maar altijd en alleen vrijheid-in-gebondenheid. Je bent gebonden aan de Heer, aan de wil van God, aan de liefde. En daarom mag vrijheid nooit aanleiding zijn tot de werken van het “vlees”, zoals Paulus dat noemt, maar tot die van de Geest.

Dit mag ons vandaag, na de vierdagen, toch wel aan het denken zetten. Wat hebben we van de zo duur verkregen vrijheid na de oorlog gemaakt? We leven in een wereld, waarin ieder z’n eigen ding doet, voor elk wat wils….En de werken van het vlees worden daarbij niet gemeden. De afgoden, die men na de oorlog zo plechtig had afgezworen , zijn al lang weer luidkeels binnen gehaald.

In menig opzicht is het ons zelf vergaan als het volk van Israël:

Doch spoedig vergaten zij Zijn daden en wachtten niet op Zijn raad; zij werden met lust bevangen in de woestijn en verzochten God in de wildernis. Zij vergaten God, hun Verlosser, Die grote dingen in Egypte had gedaan, wonderen in het land van Cham, geduchte daden bij de Schelfzee… (Psalm 106)

Zo was het TOEN en zo is het NU. Toch zegt Paulus vandaag tot ons: “Gij zijt geroepen, broeders (en zusters), om vrij te zijn!”  Dat kan alleen, als we in de Waarheid staan. Immers: “De Waarheid zal u vrij maken.” Hoe dat kan en hoe dat moet? Paulus doet ons hiertoe één middel aan de hand: “Dient elkander door de liefde.” Liefde is de enige remedie tegen de onvrijheid, die de mensen gevangen houdt. Dat geldt in het klein, in het gezin, op het werk, in ons landje, maar ook in wereldwijd perspectief. Onze vrijheid hier mag namelijk niet bestaan ten koste van de onvrijheden elders. Soms heb je het gevoel, dat er wel zoiets is. Als je naar onze rijkdom hier kijkt en naar de armoede elders. Dat geldt ook voor onze vrede hier en de vele oorlogen en oorlogsdreigingen elders in de wereld. Wat zou het geweldig zijn, wanneer alle volken en volkstammen en rassen in liefde met elkaar zouden omgaan! Dan zou er geen voedingsbodem meer zijn voor een Bin Laden en dictators, die nu nog zoveel mensen in onvrijheid onderdompelen. Dan hoefde er ook geen Partij voor de Vrijheid meer in Nederland te zijn, want dan leefden we al in vrijheid. Spanningen tussen godsdiensten en culturen zouden dan geen kans meer krijgen. Dan zou er onder mensen alleen maar zijn, wat Paulus noemt:

Liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid en goedheid.

En de duivel zou uitgespeeld zijn. De wereld zou alom ademen de Geest van God. Dit is niet alleen een toekomst-ideaal, het kan er nu al zijn. Jezus Zelf laat ons dat zien. Zoals Hij geleefd heeft en gedaan heeft en gestorven is. Hij laat ons daarin zien wat vrijheid is, in de keuzes die Hij gemaakt heeft. Hij laat ons zien wat “liefde” is, hoe je de zonde kunt overwinnen en zelfs de dood.

“Gij zijt geroepen om vrij te zijn!” Wie naar Jezus kijkt en Hem volgt, weet wat die vrijheid betekent: vrij van de zonden, vrij van het oude bestaan, vrij van je eigen ego, vrij voor de medemensen, vrij voor God.

Zullen we ’t opnieuw proberen?

Amen.

Leven uit de hoop

Een vrouw komt tot Jezus, iemand die zichzelf geheel geeft… Zij moet iets doen voor Jezus, dat voelt zij. En zij doet het eerste het beste…

Meditatie, gehouden bij de Paaswijding van de HVD met de ouderen in de Dorpskerk te Barendrecht.

Johannes 12

Tot Jezus komt een vrouw. We denken, dat het Maria Magdalena geweest is, weet u wel: de zondige vrouw van wie 7 boze geesten waren uitgegaan, zoals Lukas ons vertelt. Zij wist dat ook van zichzelf, dat zij een zondares was, anders was zij niet tot Jezus gekomen. Een vrouw komt tot Jezus. En Jezus zegt straks van haar, dat men spreken zal tot haar gedachtenis, waar zijn Evangelie ook maar verkondigd zal worden in de wereld.

Is dat niet heel bijzonder? Dat intrigeert ons toch wel, de HVDsters die hier bijeen zijn samen met al haar gasten. Het valt weer opnieuw op, welke rol vrouwen in het Evangelie spelen, telkens weer. En wat voor een mooie rol! De ontwikkeling van het christendom mag dan uiterlijk voornamelijk het werk van mannen geweest zijn, de warmte van binnenuit is toch altijd van vrouwen gekomen. Mannen waren de kemphanen in de kerk, altijd o zo verstandig en o zo onhandig. De religieuze diepte kwam van vrouwen. In het Evangelie was dat ook zo: de mannen zijn daar de dwazen, maar de vrouwen de wijzen. En als ’t er op aan komt, bij het kruis, zijn alle mannen weggelopen, op een na: Johannes, terwijl de vrouwen die Jezus gediend hadden ook onder het kruis te vinden zijn, Onder haar weer Maria Magdalena. Een bekend theoloog laat het een vrouw zo uitdrukken: “Wij hebben de Heer gediend, terwijl jullie mannen alleen maar om Hem konden vechten.”

Een vrouw komt tot Jezus, iemand die zichzelf geheel geeft… Zij moet iets doen voor Jezus, dat voelt zij. En zij doet het eerste het beste. Iets heel vrouwelijks, iets dat eigenlijk overbodig is, zouden de mannen zeggen. Zij gaat Jezus’ toilet verzorgen! En zij doet het op een uitbundige wijze, verkwistend! Zij giet zeer kostelijke zalf op Jezus’ hoofd, uit het parfumflesje dat rijke vrouwen altijd bij zich droegen. Dit heeft zij gedaan om zijn begrafenis voor te bereiden.

Diezelfde vrouw zien wij straks staan onder het kruis en daarna bij het graf van Jezus. Zij is daar voor de tweede keer. De eerste keer had zij het lege graf al gezien en is zij het gauw de discipelen gaan vertellen. Petrus en Johannes zijn toegesneld, terwijl Maria huilend achter bleef, buiten het graf. Zij moet wel gedacht hebben, dat het lichaam van Jezus was weggehaald, misschien wel gestolen of door een wild dier verscheurd. Terwijl zij daar zo staat, werpt ze een blik naar binnen en ziet tot haar grote verbazing twee witgeklede engelen aan hoofd en voeteneinde van de stenen bank zitten, waarop het dode lichaam van Jezus had gelegen. Zij vragen haar, waarom zij zo huilt, en zij klaagt hen haar nood: “Ze hebben mijn Heer weggenomen en ik weet niet, waar zij Hem hebben gelegd.” Als zij zich omdraait ziet zij Jezus staan, maar zij weet niet dat Hij het is, zij houdt Hem voor de tuinman. Logisch ook, want het gebeurde in een soort hof. Misschien heeft de tuinman het lichaam van Jezus verplaatst? De ogen van Maria waren gewoon bevangen, ook door haar tranen, waardoor zij Jezus niet herkende. Bij de Emmaüsgangers zal dat precies zo zijn. En bij u en mij ook, als we verdriet hebben en Jezus niet meer kunnen zien.

Als die tuinman haar vraagt wie zij zoekt, smeekt zij hem haar te zeggen waar hij het lichaam van de Heer heeft neergelegd. Want zij wilde het dan gaan halen en ergens anders bijzetten. Nu spreekt Jezus haar aan met haar naam: Maria! Een schok ging door haar heen, en zij roept het uit: Rabboeni! Mijn Meester! En zij valt voor Hem neer en pakt Hem bij de voeten, om Hem voor altijd vast te houden.. Maar Jezus weert haar af, “Raak mij niet aan… Houd Mij niet vast, want ik ben nog niet tot de Vader opgestegen. Ga echter naar mijn broeders en zeg tot hen: Ik stijg op naar Mijn Vader en uw Vader en Mijn God en uw God.”

En Maria gaat! Nieuw hoop heeft haar hart ontvlamd! Wat moet deze vrouw veel van Jezus gehouden hebben! En wat heeft zij geleden om haar Heer, die ten dode hing aan het kruis.

Vier maal wordt er in deze korte episode op haar huilen gezinspeeld: twee keer door de vertellende Evangelist Johannes, eenmaal door de engelen en eenmaal door de tuinman. Wanneer je er zo aan toe bent, begin je steeds weer opnieuw te huilen, als iemand je aanspreekt. Je kunt er gewoon niet mee ophouden. Het is alles je te veel. Je ziet alleen maar dat ene voor je, waar je zo’n verdriet van hebt. Maria ziet voor zich: het graf en daarachter het kruis op Golgota. De zekerheid van het graf, waarmee alles wat ze gehoopt had, ophoudt. Daar ligt haar Heer in. Haar Heer! En Meester, van wie ze zo veel verwacht had. De Heerser der wereld… maar deze heerser is nu gebonden door de dood, machteloos… Zij kon nog niet zingen als wij: ” ‘k Lag machteloos gebonden, Gij komt en maakt mij vrij!” Wie kan dat ook, getroffen door de dood, die zo verschrikkelijk ontluisterend en mensonterend komt?

Ze hebben Hem ergens neergelegd, zelfs dat is haar ontnomen: de plek van Zijn begrafenis.

Elke hoop ontbreekt haar nu… Ze is verblind door haar droefheid. Als in een roes leeft zij, tenslotte klemt zij zich vast aan de tuinman…

Jezus roept haar wakker uit die roes van hopeloosheid, alleen maar door haar naam te zeggen.

De intonatie van Zijn stem doet haar ontwaken. Opeens is zij weer zichzelf. En haar huilen houdt op, zij knielt neer en kust de voeten en de knieën van haar Heer. Zij ontvangt nieuwe hoop en een nieuwe opdracht. Hoop immers doet leven. Hoop moet uitgedragen worden. Dat houd je niet voor je zelf, daar mag een ander in delen. “En Maria van Magdala ging heen en boodschapte de discipelen, dat zij de Heer had gezien en dat Hij haar dit gezegd had.”

Staakt uw rouwen, Magdalena. Je bent een nieuw bevrijd mens geworden. Het leven bloeit weer open. Je hebt de Heer gezien en gehoord. En zij krijgt daardoor een opdracht. Zij zou niet de enige zijn, wier leven uit een verlammende droefheid werd gered door het ontvangen en mogen uitvoeren van een opdracht. Daarin ligt het nieuwe leven reeds verborgen. Je krijgt nieuwe levenskansen door aan de opdracht te moeten werken. Daarin ligt de troost van de gehoorzaamheid, zou je kunnen zeggen. Dat is de zegen van de arbeid: dat je van je zelf leert af te zien en beschikbaar wordt voor de ander, je opdrachtgever. Zou het bij u ook niet zo zijn, u die als HVDsters de Heer moogt dienen, vanuit een opdracht persoonlijk of via de Gemeente van Hem ontvangen. Je leeft uit de hoop en verspreidt die hoop aan mensen, veelal oudere mensen, die best een beetje hoopvolle aandacht kunnen gebruiken!

Maria leefde op in het volbrengen van haar opdracht. Eindelijk hield het op, dat gedender in haar hoofd, die voortdurende cirkelgang rond de vraag naar het “waarom?”, die tranenstroom die maar niet wil stoppen… In het vervullen van de nieuwe opdracht wordt Maria van zich zelf, van haar angst en van haar droefheid bevrijd. In de overgave aan haar taak vindt zij een nieuw stuk leven, voor haar zelf en voor anderen. Want zij zal de ander en zijn nood gaan ontdekken, zoals zij die nood zelf zo goed gekend heeft. Zij wordt wegwijzer naar de Opgestane Heer, de eerste vrouw die het Paasevangelie apostolisch en diaconaal de wereld indraagt. Zij was een vrouw met een verleden, van wie de Heer 7 boze geesten had doen uitvaren en die de Heer nu opnieuw bevrijdde van haar oude ik. Daardoor wordt deze vrouw met een verleden tot een vrouw met een toekomst. Zij boodschapt de discipelen en hen niet alleen, vandaag ook ons allemaal: te leven uit de hoop van Pasen. Hopen en lopen, lopen en hopen. Zoals Nel Benschop het zo mooi onder woorden bracht in haar bundel “Een boom in de wind”:

De andere Maria

Ook ik ben droevig naar een dode Heer gegaan
en heb met tranen bij zijn open graf gestaan.
Ik wilde Hem de laatste eer bewijzen
en was vergeten, dat Hij zou verrijzen.
Ik maakte mij veel zorgen om de zware steen:
Wie zou hem went’len van het graf? Ik was alleen.
Maar in de hof vroegen de hemelboden:
“Wat zoekt gij Hem, Die leeft, hier bij de doden?”
Dat Hij verrezen was, begreep ik later pas,
omdat ik nog niet wist, hoe eind’loos groot Hij was.
-Soms denkt de liefde klein van ’t liefste wezen
om eigen kleinheid en om eigen vrezen-.
In wanhoop wilde ik de Meester zoeken gaan,
plotsling hoorde ik Zijn stem: Hij zei mijn naam!
Nu ik door Jezus zó mijn naam mocht horen
ben ik tot leven uit de dood herboren!

Amen.

Het is de Heer

De Heer kan bij mensen komen zo maar op een doordeweekse dag bij dagelijkse bezigheden. Je hoeft er niet speciaal voor in de kerk te zitten.

Johannes 21, 7 en 12
“Het is de Heer, want zij wisten dat het de heer was.”

Duccio di Buoninsegna, 1282-1339In Johannes 21 hebben we de overlevering van twee verschijningen van Jezus, nadat Hij was opgestaan. We weten, dat de Heiland na Pasen aan verschillende mensen en groepjes van mensen verschenen is. We kennen de verhalen over Thomas en de discipelen, die ’s zondags bijeen kwamen in een bovenzaal – je zou het de eerste kerk kunnen noemen. Maar hier, in Joh.21, zitten de discipelen niet in de kerk, maar ze zijn buiten aan ’t vissen. Zo zie je maar, dat de Heer bij mensen kan komen zo maar op een doordeweekse dag bij dagelijkse bezigheden. Je hoeft er niet speciaal voor in de kerk te zitten.

De discipelen waren naar Galilea gegaan, want Jezus had hun gezegd dat ze daar op Hem moesten wachten. Petrus zei tot de anderen: Ik ga vissen. Heel logisch ook, want ze waren van huis uit vissers. “Wie gaat er mee?” Ze gingen graag met Petrus mee. Zo bleven ze samen en hoefden niet werkeloos af te wachten. Werken kan geen kwaad, zeiden ze vroeger. Het Nederlandse volkje staat ook bekend als een hardwerkend volk. Ze zeggen, dat het door de Calvinistische inslag komt. Dat zal ook best, want werken en niet bij de pakken neer zitten behoort tot de Calvinistische ethiek, waarmee we zijn opgegroeid. Balkenende verwijst daar voortdurend naar (de VOC mentaliteit) om ons volk tot werkzaamheid aan te sporen. Maar ja, soms heeft een mens daar wel eens geen zin in, soms ook zit het helemaal niet mee in het werk, en soms kun je helemaal geen werk krijgen.

Zo verging het ook de discipelen. Het zat hen niet mee en tegen de morgen keerden zij doodmoed terug. En toen gebeurde het! Zij zagen een man staan aan de oever van het meer. Hij vroeg hen: “Kinderen, hebt gij ook enige toespijs?” Wij kunnen ook gewoon vertalen met “Beste mensen, hebben jullie ook wat te eten?” Want het waren natuurlijk al lang geen kinderen meer, integendeel, het waren stoere gebruinde mannen. Jezus zei “kinderen” om te laten horen, hoe dierbaar zij Hem waren, het is een soort koosnaampje. De discipelen antwoordden met een hard “nee”. Zij waren niet in de stemming om aardig en vriendelijk te zijn. Die man zei toen tegen hen: “Werp jullie net uit aan de rechterkant van het schip en dan zullen jullie vangen!” Heel ongewoon, want geen visser doet dat. Aan de rechterkant zit immers de stuurriem, daar zou het net in verstrikt kunnen raken. Maar het advies van die man klonk zo dwingend en overtuigend, dat zij het maar deden. Om nog eens een oud spreekwoord aan te halen: “Niet geschoten is altijd mis geschoten.” En dan kunnen ze hun ogen niet geloven! Het net loopt helemaal vol met vissen. Zoiets hadden ze nog nooit beleefd! En opeens gaan hun ogen ook helemaal open: die man, die man, dat is Jezus! Johannes merkt het ’t eerst. “Het is de Heer”, roept hij Petrus toe. Petrus kijkt op. De Heer? De Meester? Jezus? Ja, Hij is het! Meteen slaat hij zijn jas om en stapt over boord. Met sterke passen waadt hij op Jezus af. De anderen volgen langzaam, vanwege het net dat zwaar is van de vis. Wanneer ze aan land gekomen zijn en gaan tellen, merken ze dat er honderd drie en vijftig vissen in het net zitten, een overvloedige vangst. Ik denk niet dat dit getal iets bijzonders betekent. Het geeft gewoon een grote hoeveelheid aan. Als Jezus iets doet, is het altijd overvloedig. Kijk maar naar de 5000 die Hij eens te eten gaf van 5 broden en 2 vissen in Joh.6, en lees het verhaal van de bruiloft te Kana in Joh.2. Ze leggen een houtvuur aan en gaan er om heen zitten. Er is brood en vis om te eten, net als vroeger deelt Jezus het voedsel uit. Heel raar eigenlijk. Want ze begrijpen natuurlijk heel goed, dat het niet als vroeger kan zijn. Daarvoor is er veel te veel gebeurd. Al die ellende die ze met Jezus hebben meegemaakt, en tenslotte zijn kruisiging. Ze waren toen maar weggelopen, want dat konden ze niet aanzien. Alleen Johannes was bij het kruis gebleven. Daar dachten ze allemaal aan. En zo durfde ook niemand te vragen: “Bent U werkelijk Jezus? Bent U het werkelijk Zelf?” Zij hoefden het ook niet te vragen. Want zij wisten, dat het de Heer was. Ze eten zwijgend, in gepeins verzonken, en wachten af wat Jezus gaat doen. We kunnen ons indenken, hoe Jezus Zijn discipelen aankijkt, met een liefdevolle blik. Allemaal gewone mannen, verschillend in aanleg en karakter. Mannen, die een stukje brood met vis eten en er verder het zwijgen toe doen. Blijkbaar zit het Evangelie in gewone dingen. Het zijn de kleine dingen, die ’t hem doen. Geen spektakelstukken, geen omhaal van woorden. De spontane opwellingen van het hart, dat is voldoende. Een Petrus, die zo maar over boord springt. En Jezus, die gewoon zegt: “Laten we eten” en daarna brood en vis uitdeelt. Zó ontmoet de Heer mensen. Zou het daarom ook niet gaan, als Jezus zegt: “Al wat gij de minste Mijner broeders gedaan hebt, dat hebt gij Mij gedaan”? Een stuk brood, een beker water, kleding, geld voor de voedselbank of voor Kerk in Actie? Maar ook een welgemeende handdruk, een schouderklopje, een hartelijke zoen, een vriendelijk woord, belangstelling voor elkaar en stil zijn met elkaar, als iemand verdriet heeft.

Als we al die dingen gewoon maar doen en zó liefdevol met elkaar communiceren, dan hebben ook wij de Heer ontmoet. Dan is het echt Pasen geweest voor ons. En wie weet, komen we Hem dan ineens zelf tegen! Of wij Hem direct zullen herkennen, zoals de discipelen, ik denk het niet. Maar Hij zal Zich Zelf wel kenbaar maken, denk ik. Wat een ontmoeting zal dat zijn!

Amen.

De derde dag

“Ten derden dage ….wederom opgestaan uit de doden”. De opstanding van Jezus uit de doden is de kern van het Evangelie. Het is de markante gebeurtenis, waarover evangelisten en apostelen niet uitgepraat raken.

Metropolitan Museum of Art. USA. Anoniem. ca. 1140. Houten paneel. De drie Maria's.“Ten derden dage ….wederom opgestaan uit de doden”
(Apostolische Geloofsbelijdenis)

De opstanding van Jezus uit de doden is de kern van het Evangelie. Het is de markante gebeurtenis, waarover evangelisten en apostelen niet uitgepraat raken.

Zij hebben het van de daken verkondigd, in Klein-Azië, Griekenland, Rome en verder Europa in. Paulus zegt zelfs in 1 Kor.15: “Als Jezus niet was opgestaan, dan zou mijn prediking leeg zijn.” En zo ook ons geloof. Zonder Pasen geen echt christelijk geloof!

Maar het is daarom toch niet gemakkelijk in de opstanding te geloven. Hoe moeten we ons dat immers voorstellen? Dat de Heer is opgestaan? We weten eigenlijk niet precies wat we zeggen. De opstanding is met niets te vergelijken. Zij gaat ons verstand en ons voorstellingsvermogen verre te boven. We kunnen natuurlijk wel iets van het resultaat van de opstanding zeggen: dat Jezus aan mensen is verschenen na Zijn dood, dat het graf leeg was, dat Maria Magdalena in Hem eerst de tuinman zag en al die dingen, die we elk jaar weer opnieuw met Pasen horen. Maar wat er echt gebeurd is, daar begrijpen we toch niets van. Jezus was door de dood heengegaan en daar achter uit het doodsgebied opgestaan. Wij leven nog aan deze kant van de dood. De dood heerst oppermachtig over het leven, overal om ons heen en ook in ons. Hij behaalt uiteindelijk steeds de overwinning. Het is ook daarom, dat – zo las ik in mijn krant – kardinaal Simonis (75 jaar) opziet tegen de dood. Het is ons onmogelijk door deze duisternis van het rijk van de dood heen te kijken. Wij zien dan alleen maar duisternis. Dat wil zeggen: wij zien niets.

Daarom heb je als dominee in de Paastijd ook steeds het gevoel, dat je boven je macht staat te werken. Wij hebben mooie woorden, prachtige liederen ook:

Jezus is ons licht en leven.
Hij die aan het kruis geheven,
Met Zijn bloed ons heeft gekocht,
Heeft nu vorstelijk overmocht.
Hij kan niet gebonden wezen:
Als een held is Hij verrezen!
Halleluja!

Gez.222

Het wordt zo gemakkelijk gezegd en gezongen. Maar het is daarom toch een groot mysterie, waar we eigenlijk geen woorden voor hebben. De Apostolische Geloofsbelijdenis heeft wel op geheel menselijke wijze geprobeerd achter dit mysterie te kijken. Hij doet dat heel voorzichtig, stap voor stap:

Onder Pontius Pilatus is gekruisigd
Gestorven en begraven,
Nedergedaald ter helle.
Ten derden dage wederom opgestaan uit de doden!

Heel opvallend staat daar “ten derden dage”.

Natuurlijk, het is op de derde dag gebeurd: op vrijdag gekruisigd en begraven, op zaterdag in het graf , en op zondag opgestaan, dus op de derde dag. Toch is hier meer aan de hand. Het is niet gewoon een optelsom. Het moest gewoon zo wezen: op de derde dag. We herinneren ons, hoe de overpriesters en Farizeeën gezamenlijk tot Pilatus kwamen en zeiden: “Heer, wij hebben ons herinnerd, dat die verleider bij zijn leven gezegd heeft: Na drie dagen word ik opgewekt. Geef daarom bevel het graf te verzekeren tot de derde dag; anders konden Zijn discipelen hem komen stelen en tot het volk zeggen: Hij is opgewekt uit de doden, en de laatste dwaling zou erger zijn dan de eerste.” (Matth.27, 64).

Jezus had er kennelijk Zelf over gesproken, dat Hij op de derde dag weer zou opstaan. Ook op een andere plaats in het Mattheüs-Evangelie wordt over de derde dag gesproken. In Matth.12. Daar vroegen Schriftgeleerden en Farizeeën de Heer naar een teken van Zijn goddelijke volmacht. Jezus antwoordde hen: “Een boos en overspelig geslacht verlangt naar een teken, maar het zal geen ander teken ontvangen dan het teken van Jona de profeet. Want zoals Jona drie dagen en drie nachten in de buik van het zeemonster was, zo zal de Zoon des Mensen in het hart van de aarde zijn, drie dagen en drie nachten.” Het getal drie is in de Bijbel het getal van de goddelijke volheid en vervulling. Het geeft hier dus aan dat Jezus helemaal in de dood is geweest. Niet maar eventjes zoals bij iemand, die na een reanimatie terugkeert in het leven. Nee, Hij was echt gestorven. En op “Stille Zaterdag” hebben wij herdacht, dat Hij echt in het doodsgebied was, het dodenrijk of de hel noemen we dat wel. Hij lag daar in een bekend graf, dat van Jozef van Arimatea. Dat alles is heel belangrijk. Het laat ons zien dat het waar gebeurd is en ook lichamelijk. Het is geen fantasieverhaal in de hoofden van fantasten! Ook in die tijd van de oerkerk waren er immers al mensen net als nu, die niets van een lichamelijke opstanding wilden weten, omdat het indruist tegen het menselijke verstand. De tijd en de plaats en het lege graf worden in de Paasgeschiedenis niet voor niets zo met nadruk vermeld.

Dat het op de derde dag gebeurde, wil zeggen: niet op de eerste en niet op de tweede dag! Jezus is niet direct van het kruis opgestaan! Ook niet direct na de begrafenis. Nee, Jezus blijft een tijd lang in de dood. God laat Hem daar een paar dagen. De Geloofsbelijdenis laat ook zien, wat er in die tussentijd gebeurde: “nedergedaald ter helle“. Hij moest door de diepste diepten van de dood heen! Ook daar, in die vreselijke ellende, moest het Evangelie verkondigd worden. Ook dáár moest het nieuwe Leven gebracht worden, ook dáár in die stikdonkere duisternis moest het Licht gaan schijnen. Ook die mensen moesten horen van de verzoening van hun zonden. Blijkbaar vindt de Apostolische Geloofsbelijdenis, waarin het geloof van de oerkerk ligt verankerd, dat belangrijk. Jezus is niet alleen gestorven voor ons, om ónze zonden weg te nemen, maar ook voor hen, die ons in de dood zijn voorgegaan. Daar, in het dodenrijk, de hel, waar satan regeert, brengt Jezus de overwinning op de dood.

Dat alles is de betekenis van het “ten derden dage”.

Is dat geen geweldig nieuws? Dat Jezus is opgewassen tegen de hel, de duivel en de dood? En dat wij dan ook heel terecht mogen zingen: “Nu jaagt de dood geen angst meer aan, want alles, alles is voldaan!” U niet en ik niet en ook kardinaal Simonis hoeven nu niet meer op te zien tegen de dood.

Want op de derde dag is Jezus opgestaan uit de doden!

O dag van verrijzenis,
De volken zijn verblijd,
Pasen des Heren, Pasen is ‘t,
Nu Hij ons zelf geleidt,
Ons leidt naar ’t leven uit de dood
En naar de hemel heen
Uit deze aarde en haar nood.
Hij leidt ons, Hij alleen.

O laat ons waarlijk zuiver zijn
Dan zien wij hoe in ’t licht,
Zo stralend als de zonneschijn
Christus staat opgericht.
Dan horen we als de dag aanbreekt
Met bovenaardse gloed,
Hoe Christus zelve tot ons spreekt
Zeggende: weest gegroet.

De hemel heft het loflied aan,
De aarde is verblijd,
Christus de Heer is opgestaan
In al zijn majesteit.
De wereld, die onzichtbaar is;
De wereld die men ziet,
Begroeten de verrijzenis
En zingen ’t zegelied.

Gez.201
Een lied van Johannes Damascenus (675-749)

Pasen – feest van de opstanding

“En zij gingen naar buiten en vluchtten van het graf, want siddering en ontzetting hadden haar bevangen. En zij zeiden niemand iets, want zij waren bevreesd.”

Marcus 16, 1-8

“En zij gingen naar buiten en vluchtten van het graf, want siddering en ontzetting hadden haar bevangen. En zij zeiden niemand iets, want zij waren bevreesd.”

Marcus eindigt de Paasgeschiedenis met “siddering en ontzetting en vrees”. Is dit niet een beetje vreemd? Wij jubelen en zingen met Pasen, maar zij waren bevreesd en hielden hun mond daarover! Toch is dat niet zo vreemd. Als wij in hun omstandigheden stonden, deden wij hetzelfde. Wij kijken op afstand naar Pasen en weten wat daar is gebeurd, wij kijken er als ’t ware achter. Maar zij maken het mee, voor het eerst, van dicht bij, zij zijn er in betrokken, in dat geweldige wonder, dat God ingrijpt in wat voor ons mensen onmogelijk lijkt: de dood! Een leeg graf, waar je nog zo kort van te voren iemand in hebt neergelegd, iemand die je lief en dierbaar was. Zou je dan niet angstig worden en met siddering en ontzetting bewogen zijn? De Bijbel noemt zoiets “vreze des Heren”. Je krijgt dat als je in Gods nabijheid komt. Mozes had dat en Abraham en de profeten. Die vrouwen kregen dat ook. Want zij begrepen heel goed, dat hier Gods hand aan het werk was geweest. Zij zagen ook de engel en hoorden de boodschap: “Weest niet ontsteld. Jezus zoekt gij, de Nazarener, de gekruisigde. Hij is opgewekt. Hij is hier niet. Zie, de plaats, waar zij Hem gelegd hadden… “Zij moesten wel niet “ontsteld” zijn, zoals de engel zei, zij waren het toch, hevig geschrokken. Zij trilden over hun hele lichaam. Het zal je ook maar gebeuren! En zo eindigt het boekje van Marcus met de woorden: “want zij waren bevreesd”.

Wat daarna nog komt, in hoofdstuk 16, is er later aan toegevoegd. Maar echt, de laatste woorden van Marcus staan in vers 8: “zij waren bevreesd”. Men heeft wel eens gedacht, dat Marcus met zijn Evangelie niet tot een eind is gekomen of dat het slot ervan op de een of andere manier verloren is gegaan. Wij kunnen het nu een keer niet verdragen, dat zijn boek niet eindigt met Paasjubel, maar met vrees. En toch, wie weet? Misschien is dit juist wel de bedoeling van Marcus geweest. Om de mensen te laten zien, hoe groot dit wonder van God was, angstaanjagend en vreeswekkend groot! Waar Gods macht de menselijke onmacht en machteloosheid ontmoet, die zich het sterkst laat gelden tegenover de dood, daar past de mens niet anders dan “vreze des Heren”.

Het wonder van Pasen wordt ook duidelijk aan de houding van de vrouwen, die naar het graf gaan. Zij hadden er al in berust, dat Jezus, hun Heer en Meester, dood was, en het had haar een grote klap gegeven. Maar zij willen Hem toch eren, want zij houden van Hem en willen nog even bij Hem zijn. Wat zoekt een mens anders op het kerkhof? Bisschop Muskens ging in het programma Kruispunt van afgelopen zondag kijken op het kerkhof naar het graf van zijn ouders, omdat hij daar ook zelf begraven wilde worden, vlak bij de Kalvarieheuvel met het kruis van Jezus. Wij zullen dat zo direct niet doen, omdat wij ook vaak nog niet weten waar onze bestemming zal zijn. Maar velen bezoeken de kerkhoven wel, uit eerbied en liefde voor hen, die daar liggen. Wat heb je er ook anders te zoeken? Op die plek, waar de dood regeert? Je wilt nog even bij je man of vrouw, je kind, je vriend of vriendin zijn. Een bloemetje brengen, het graf aanharken, terugdenken aan vroeger. Misschien heb je nog iets te zeggen of te bidden, hoewel woorden vaak te kort schieten. Zó gaan de vrouwen naar Jezus toe. Zij zoeken werkelijk, zoals de engel zei, Jezus, de Nazarener, de gekruisigde. Zij zijn niet op zoek naar wonderen. Zij zoeken een mens, van wie ze houden en die nu dood is. Ze hebben wel een probleem: wie zal helpen om de steen, die voor het graf ligt, weg te halen? Ze willen toch nog graag heel dicht bij Hem zijn. Jezus was voor die vrouwen kostbare herinnering geworden om vast te houden. Maar kijk, zulke mensen, valt nu het grote wonder ten deel! Opeens is de steen weggerold. En daar staat een lichtende jonge man, die haar een boodschap meedeelt: dat de Heer was opgestaan, en ze moesten de discipelen doorgeven, dat Hij hen zou voorgaan naar Galilea en dat ze Hem daar zouden ontmoeten.

Hoe reageren de vrouwen daarop? “Zij vluchtten van het graf, want siddering en ontzetting hadden haar bevangen. En zij zeiden niemand iets, want zij waren bevreesd.” Wat moeten we hier nu mee aan? Twee duizend jaar later? Is dat het laatste woord: siddering en ontzetting? Nee, zeker niet! Gelukkig niet! Anders zou u Pasen niet hoeven te vieren, denk ik. Kennelijk is er met Pasen toch meer aan de hand! Want de Paasboodschap is als een gevleugeld woord de wereld over gegaan. En siddering en ontzetting zijn overgegaan in geloof en jubel en glorie. Maar wat hier staat over die vrouwen, hoort ook bij Pasen. Het is levensecht, authentiek. Pasen kan niet zonder, zonder siddering en ontzetting. Bij onze jubelzang mag de ontzetting over het lege graf niet ontbreken. Want wij verkeren nog in dezelfde situatie als die vrouwen. Natuurlijk weten we wel wat het lege graf betekende, dat de Heer was opgestaan. De vrouwen wisten dit allemaal nog niet. Toch hebben we veel met die vrouwen gemeen. Onze nood is nog dezelfde als die van haar. Ook wij leven in de wereld van de dood. Ook wij gaan naar het kerkhof om de geliefde doden te bewenen. De doodswerkelijkheid is tastbaar overal om ons heen. Soms ook heel dicht bij. En waar vindt je dat die macht doorbroken wordt? In de ziekenhuizen? De Kerken? Waar in de wereld? In ons eigen bestaan? Soms lijkt het wel, alsof de dood niet meer te stuiten is. En de depressiviteit bij de mensen neemt alleen maar toe.

In deze neerslachtigheid klinkt plotseling de boodschap van Pasen! Er is hoop voor de wereld, de dood heeft niet het laatste woord, De vrouwen hoeven niet meer angstig te zijn, en de discipelen zullen de Heer opnieuw ontmoeten, het leven mag voorwaarts gaan. De bezoekers van de kerkhoven hoeven niet verdrietig naar huis te gaan! Want het graf is leeg! Jezus is opgestaan! God Zelf bemoeit Zich met de dood. Hij zegt: “Het moet uit zijn!” En Jezus laat dat zien. Het nieuwe leven is begonnen. We gaan van depressiviteit en pessimisme naar opgewektheid en optimisme, van dood naar leven toe!

En omdat Jezus de Eerste is van die nieuwe schepping, is er ook nieuwe hoop voor al die mensen, die Jezus volgen. God ontfermt Zich over hen, de bezoekers van het lege graf. Angstige vrouwen worden tot boodschapsters van een nieuwe wereld. Er is hoop voor een verloren wereld! Dat is het wonder van Pasen, waarvoor we even terugschrikken net als de vrouwen, maar waarover we ook jubelen met de talloze Paasgelovigen in onze wereld.

Het is het totaal nieuwe, het goddelijke ingrijpen, dat ook ons vandaag nog doet terugdeinzen met angst en beven. Want alles zet God daarmee op zijn kop! Mensen hadden dit scenario nooit kunnen bedenken! Hier zien we Gods overweldigende macht tegenover onze menselijke onmacht. We schrikken daarvan. We schrikken van Hem, we schrikken ook van onszelf, van onze doodswerkelijkheid en machteloosheid. Pasen laat ons zien, dat alleen Gods ingrijpen garantie is voor een nieuwe wereld. Het betekent ook het einde van onze mogelijkheden. Wij zijn reddeloos verloren, tenzij God ingrijpt. Dan wordt het onmogelijke mogelijk! Mensen mogen opstaan uit de dood. Want we weten maar al te goed, dat dat niet vanzelfsprekend is. In de natuur mag het zo zijn: “Natuur verrijst ten leven weer!” Alles om ons heen staat in bloeiende pracht om het doorbrekende nieuwe leven te verkondigen. Maar bij mensen is dat niet zo. De mens zit niet in de kringloop van dood en leven, maar in de rechte lijn van zonde naar dood. De mens is ten dode gedoemd, een andere mogelijkheid heeft hij niet, tenminste niet uit zich zelf. Een plantje heeft die mogelijkheid wel, het zit in de kiem al besloten. Maar de mens is morsdood van den beginne… we leven in het verloren paradijs. En de wereld is met al zijn technische vernuft niet in staat om dit paradijs terug te brengen. Integendeel: het gaat van kwaad tot erger en de wereld is uiteindelijk gedoemd ten onder te gaan.

Dat is de éne kant van de Paasmedaille, om van te huiveren en van te schrikken! Er is gelukkig ook nog een andere kant: Gods genade. En die helpt ons er over heen. Het oude leven heeft afgedaan. God begint met ons een totaal nieuw leven! Met de dood is het niet allemaal voorbij, dierbare herinnering geworden. Maar het begint opnieuw, en dan pas voor goed! Er is weer toekomst! Het verhaal met de vrouwen in Marcus 16 laat dit overduidelijk zien. Dit zal ook ons verhaal kunnen zijn! Pasen is een handwijzer naar Gods toekomst. Hoop om te leven, hoop om te volharden, hoop om te vechten tegen alle negativisme in ons zelf en om ons heen. Uitbannen die moedeloosheid en het bij de pakken neerzitten en “het wordt toch nooit meer wat”. Nee, van ons uit niet, dat is zo. Maar gelukkig hoeft dat ook niet, want we hebben een Helper, Die het voor ons doet. Hij doorbreekt onze machteloosheid! Zo komen we toch in een kring “van leven naar dood naar leven” terecht. Het is eigenlijk te wonderlijk om waar te zijn! Maar het is waar!

Amen.

De stille week

Marcus is de Evangelist, die de lijdensgeschiedenis het kortst verteld, maar ook het zuiverst. Mijn schoonzoon vroeg mij laatst: waarom preekt u toch zo veel uit Mattheüs?

Marcus 15, 20b-39

Marcus is de Evangelist, die de lijdensgeschiedenis het kortst verteld, maar ook het zuiverst. Mijn schoonzoon vroeg mij laatst: waarom preekt u toch zo veel uit Mattheüs?

“Nou”, zei ik, “omdat die het langste verhaal heeft met heel veel bijzonderheden en ook uitleg over het lijden van Jezus. Kijk maar naar de Mattheüs Passion van Bach!” Bij Marcus vind je alleen de feiten, zonder menselijke verklaringen. Hij is daarom het kortst, maar niet minder indrukwekkend! Lees maar, hoe aangrijpend de Evangelist de gruwelijke werkelijkheid van Jezus’ lijden beschrijft…

De Mensenzoon is overgeleverd in de handen van mensen, die het kwade met hem voor hebben. Er kwam op het zesde uur duisternis over het gehele land. Daar zien we de macht van het kwaad. Hoe de vorst van de duisternis zijn macht uitoefent. Hij, in Wie geen zonde was, wordt met moordenaars gelijkgesteld en ter dood gebracht. Zijn kleren worden hem afgenomen, zodat Hij niets meer van Hem zelf overhoudt. Bespot en uitgejouwd wordt Hij. “Koning van de Joden” schrijven ze op een bordje en hangen dat boven Zijn hoofd. Ze maken van Hem een harlekijn, een narrenkoning. “Nu is duidelijk – zeggen de mensen- dat Hij een bedrieger is, die Zich in verblinde hoogmoed Zoon van God gewaand heeft.” “Wie zich zelf niet helpen kan, heeft ook anderen niet werkelijk kunnen helpen. Allemaal bedrog! Zie je nou wel, we hebben ’t altijd wel gezegd!”, voegen de schriftgeleerden en de hogepriester er aan toe. En tenslotte moest Hij ook nog de spot verdragen van de moordenaars naast Hem. Ze voelen zich nog beter dan die man tussen hen in.

Zo wordt Jezus en heel Zijn levenswerk verguisd en verpletterd. In plaats van redder wordt Hij een bederver van het volk. En Hij ondergaat dat alles in vol bewustzijn. Een verdovingsdrank heeft Hij afgewezen. En toch is dit niet Zijn eigenlijke nood. Er zijn veel andere mensen geweest, die hetzelfde hebben meegemaakt als Hij. Ook onschuldig, ook uitgejouwd en niet begrepen en onder martelingen ter dood gebracht. Die mensen stonden meestal helemaal alleen in het lijden. Jezus had tenminste Zijn Vader nog. Dat mag je toch wel aannemen. Alhoewel: die zekerheid van de Vader was wel even weg, toen Hij bad: “Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?” Kort tevoren had Hij nog tegenover de discipelen betuigd: “Maar Ik ben niet alleen, want de Vader is bij me” (Joh.16,32). Maar nu, nu het er op aankomt, waar is Vader nu? Zoals met zoveel mensen het geval is, als ze in grote nood komen, had Jezus het daar ook moeilijk mee. Hier staan we, denk ik, voor het duisterste woord van heel de Bijbel. “Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?” Misschien was dit woord voor Lukas en Johannes ook te moeilijk en hebben ze het daarom niet in hun Evangelie opgenomen. Hoewel dit een Psalmwoord is (Ps.22).

Hoe moeten we deze moeilijke vraag van Jezus nu verstaan? Was Hij werkelijk het spoor bijster geworden en had Hij geen vertrouwen meer in God? Was dan alles wat Hij gedaan en gesproken had over God en voor de mensen voor niets geweest? Ik kan dat niet geloven. Psalm 22, waaruit Zijn vraag is aangehaald, wordt wel eens genoemd “een lied vanuit de diepte”. Maar het is ook een lied, waaruit vertrouwen in God spreekt. Zou dat bij Jezus ook niet zo zijn, in Zijn stervensuur? Hij roept de Vader aan, wie anders had Hij nog? En Hij laat God weten, hoe Hij er aan toe is: volkomen verlaten. Het is erg als een mens zich zo voelt. Veel mensen lijden aan zogenaamde verlatingsangst. Je voelt je dan doodongelukkig. Als je dan ook nog het gevoel hebt, dat God Zijn handen van je heeft afgetrokken, dan ben je de beklagenswaardigste van alle mensen. Jezus had dit gevoel, alsof de toorn van God op Hem rustte. De Zoon van God moest zo sterven in volledige verlatenheid en diepste duisternis. Verlaten van God en mensen, want ook zijn discipelen waren op de vlucht geslagen. Alleen de trouwe Johannes zien we nog onder het kruis met Jezus’ moeder Maria en vriendin Maria Magdalena. Toen slaakte Hij een luide kreet, een geweldige schreeuw, waarin het voor de mensen zo onbegrijpelijke lijden zich ontlaadt. En Hij gaf de geest. Zo vertelt Marcus het aan ons. En daaraan willen we denken in de stille week, die voor ons ligt.

Een trieste geschiedenis. Het staat in het Evangelie, dat betekent: blijde boodschap. Wat voor blijs is daar aan? Je wordt er alleen maar akelig van, als je ’t leest. En toch hebben de mensen al gauw begrepen, dat hier meer aan de hand is: in die duisternis en die somberheid breekt Gods licht door, een troost voor de mensen. Ze begrepen, dat Jezus met Zijn lijden en sterven het Lam van God is, dat de zonden der wereld wegneemt. En dat het zó moest gebeuren om voor ons mensen de weg naar Gods heerlijkheid vrij te maken.

Dat men het lijden en sterven van Jezus zó ging verstaan, blijkt al duidelijk uit de manier waarop de Evangelist het hele gebeuren weergeeft. Hij omringt het als ’t ware met Gods bedoelingen en haalt daartoe allerlei Oudtestamentische teksten aan. Het verdelen van de kleren door loting, het hoofdschudden van de voorbijgangers (als teken van verachting), de noodkreet van Jezus, de duisternis die op het land ligt, het azijn te drinken geven, dat alles is al, hoewel Marcus het niet nadrukkelijk zegt, in het Oude Testament voorzegd, met name in de al genoemde Psalm 22. De lezer van het Evangelie wordt daarmee als ’t ware aangespoord van: “Kijk er nou eens doorheen, het moest toch zó gebeuren, God heeft het toch zó besloten? Voor jullie eigen bestwil!” Dit wordt nog eens onderstreept door het scheuren van het voorhangsel van de tempel. Het gaat om het kleed, dat hangt tussen het Heilige en het Allerheiligste (de woonplaats van God). Die scheiding wordt weggedaan! Mensen mochten niet in het Allerheiligste komen, ook de priesters niet. Maar dat is nu voorbij! God wordt bereikbaar voor iedereen. Offers van dieren zijn nu ook niet meer nodig en die hele priesterdienst, het is voorbij. Want Jezus is gestorven voor alle mensen, eens en voorgoed, om hun zonden teniet te doen.

Dat is het eerste, waarin we Gods licht zien doorbreken. Maar er is nog meer. We zien mensen, die door dit licht zijn aangeraakt. De man, die Jezus te drinken wilde geven. En Simon van Cyrene, die Jezus’ kruis op z’n schouders nam. Alexander en Rufus, voormannen van de Gemeente in Rome, zijn Zijn zonen (Rom.16,13). Zo werkte het kruis van Jezus door in de Gemeente! Simon droeg Jezus’ kruis letterlijk, maar ook figuurlijk. We denken aan Jezus’ woord: “Wie achter Mij wil komen (Mij wil volgen), die neme zijn kruis op zich en volge Mij!” Hier draagt Simon echt Jezus’ kruis, maar dat betekent ook dat hij heeft deelgenomen aan het uitgestoten worden uit de maatschappij net zoals ze met Jezus gedaan hebben. Weldra zullen in Rome en elders de vervolgingen van de Christenen (“de mensen van de weg” zo werden ze minachtend genoemd) beginnen. Zij werden ook mensen van de weg, van de weg die Jezus had aangewezen om Hem te volgen! Geen gemakkelijke weg, menigeen heeft dat ervaren.

Simon van Cyrene was de eerste in een lange rij van getuigen, die als dragers van het kruis bloedgetuigen, martelaren, zijn geworden. Zij hebben daardoor wel het Evangelie verbreid en de Kerk helpen stichten. “Het bloed der martelaren is het zaad der Kerk”, luidt een oud gezegde. Op het eind van de geschiedenis vertelt Marcus ook nog van een hoofdman, die verwonderd zei: “Waarlijk, deze mens was een zoon van God.”

Zo zijn er van meet af aan mensen geweest, bij wie het ging lichten. Simon was een Jood, maar de hoofdman een heiden. Ook de heidenen ontvangen nu dit licht, het van Pasen, dat door de lijdensgeschiedenis van Jezus heen breekt.

Tenslotte zijn daar de vrouwen, die Hem trouw zijn gebleven. De beide Maria’s. Zij hebben de moed en de liefde bewezen, die de discipelen niet meer hadden kunnen opbrengen, op Johannes na. De Heer van de Kerk heeft zelfs in de duisternis Zijn volk gehad. Deze vrouwen zullen ook na de opstanding de eersten zijn, die de Opgestane zullen mogen ontmoeten.

Laten ook wij net als Simon en de hoofdman en de vrouwen de Heer trouw blijven. Laten we ons kruis opnemen en Hem volgen! Velen zijn ons daarin voorgegaan. In de stilte van de komende verdrietige week bereiden wij ons daarop voor. Om straks met Pasen een nieuw begin te maken met ons leven.

Want nu de Heer is opgestaan,
Nu vangt het nieuwe leven aan!

Amen.

De verloochening van Petrus

In Lukas 12, 61-62 zegt Jezus tegen Petrus: “Nog voor er vannacht een haan heeft gekraaid zul je mij driemaal verloochenen…”

Lukas 22, 61-62
“En de Heer keerde Zich om en zag Petrus aan. En Petrus herinnerde zich het woord van de Heer, hoe Hij tot hem gezegd had: eer de haan kraait, zult gij Mij driemaal verloochenen.”

Het lijden van de Heer komt dichter en dichter bij. Nu is Hij al gevangen genomen en gevoerd naar het huis van de hogepriester. De huizen toen hadden allemaal een binnenhof, waaromheen de woonvertrekken gebouwd waren. In het binnenhof bij de hogepriester waren veel mensen samen gekomen om het proces van Jezus de Nazoreeër bij te wonen. Het was al avond en er was een vuur aangemaakt tegen de avondkoelte. Daarom omheen zaten de mensen gehurkt, benieuwd wat er zou gaan gebeuren. Het leek zo een vredig tafereel. Maar plotseling wordt de rust verstoord. Een schelle vrouwenstem roept uit: “Ook die was bij Hem!” Maar een forse mannenstem antwoordt: “Vrouw, ik ken Hem niet!” De rust is weergekeerd, Maar weer horen we een felle kreet: “Ook gij behoort tot Hem!” Dezelfde mannenstem stelt gerust: “Mens, ik niet!” Een uur later ontstaat er weer deining, als iemand met klem verzekert: “Inderdaad, die man was bij Hem, want hij is een Galileeër!” Maar de beschuldigde Petrus riep uit: “Mens, ik weet niet waar je ’t over hebt!” Toen was de nacht om en een haan kraaide.

Inderdaad de nacht was voorbij, een zeldzame donkere nacht, want Petrus, de voorman van de discipelen, die het eerst aan Jezus zijn geloof had beleden, was gevallen in diepe duisternis. Maar tegelijk begon ook een nieuwe dag, ook voor Petrus kwam er nog licht, want Jezus keek hem aan. “En de Heer keerde Zich om en zag Petrus aan…” Toen ging Petrus een licht op en hij ging naar buiten en had berouw, hij weende bitter. En sindsdien staat er een haantje op de torens van onze kerken!

In deze ontroerende geschiedenis vallen ons een paar dingen op. Ten eerste dat Jezus Petrus aankeek. Dat Hij nog aan Petrus dacht! Terwijl Hij Zelf midden in het lijden staat, onder bespotting en slagen en het verhoor van de hogepriester. Je zou toch denken, dat Hij Zijn aandacht ergens anders op moest richten, dat Hij andere dingen aan Zijn hoofd had. Maar nee hoor, Hij denkt aan Petrus en kijkt hem aan. Daaraan kun je zien, dat Hij echt de Heiland der wereld is. Midden in Zijn lijden vergeet Hij de Zijnen niet. Integendeel, Hij is nog met hen begaan. Hij vindt het heel erg voor Petrus. Hij is alleen gelaten, iedereen was op de vlucht, niemand wilde Hem meer kennen, zelfs Petrus niet, Hij is verloochend en afgeserveerd. En toch vergeet Hij Zijn mensen niet! Hij houdt ze in het oog. Hij draagt ze op het hart. Hij lijdt alléén, maar Hij lijdt voor hen en om hen. En daarom keert Hij Zich om en kijkt Petrus aan. Hij laat hem niet los. Terwijl toch wat Petrus gedaan had heel erg was. Hij heeft de Heer verloochend. Hij heeft gezegd, dat ie met Hem niets te maken had. Tot drie keer toe, met een eed en een vloek. Was die sterke man dan toch bang geworden? Laten we hem er niet voor veroordelen. Het zou ons ook kunnen overkomen. Niemand kan zeggen, wat hij op een moment van angst allemaal doet. Je bent je zelf niet meer, totaal uit balans, van je kracht is niets meer over.

Jezus had gezegd: “Wie Mij verloochent voor de mensen, die zal ook Ik verloochenen voor Mijn Vader, Die in de hemelen is.” Deze woorden zouden we maar al te graag naspreken! Zo ge doet, zo ge ontmoet. Gelukkig is het hier, op dit lijdensmoment bij Jezus, anders. Hij kijkt Petrus aan en geeft Hem niet op. Hij laat hem niet los, maar houdt hem vast. Hij herstelt de gemeenschap. Voor Petrus is er dan geen ontkomen aan Zijn genade. Hij zou wel door de grond willen zakken, Hij zou weg willen vluchten, maar er is geen ontkomen aan!

Heeft u dit ook wel eens meegemaakt? Dat Jezus je zó vasthoudt, dat er geen ontkomen aan is? Misschien vond u het wel benauwend… U was liever van Hem afgeweest misschien. Aan de andere kant is het ook een hele troost, dat Hij u niet laat vallen. Mensen laten elkaar zo gemakkelijk vallen, maar gelukkig er is er Eén, Die dat niet doet! Ook als ik gevallen ben, zoekt Hij me steeds weer op.

En wat gebeurt er daarna? Kan Petrus nu maar verder z’n gang gaan? Net doen alsof er niets gebeurd is? Nee, zo werkt dat niet. Als de Heer je heeft aangekeken, verandert er iets in je leven. Petrus komt tot inkeer, tot berouw. Boete doen en berouw tonen, daar begint het mee in het nieuwe leven. In het Johannes-Evangelie (hoofdstuk 21) wordt beschreven, hoe dat in z’n werk ging. Jezus stelt aan Petrus tot drie keer toe de vraag: “Hebt gij Mij lief?” Petrus kan dit niet verdragen en barst in tranen uit. “U weet het toch, Heer…” Ja, maar zelf moet je ’t ook weten en er voor uit durven komen! Soms moet je daarvoor door een diep dal, net als Petrus. Het gaat niet vanzelf. We staan wel met één been in de hemel, maar het kost soms heel wat moeite om het andere been er ook bij te halen. Dat komt door de zonde, die in ons huist en die ons dwarsboomt. Je kunt er een leven voor nodig hebben om daarvan af te komen!

Gelukkig begint het met vergeving: dat Jezus ons aankijkt! Gods genade gaat vóórop! Pas daarna komen wij in actie. Petrus met zijn berouw en tranen en wat hij later allemaal gedaan heeft: het Evangelie verkondigen en de Kerk stichten. En wij, ieder in ons eigen leven. Ook wij moeten beginnen met schuld belijden. En dat is niet zo gemakkelijk. Het moet in je leven van elke dag tot uitdrukking komen. In je dienstbaarheid, je levensblijheid, je sociale instelling. Schuld belijden is niet iets van woorden, maar van daden. Zoals we dat bij Petrus zien in zijn leven. Het heeft te maken hiermee, dat je je een ander mens voelt, een gelukkig mens, die door Jezus is aangekeken. Je gaat wandelen in het licht met Jezus!

Daar zit ook berouw in, net als bij Petrus. Omdat Jezus je aankijkt krijg je berouw. En niet andersom: wij hebben berouw en daarom kijkt Jezus ons aan! Dat moeten we wel goed beseffen: dat het begin van het nieuwe leven bij Jezus ligt! Het was genade, dat Jezus Zich omkeerde en Petrus aankeek. Daaruit kwam het berouw voort. Zo is het altijd en zo moet het ook gaan in ons leven. God is met Zijn genade en liefde steeds de eerste. Hij kijkt ons aan en vergeeft ons. En daardoor leren wij onze zonden zien. En dan komen we tot berouw en worden we andere mensen. We raken los van het zondige leven. Het is een soort bevrijding! En ook een tot je zelf komen. Het is uit met de verloochening! Het stopt met de zonde(n). Petrus komt tot zich zelf, weg van zijn oude “ik”. Hij volgt de roepstem van de Heiland en durft het aan Hem te belijden, ook als hij straks vervolgd wordt en gedood (gekruisigd in Rome). Geen verloochening meer, geen egotripperij, geen machogedrag. De Petrus van vroeger is niet meer. De nieuwe Petrus is opgestaan!

Werkelijk berouw is altijd een bittere ervaring, we kennen het. Maar het lucht ook op. Herkent u dit?

Hoe vaak hebben wij God niet verloochend? In wat we gedaan hebben en vooral ook in wat we niet gedaan hebben? Zei Jezus niet: “Wat gij één uwer minste broeders gedaan hebt, dat hebt gij Mij gedaan”, maar ook omgekeerd: wat we niet gedaan hebben… Verloochening van de minste onzer broeders en zusters is verloochening van Hem.

Laten we hier eens over nadenken in de Lijdenstijd. Maar vooral ook: laten we ’t doen. Naar buiten gaan en berouw tonen en bitter wenen en de ander tot een naaste zijn. De Heer kijkt u aan. Met al Zijn lijden heeft Hij ook u op het oog.

Amen.

Een rein hart

“Schep in mij een rein hart, o Heer!”

Psalm 51, 12
“Schep in mij een rein hart, o Heer!”

Batsheba en David (Jan Massys 1562)Een gebed om een rein hart, midden in de Lijdenstijd. Ik denk dat het nodig is om daarom te bidden. We zouden allemaal wel een zuiver hart willen hebben, niet waar? Niemand van u zal zeggen: Jammer, nou ben ik voor niets op de website van dominee Kroes gekomen, want een zuiver hart, dat heb ik al. De engelen in de hemel, ja, die zullen dat kunnen zeggen, maar wij toch niet? Tot onze dood zullen we moeten bidden: “Schep in mij een rein hart, o Heer, en vernieuw in mijn binnenste een vaste geest.”

Bij David was dat in ieder geval wel het geval. De profeet Nathans was bij hem gekomen en had hem laten zien, hoe groot zijn zonde was. We kennen allemaal wel het spreekwoord: Berouw komt na de zonde. Zien we dat hier ook? Is ’t trouwens wel waar dat berouw na de zonde komt? Was het maar waar! Maar ik denk: meestal niet. Er moet heel wat gebeuren, eer een mens tot berouw komt!

Weet u, wat er na de zonde komt? Na de zonde komt weer een zonde en dan weer één en wéér één en zo gaat dat maar door. Herkent u dit ook bij u zelf? Dat je in de zonde blijft? En dat er geen ontkomen aan is? Je zou best anders willen, maar ja het vlees hè… De geest is wel gewillig, maar het vlees… Zei Paulus dit al niet in zijn Romeinenbrief? En daarom komt er van verandering niets terecht en moeten er om blijven bidden.

Soms gaat een mens zich zelfs in zonde verharden. De eerste keer sprak je geweten misschien nog, je aanklagend en beschuldigend, je hart klopte in je keel. Maar de tweede keer ging het al beter, gemakkelijker, zonde na zonde, en tenslotte heb je er helemaal geen erg meer in, ’t is gewoon geworden, iedereen doet het immers? Berouw is er niet bij. Wanneer komt berouw trouwens wel? Bij David pas, als de profeet Nathan tot hem gekomen is en tegen hem zei: “Gij zijt die man!” Het was niet omdat zijn geweten sprak of anderen hem onder kritiek stelden. Veel mensen zullen het schandalig gevonden hebben, wat de koning deed. Daar trok hij zich als koning allemaal niets van aan. Maar, toen de profeet van David kwam en sprak… dat was immers de stem van God! Daar moest je toch wel naar luisteren! Dus nogmaals: wanneer komt een mens tot berouw? Niet van nature of wegens de mensen, maar alleen wanneer God Zich met ons bemoeit. We zouden kunnen zeggen: berouw komt uit genade.

David kon net zo lang doorgaan met zondigen totdat God zei: en nu is het uit! “Wat heb je gedaan? Je hebt gedaan wat kwaad is in Mijn ogen!” Als David zo met zichzelf wordt geconfronteerd, staande voor God, dan komt er eindelijk berouw. Het heeft lang geduurd, eer hij tot bezinning kwam. Haast een heel jaar.

Misschien heeft hij er ook vaak spijt van gehad, maar ondertussen ging hij toch gewoon door. De zonde was sterker. De verleiding is soms zo groot. Spijt hebben is iets menselijks: ik had het niet moeten doen, het was niet goed voor me. Spijt raakt je zelf, je eigen persoon. Maar berouw is iets anders, dat raakt God! Dan heb je verdriet om God, om wat je God hebt aangedaan! Ik heb eens een kindergebedje gelezen, van Maartje: “En Heer God, past U vooral goed op Uzelf, want wat moet er van ons terechtkomen, als U iets overkomt?” Kijk, dat kind dacht aan God en bad voor Hem! Dat is nou echte liefde! Als je zó van God houdt, dan weet je ook wanneer je Hem pijn doet en dan komt het tot berouw. Tussen mensen zou dat ook zo moeten zijn, zeker in een huwelijk of tussen ouders en kinderen. Als je zó van elkaar houdt, weet je ook wanneer je elkaar bezeerd. Moet je dan geen berouw hebben en berouw tonen?

Een jaar duurde het, voordat David de ogen opengingen en hij tot inkeer kwam. Wat had hij gedaan? Hij had gewandeld op het platte dak van zijn paleis, maar het was niet met God dat hij daar wandelde. Hij was geen Henoch! Hij was daarvoor veel te veel van streek. Hij had gezien, hoe een vrouw zich daar aan het wassen was, en gelijk was hij zijn eigen zeven vrouwen vergeten, ook Michal, de dochter van Saul, aan wie hij nota bene zijn leven te danken had. Alles vergeten! In één enkel ogenblijk. En hij moest en zou die vrouw hebben. Batseba heette ze. En dat gebeurde ook, want ’s konings wil was wet. Hij had gemeenschap met haar… en Batseba verwachtte daarna een kind. Maar het was geen blijde verwachting. Zij was immers getrouwd met Uria. Haar man vocht voor de koning aan het front. En David liet Uria terughalen om hem het vaderschap in de schoenen te schuiven. Maar Uria wilde niet. Toen schreef David een brief aan Joab, de commandant van Uria: “Zet Uria vóór in de vuurlinie, zodat hij zal sneuvelen.” David, de koning, tekent het doodvonnis van een onschuldige onderdaan. Zo komt het van kwaad tot erger. En dan wordt het kindje geboren, nog tijdens de rouw van Batseba. En David trouwt met zijn achtste vrouw.

Dan komt er een man tot hem, de profeet Nathan. David moet leren, dat hij gezondigd heeft. Tegen Uria, tegen Batseba, tegen Joab die hij medeplichtig gemaakt heeft aan moord, tegen zijn volk, zijn vrouwen, tegen Michal, maar bovenal in al die mensen tegen God. Omdat al die anderen tegen wie hij onrecht begaan heeft, God toebehoren. In Uria en Batseba en Joab en Michal en het hele volk heeft David tegen God gezondigd! Hij heeft zich in al die personen aan Gods eigendommen vergrepen. Ook hier geldt, wat Jezus later zou zeggen: “Voor zover gij dit aan één van deze mijn minste broeders gedaan hebt, hebt gij het Mij gedaan.”

En David stort neer op de grond en erkent het, voor het eerst na een jaar: “Tegen U alleen heb ik gezondigd!” Heeft u zoiets bij u zelf ook wel eens meegemaakt? Zo’n verootmoediging, zo’n berouw over één of andere zonde? Heeft u ook wel eens gezegd: “Ik heb gezondigd tegen U, U alleen. Ik heb gefaald, ‘k heb U bezeerd. Verberg Uw aangezicht voor mijn zonden, delg al mijn ongerechtigheden uit. Schep in mij een rein hart, o God, en vernieuw in mijn binnenste een vaste geest; verwerp mij niet van voor Uw aangezicht en neem Uw heilige Geest niet van mij.”

David wordt in genade aangenomen. Ieder, die voor God oprecht zijn schuld belijdt. Mag op Gods genade rekenen. Wie echt berouw heeft, omdat hij of zij God heeft bezeerd, komt in het licht van Gods genade, dat is vergeving, te staan. Ook u en ik. Daartoe immers gedenken wij de Lijdenstijd van de Heer. Hij heeft Zijn leven gegeven, opdat een ieder die in Hem gelooft en op Hem vertrouwt, eeuwig leven heeft.

Daarom: “Schep in mij een rein hart, o Heer!”
De oude Psalmberijming zegt het zo mooi in Psalm 42 vers 5:

Maar de Heer zal uitkomst geven,
Hij, Die ’s daags Zijn gunst gebiedt.
Wil in dit vertrouwen leven,
Wil het melden in het lied.
k Zal Zijn lof zelfs in de nacht
Zingen, daar ik Hem verwacht,
En mijn hart, wat mij moog’ treffen,
Tot de God mijns levens heffen.

Amen.

Waartoe die verkwisting?

Een vrouw komt tot Jezus. En Jezus zegt van haar, dat men spreken zal tot haar gedachtenis, waar Zijn Evangelie maar verkondigd zal worden in de wereld. En dat is toch wel buitengewoon!

Mattheüs 26, 8

Een vrouw komt tot Jezus. En Jezus zegt van haar, dat men spreken zal tot haar gedachtenis, waar Zijn Evangelie maar verkondigd zal worden in de wereld. En dat is toch wel buitengewoon!

Tot Jezus komt een vrouw. We weten niet wie zij geweest is. Sommigen denken aan Maria. U weet wel: de zuster van Martha en Lazarus. Anderen vermoeden, dat zij Maria Magdalena geweest moet zijn, de zondige vrouw, van wie – zoals Lukas vertelt – zeven boze geesten waren uitgegaan. Wat doet het er eigenlijk ook toe, dat we weten wie zij was. Zij was in ieder geval bijzonder, want zij kwam tot Jezus. En dat deed in die tijd een vrouw niet zo maar. En zij wist ook van zichzelf, dat zij een zondige vrouw was. Maria zal ook best haar naam geweest zijn. Veel meisjes en vrouwen dragen in die tijd de naam Maria.

Het valt op, welke rol vrouwen in het Evangelie spelen, telkens weer. En wat een mooie rol! Laat het christendom in heel zijn ontwikkeling en geschiedenis voornamelijk het werk van mannen zijn geweest, toch zie je ook telkens weer vrouwen, die er een speciale wending aan gegeven hebben. Mannen met hun verstand, vrouwen met hun gevoel. Mannen, vaak zo onhandig en “verstandig”, zo kemphanerig. Vrouwen, die haar hart laten spreken, die weten van barmhartigheid en medegevoel. In het Evangelie zijn vaak mannen de dwazen en vrouwen de wijzen. Een bekende vrouw heeft eens gezegd: “Wij hebben de Heer gediend, terwijl jullie mannen alleen maar om Hem konden vechten.” En zo is het. En dat geldt niet alleen voor de Kerk, het is vaak ook zo in het gezinsleven.

Tot Jezus komt een vrouw. Zij is een spontane, niet door ’t verstand geblokkeerde en verkilde vrouw. Een vrouw, die zichzelf geheel geeft, zij moet iets doen voor die Jezus, zo voelt zij dat. En zij doet het eerste het beste, iets totaal vrouwelijks, iets volkomen overbodigs (zouden de mannen zeggen!). Zij verzorgt Jezus’ toilet! En ze doet het op een uitbundige wijze, verkwistend, overvloedig. In Marcus’ Evangelie staat het nog uitvoeriger: zij breekt de kostbare albasten fles boven het hoofd van de Heer. Al die kostbare olie stort zij over Hem uit! Zij kan maar niet genoeg doen, die vrouw, om te laten zien hoe Jezus haar ter harte gaat. En daarom geeft zij Hem het kostbaarste dat zij bezat: het dure flesje reukolie, dat welgestelde vrouwen altijd bij zich droegen als een soort sieraad maar tegelijk ook om het te gelde te kunnen maken, als de nood aan de man (vrouw!) kwam.

Het gebeurde in de kamer van Simon de melaatse. Temidden van veel mensen. Want ook de discipelen waren er bij en veel toeschouwers, allemaal nieuwsgierig naar wat Jezus nu weer zou gaan doen. Maria schaamde zich voor al die mensen niet om zo maar in het openbaar aan Jezus dat blijk van haar liefde te geven. Voor haar is het trouwens alsof alleen zij daar waren, Jezus en zij zelf. Zij zag die andere mensen niet eens. Zij had alleen oog voor Hem. Zij had haarzuiver aangevoeld, wie die Jezus voor haar was en ook wat er met Hem ging gebeuren, het lijden, de doodsgang die Hij ging volbrengen, ook voor haar. Zoals Jezus Zelf even later zegt: dit heeft zij gedaan om mijn begrafenis voor te bereiden. Iedereen is er stil van.

Maar lang duurt die stilte niet! De wereld is er ook nog! Hoor, iemand zegt hardop: “Waartoe die verkwisting, dit verlies, had het geld niet anders gebruikt kunnen worden?” Eerlijk gezegd: de discipel die dit zei was heus geen harde egoïst, die het alleen maar zonde vond van het geld, zeker niet een geldgierige Judas, wat Johannes er van gemaakt heeft in Joh.12. Het wàs immers ook een onzinnige en onpraktische verkwistende daad, die zalving met zulke kostbare olie. En er waren heel veel arme mensen, die met de opbrengst van dat flesje geholpen hadden kunnen worden. De vraag is dan ook best begrijpelijk: waartoe die verkwisting? Die vraag zouden wij gesteld kunnen hebben. Hoe vaak trouwens stellen wij zo’n vraag niet, als we om ons heenzien. Hoeveel wordt er in onze wereld niet zo maar weggegooid, gewoon verkwist, terwijl zovele armen… Het is een terechte vraag en een terecht verwijt. Het is ook de vraag van de meer horizontaal ingestelde Christenen aan de meer verticale gelovigen. De “horizontalen” willen met eigen kracht en middelen de wereld verbeteren, terwijl de verticalen zeggen: “Eerst bidden! Zoekt eerst Gods Koninkrijk, en de rest zal u bovendien geschonken worden.” Eerst bidden en dan werken, of juist andersom: eerst hard werken aan een betere wereld, te beginnen bij je zelf, en dan bidden (wat dan “danken”wordt) ?

In de Middeleeuwen werden schatten besteed aan de bouw van kathedralen. Arme mensen werden daarvoor uitgebuit. Maar ze staan er nog: tot Gods eer! Ook in onze tijd worden miljoenen besteed aan het onderhoud en de restauratie van kerkgebouwen. Geld, waarmee miljoenen kinderen tijden lang gevoed kunnen worden. En zo is het ook in ons persoonlijke leven. In de vastentijd (lijdenstijd) van het kerkelijke jaar iets om elke dag weer bij stil te staan. Hoeveel is er bij ons overbodig? Hoe verkwistend leven wij?
Of stellen wij die vraag alleen bij anderen?

Waar gaat ’t nu om in het geloof? Wat laat Maria hier zien? Dat je best uitbundig mag zijn, als ’t er om gaat te laten zien hoeveel je de Heer en van elkaar houdt? Ja, dat laat ze zien. En dat wordt vandaag ook van ons gevraagd. Om God te eren en de Here Jezus hulde te bewijzen is eigenlijk niets goed genoeg. Daarom kwamen ook die wijzen uit het Oosten met hun schatten en legden die knielend voor Hem neer.

Aan de andere kant is het ook zo, dat je je zelf beperkingen moet kunnen opleggen om daarmee een ander te kunnen helpen. Alles wat je voor je naaste doet, doe je voor Mij, zei Jezus eens. Wat wij uitsparen aan ons zelf komt de Heer (en de naaste) ten goede. Dat is het principe van de vastentijd. Dan gaat het niet meer over “horizontaal” of “verticaal” geloof.

Zij zijn in wezen immers hetzelfde. Zij liggen in elkaars verlengde. Het één is net zo waar als het ander. Het heeft ook te maken met je eigen aard. De één is wat praktischer aangelegd en gaat liever “horizontaal” aan de slag, in allerlei hulpverleningswerk, terwijl een ander meer beschouwend van aard is en het geloof wil uitdragen in meditatie en gebed. Iets van beiden hebben we in ons, en daarmee hebben we ’t vaak ook moeilijk.

Jezus schijnt zonder aarzeling te kiezen voor de vrouw. Maar dat betekent toch niet, dat Hij de armenzorg laat schieten. Integendeel: datgene, wat Hij gaat volbrengen is de grootste zorg voor alle armen in de wereld. Het is juist dat, wat de vrouw schijnt aan te voelen en wat deze situatie zo heel bijzonder maakt. Wat hier gebeurt, staat al helemaal in het teken van het naderende einde. Het gaat om Jezus Zelf, Die Zijn leven gaat geven als losprijs voor velen. “Mij hebt gij niet altijd” zegt Hij. Dat is waar, Hem hebben wij niet altijd. Maria had Hem op dat éne moment wel! En zij vergat toen alles, zó blij en gelukkig was zij!

Zou het niet daar op aankomen? Dat een mens zich helemaal – met alles wat hij is en bezit – overgeeft aan de Heiland? Heel spontaan en vol liefderijke overgave, zoals bij Maria? Dan niet rekenen, niet praten, laat staan er een preek van maken, maar gewoon stil zijn voor Hem en je hart openen en je zalf over Hem uitstorten. Op zo’n moment denk je nergens anders meer aan, alleen aan Hem, om dichtbij Hem te zijn, om met Hem vereend te zijn…

De vrouw heeft gedaan wat zij kon, het maximale, op dat innige moment, toen zij Jezus mocht ontmoeten. Zij keek Hem aan en zag de lijdenstrek in Zijn ogen en zij werd met ontferming over Hem bewogen. Is dat u ook wel eens overkomen? Ach nee, de meesten komen daar niet aan toe, om zo dichtbij elkaar te komen dat je helemaal in elkaar opgaat. Wij leven nog in het conflict tussen Jezus en de wereld in. Wij breken ons nog het hoofd over wereldproblemen, zoals de verhouding rijk-arm. Wij moeten zo vaak nog zeggen net als de discipelen: waartoe die verkwisting? En enkelen van ons kiezen zelfs de weg van Judas, die direct na de zalving deed wat hem ’t beste leek: de Heer te gelde maken, dan diende Hij tenminste nog ergens toe! De weg ook van de haat: kruisig Hem, kruisig Hem! Iemand, die zich laat inpakken door een zondige vrouw, verdient toch niet beter!?

De vrouw dacht aan de begrafenis van de Heer. Of zij dat precies heeft geweten? Maar zij heeft het aangevoeld en daarop op haar manier gereageerd. Dat moesten wij ook doen! Hoe? Dat is niet zo belangrijk. Zalven of verkopen, biddend stil zitten of met de handen uit de mouwen aan de slag. Ieder doet ’t op zijn of haar manier. Als we maar reageren! Als we maar iets doen voor Zijn begrafenis! Dan is het geen verkwisting, dan is het altijd winst. Want “begrafenis” heeft in het leven van Jezus geen sombere klank, de opstanding volgt er op! Wat we doen in de gemeenschap van Zijn dood, doen we in de gemeenschap van Zijn opstanding. Verlies wordt bij Hem altijd winst!

Wat baat het de hele wereld te winnen, maar schade te lijden aan je ziel?
De vrouw had dat begrepen!
Daarom, wáár ook, in heel deze wereld,
Het Evangelie zal worden verkondigd,
Daar zal ook gesproken worden
Over wat deze vrouw gedaan heeft.

Amen.

Eten met zondaars

“Deze ontvangt zondaars en eet met hen…”

Lukas 15, 2
“Deze ontvangt zondaars en eet met hen…”

Cristo Redentor, Concorvado, Río de Janeiro, BrazilIn het oog van de farizese schriftgeleerden is Jezus een zondaar, want hij eet met zondaren. Daarmee geef je dus duidelijk je visitekaartje af! Met wie je omgaat, zó ben je ook! Ook wij kunnen daarin neen eind meegaan, maar toch… met Jezus ligt dat anders. Voor ons is dat nou juist het mooiste van het Evangelie, dat Jezus Zich met zondaren “afgeeft”, dat hij Zich met hen bemoeit en zelfs met hen eet. Want dat opent perspectief ook voor mij: dat Hij mij, arme zondaar ontvangen wil! Zei Antoine Bodar het ook niet zo tegen Andries Knevel: wij moeten niet te hoog van de toren blazen, wij zijn maar arme zondaren en het is een wonder dat Jezus ons er bij wil hebben. Dat was het geheim en tegelijk de drijfveer van zijn priesterschap.

Schriftgeleerden en zondaren worden in onze tekst tegenover elkaar gesteld, alsof het om twee aparte groepen gaat. En zó zien die farizese schriftgeleerden het ook: wij tegenover hen. Wij zijn beter dan zij! Wij komen in de hemel, zij niet! Wij mogen straks de Messias verwelkomen, zij worden teruggewezen. Dat was hun instelling. Zij waren door God Zelf geroepen om de komst van de Messias aan het einde der tijden voor te bereiden. En dat moesten zij doen in veel gebed en ook vasten en een voorbeeldig leven naar de Schriften. Ja, zij hadden zichzelf hoog staan. Zij waren niet zo bescheiden als Antoine Bodar, integendeel: God kon niet om hen heen! Zo dachten zij tenminste. Hadden zij niet de ware leer en het juiste “heilige” leven?

Maar zoals dat zo vaak gaat bij mensen, die fanatiek hechten aan de “waarheid”, hun waarheid werd op den duur belangrijker dan God Zelf. Die zogenaamde waarheid kwam tussen hen en God in te staan. De leer werd belangrijker dan het leven! Het systeem kwam in de plaats van het gelovig wandelen met God. Het was maaksel van mensen, want God laat zich nooit vastleggen in een systeem. De Farizeeërs dachten, dat ze alles van God wisten, precies hoe het moest. Ze hadden het dagelijks leven opgevuld met allerlei geboden en verboden, die ze aan God toeschreven. Maar echt op hun knieën gaan en God bidden: hoe wilt U dat we leven? Dat was er niet bij. Die vraag was voor hen natuurlijk overbodig, want zij wisten toch alles al! Zij konden God wel vertellen, hoe Hij moest denken en willen. Helaas zijn er vandaag nog mensen, die zó leven en denken!

Gelukkig waren er ook in die tijd nog andere mensen, die anders leefden en anders dachten. Die mensen begrepen heel goed, dat het met hen niet in orde was. Maar de weg van de Farizeeën was niets voor hen. Zulke mensen werden al gauw “zondaars” genoemd, “heidenen”, “ongelovigen”. De Farizeeën gooiden ze allemaal op één hoop, want ze waren niet als zij, ze waren “anders-denkenden” en “anders-levenden”. Ze waren in één woord “zondaren”. Daar had je geen omgang mee, want “wij weten – zo zeiden zij – dat God de zondaars niet hoort”.

Jezus was er ook zo één. Hij at met zondaars. Dat waren ze ook, en dat begrepen ze nog beter, toen ze bij Jezus aan tafel zaten. Zo’n mens hadden ze nog nooit ontmoet! De stille kracht die van Hem uitging, Zijn liefde voor de mensen, Zijn bidden en overgave aan de Vader, Zijn woorden, juist ook toen Hij sprak over Zijn lijdensweg. Dat alles maakte diepe indruk op hen, die bij Hem mochten eten. Zij voelden zich tegenover Hem inderdaad als zondaren. Zoals de hoofdman over honderd het later vertolkte: “Ik ben niet waard, dat Gij in mijn huis komt, maar spreek slechts één woord…” Zo voelden heel veel mensen het.

Voelen wij ons ook zó? Het Griekse woord voor zondaar betekent eigenlijk, dat iemand zijn doel mist: hamartôlos. Zondaars zijn mensen, die hun levensdoel missen, die aan de echte waarden van het leven voorbij schieten. Dus niet de mensen, die eens een paar pasjes naast de goede weg gaan of zelfs een tijdje die weg verlaten, maar het zijn de mensen, die helemaal niet aan het doel toekomen, omdat eigenlijk elke stap er naast is. Zondaar zijn is niets te kunnen doen wat God behaagt. Het gevoel van Paulus: Als ik het goede wil doen, is het kwade mij nabij. We kennen dat allemaal wel. Dat je zelf je leven vernietigt, stukje bij beetje.

Zondaren waren ze. Dat begrepen de tollenaars en andere mensen, die daar rondom Jezus gingen staan en met Hem aten. Dat begrepen ze heel goed. Die schriftgeleerden hadden best gelijk, al waren zij zelf met al hun hoogmoed en betweterigheid waarschijnlijk geen haar beter. Sedert ze met Jezus omgingen, hadden de mensen een veel betere kijk op hun leven gekregen: dat ze zondaren waren, dat ze niet God dienden maar de mammon. Begrijpen wij dat ook? Dat wij in die zin ook zelf zondaren zijn, wij moderne mensen, goed opgeleid en van alles voorzien, maar arm tot op het bot, omdat wij het echte doel in ons leven missen. Dit doel: dat we er moeten zijn voor God en de naaste.

Je levensdoel missen. Heel veel mensen weten niet eens meer, wat een levensdoel is! Waar leeft een mens nog voor? Het bestaal is vaak zo zinloos. Hoe eenzaam zijn mensen vaak niet, hoe velen raken depressief. Juist in deze Lijdenstijd ervaren we die leegte en eenzaamheid, als we aan Jezus denken, hoe Hij met mensen omging, ze niet in de kou liet staan, ja zelfs Zijn leven voor hen over had. Daarin schieten wij zo veel tekort. Dat wij zo zeer “ons doel voorbijschieten” zit ‘m vooral in ons egoïsme. Eigenlijk is het een wonder, dat Jezus altijd van zulke zondige mensen omringd is, dat ze Hem opzoeken en bij Hem blijven. We zouden eerder verwachten, dat zij van Hem wegvluchten. Dat zouden ze misschien ook wel willen, als ze maar wisten waarheen! De Heer vroeg dit later ook aan Zijn discipelen: “Wilt gij ook niet van Mij heengaan?” Zij antwoorden: “Tot wie zouden we moeten gaan? Gij hebt woorden van eeuwig leven!” Gaat dat dikwijls ons ook niet zo? Je schaamt je voor Jezus en je zou wel weg willen kruipen. Maar je hunkert ook naar Zijn liefde en hulp en troost. Wie anders kan dit bieden? “Heer, waar dan heen, tot U alleen!” Het gaat ons als Petrus, die zei: “Heer, ga uit van mij, want ik ben een zondig mens.” En dan bedoelen we eigenlijk: “Heer, blijft U toch bij me, alstublieft, want zonder U kan ik ’t niet.”

En nou is het Evangelie van vandaag het wonderlijke, dat Hij dat ook doet: Hij blijft bij ons. Want zo staat er: “Deze ontvangt zondaars en eet met hen.” Het Griekse woord dat hier met “ontvangt” wordt vertaald reikt nog dieper: “onthaalt”. Deze onthaalt zondaars. Jezus neemt de zondaars aan! Hij omhelst ze en heeft ze lief! Hij haalt ze aan, Hij is goed voor ze en maakt het ook goed voor ze. Is dat niet buitengewoon? Mensen, die gefaald hebben in hun leven, die het allemaal verprutst hebben, gebroken, zondige mensen, Hij neemt ze aan! Hij vervult ze met nieuwe hoop, Hij troost ze, Hij geeft ze te eten, Hij geeft ze een nieuwe levensbestemming. Iedere zondaar ontvangt zijn bijzondere zorg, voor ieder heeft Hij tijd en aandacht. Hij haalt de zondaars aan, ook u en mij.

Laat ze maar spotten, die schriftgeleerden: Hij eet met hen! Het toppunt! Dat Hij hen ontving, dat had nog gekund, bijvoorbeeld om hen eens flink de wacht aan te zeggen! Maar dat doet Hij niet eens, integendeel, Hij is nog vriendelijk ook. En het toppunt: Hij eet met ze! Voor ons klinkt dit als muziek in de oren. En dan denken we vooral aan het Heilig Avondmaal, hoe Hij ons zelfs Zijn lichaam en bloed schenkt. Midden in de Lijdenstijd deze vreugde: Hij eet met zondaars, Hij neemt ons zondaren aan!

Amen.

Op weg naar pasen

“Och, of gij heden naar zijn stem hoordet! Verhardt uw hart niet.”
(Heden, indien gij zijn stem hoort, Verhardt uw hart niet!)

Psalm 95, 7b
“Och, of gij heden naar zijn stem hoordet! Verhardt uw hart niet.”
(Heden, indien gij zijn stem hoort, Verhardt uw hart niet!)

We zijn de Lijdenstijd binnen gegaan. En zoals elk jaar wordt daarin ons geloof op de proef gesteld. Hoe gaan we om met het lijden van Christus? En kunnen we nog wel geloven in de opstanding van Pasen?

“Geloven” schijnt tegenwoordig moeilijker te zijn dan vroeger. Het sprak toen zo vanzelf. Je ging naar de kerk, naar catechisatie, de jeugdvereniging. Je vroeg je toch niet af, waarom Christus zo moest lijden en of God het niet anders had kunnen doen? En met Pasen stelde je niet de vraag: Is er wel een graf geweest en was dat graf wel werkelijk leeg? En hebben de discipelen en andere mensen Hem wel echt ontmoet na de opstanding, als een soort geest?

Wel nee, dat accepteerde je gewoon, op gezag van de dominee, op gezag van je ouders, op gezag van de kerk, op gezag van de meester. Je hield je aan de Christelijke tradities en regels. In die zin geloofde iedereen. Maar tegenwoordig is dat nog uitzondering. Het is alles “vrijheid blijheid” wat de klok slaat! En niets wordt meer voor zoete koek geslikt. Ook de kerk ontkomt niet aan de kritiek van de buitenwacht. En het geloof staat voortdurend onder druk: het moet echt zijn en betrouwbaar en bewijsbaar. Maar dingen, die 2000 jaar geleden gebeurd zijn, ga dat maar eens bewijzen! Je moet het wel aannemen op het gezag van de mensen die toen leefden en het hebben meegemaakt. En wat is daar nu mis mee? Voor veel mensen is er wel wat mis mee, omdat ze wat de ooggetuigen vertellen niet helemaal serieus nemen. Men noemt dat meer “verhalen, legenden”, een soort sprookjes. En zo komt het, dat veel ouders er moeite mee hebben de kinderen in het geloof op te voeden. Die ouderen zelf hebben daar trouwens ook moeite mee, dat geloof vast te houden. Je hebt je leven gehad en daar denk je over na. Wat heb je nog te verwachten? Is er nog iets anders dan de dood? En het huis van de Vader dan? Met de vele woningen? Veel van waar je vroeger aan hechtte is op losse schroeven komen te staan.

Lijdenstijd en Pasen zijn bij uitstek de tijden, waarin we weer vaste grond onder de voeten kunnen krijgen, waarin we het oude vertrouwde geloof weer kunnen voeden! Tijden veranderen, mensen veranderen, maar God verandert niet, en Zijn werk ook niet. En de zegen van dat werk mogen we ook nu weer als gaven uit Zijn hand ontvangen. Daar gaan we ons voor open stellen in de komen de weken.

“Och, of gij heden naar zijn stem hoordet! Verhardt uw hart niet!”

Heden, dat is nu, vandaag. Niet gisteren, niet morgen, niet vroeger, niet straks. Het is nu de geschikte tijd om tot geloof te komen, voor jonge mensen en ouderen even goed. In welk stadium ons leven ook verkeert, Gods stem komt altijd tot ons en worden we voor de beslissing gesteld: horen we of horen we niet?

Wat moet heden? Ons bekeren? Geloven? Christen worden? Als dat zo maar ging, zouden meer mensen tot geloof zijn gekomen, denk ik. Maar er staat ook nog iets anders bij in onze tekst: verhardt uw hart niet! Verharden is ongevoelig maken en raken, afstompen, verstokken, God maar laten praten en roepen… en zelf niet luisteren. Verharden is ook toesluiten, dat je niet de mogelijkheden gebruikt die God ons nóg geeft, om Zijn stem te horen en te gehoorzamen. Dat alles is “verharden”. Dat je de splinter ziet in andermans ook, maar de balk in eigen oog zie je niet!

Het is gevaarlijker dan je denkt, dat verhardingsproces. Niet voor niets wordt wel eens gezegd, dat je je geestelijke vermogens moet voeden en dat je daarom naar de kerk moet gaan. Geestelijke vermogens: geloof, liefde, nederigheid, onbaatzuchtigheid, opofferingsgezindheid en gaat u zo maar door. Dat alles moet gevoed worden, anders stompt het af en raak je ze kwijt. Dan raak je de antenne naar God kwijt. Ieder mens heeft behoefte aan geborgenheid, een plekje voor God in zijn hart. Dat is hem bij de schepping gegeven. Dat plekje moeten we opzoeken en in stand houden. Doen we dat niet, dan verliezen we het contact met God en met ons diepste zelf. De Bijbel noemt dat “verharding”.

Een voorbeeld hiervan zien we in Israël, toen het zich verhardde in de woestijn. Ook rondom Jezus zien we het: bij Judas. Hij begint met Jezus te volgen en weet zich drie jaar zó staande te houden, dat niemand vermoeden zou dat het volgen van Judas niet gemeend zou zijn. Jezus geeft hem ook nog de belangrijke functie van penningmeester. Toch blijkt uit enkele aanduidingen, dat Judas bij Jezus meer zichzelf zocht dan de Meester. Zei Jezus niet juist ook met het oog op hem: “Gij kunt niet God dienen en de mammon”? Judas hoorde het wel, maar verhardde zijn hart. Dan geeft Jezus hem nog een kans om zich op tijd terug te trekken uit de kring. Als velen Hem geërgerd verlaten, zegt Hij tegen de discipelen: “Willen jullie ook maar niet liever weggaan?”Judas hoorde het wel, maar verhardde zijn hart. En een laatste keer waarschuwde Jezus hem bij het Heilig Avondmaal: “Wie met Mij de hand in de schotel doopt…”Judas begreep het heel goed, maar hij verhardde zijn hart. En even later komt hij als hoofd van een roversbende de Olijvenhof binnen om Jezus gevangen te nemen. Onder de schijn van discipel te zijn (hij kust Hem) geeft hij het verraderlijke teken: dat ze Deze moesten hebben! Nu zegt Jezus het hem recht in zijn gezicht: “Judas, verraad je de Zoon des mensen met een kus?” Maar het proces van de verharding is al zo ver gevorderd, dat zelfs dit woord hem niet meer tot bezinning kan brengen. Zien we Judas wegzinken? Steeds dieper, tot hij helemaal geen uitweg meer weet en zichzelf het leven beneemt. Zó werkt het proces van verharding!

Wanneer was het voor Judas nu de tijd? Het heden, indien gij zijn stem hoort? Dat “heden” was er van ’t ogenblik af dat Jezus hem riep. En het werd met de dag indringender.

Zou het voor ons anders zijn? Ja, maar, zult u zeggen, wij zijn geen Judas, wij zijn toch gelovige mensen? Ja, dat zijn we, maar dat leek Judas ook te zijn, en dat was hij in het begin ook. Hij was een discipel van de Heer. Net als de anderen had hij de woorden van Jezus gehoord, het Onze Vader gebeden, zieken genezen en duivels uitgedreven en met de anderen twee aan twee het Evangelie verkondigd. En toch ging zijn weg naar beneden. Een proces van verharding! En zegt u nu niet: dat met Judas moest zo zijn, dat had God zo bepaald, Judas moest de rol van verrader vervullen. Dat is te gemakkelijk gedacht. Als je zó denkt, kun je alles in de schoenen van God schuiven en alle verantwoordelijkheid bij de mens wegnemen. Nee, zó is het niet. Judas zelf was verantwoordelijk voor wat hij deed. Hij had terug kunnen keren, als hij maar echt gehoord had met zijn hart. Ook voor hem waren er talloze “hedens” geweest, waarop hij Gods stem had kunnen horen.

De weg van de verharding ligt open voor iedereen. Het is een sluipend proces, ook voor gelovige Christenen. Denk niet dat ’t u niet kan gebeuren! Niets is de Christen vreemd. Al de zonden der wereld zijn ook bij hem en haar te vinden. Des te erger, omdat je ’t bij hen niet verwachten zou! Hoevele oorlogen zijn er niet gevoerd door die verharding? Hoevele ruzies tussen mensen, die elkaar eigenlijk na zouden moeten staan? Hoevele families zijn daardoor niet uit elkaar gerukt? Het “heden” is altijd vlak bij, maar we gaan het zo gemakkelijk uit de weg. Want de consequenties van het “indien gij mijn stem hoort” passen ons niet.

We gaan de Lijdenstijd in en Pasen tegemoet. Indringend klinkt Gods Woord: “Heden, indien gij mijn stem hoort, verhardt uw hart niet!” In het lijden van Christus zien we het lijden van de wereld terug. We worden opgeroepen begaan te zijn met al de noodlijdenden in de wereld. Even een pas op de plaats maken, even geen luxe leven, maar leven in eenvoud en denken aan die anderen, die onze hulp gebruiken kunnen. Zó komen we het lijden van Christus nabij en geven we de verharding geen kans. Dan komt echt Pasen in het verschiet: een nieuwe wereld, zonder lijden, zonder dood, de wereld van de opstanding. Laten we met vreugde de weg gaan, die Jezus ons is vóórgegaan.

“Och, of gij heden naar Zijn stem hoordet, verhardt uw harte niet!”

Amen.

Dopen

“Bewoon de aarde en voed u met getrouwheid…”

Psalm 37, 3b
“Bewoon de aarde en voed u met getrouwheid…”

Een mooie tekst voor de dopelingen en de doopouders! Eigenlijk merkwaardig, dat zo zoiets in de Bijbel staat: de aarde te bewonen!

Wij denken meestal, dat het ’t toppunt van geloven is om de aarde te verlaten. Je moet juist niet “aards” zijn, toch? Hemelsgezind leven! Nee, horen we in de psalm, je moet de aarde bewonen en daarin nog trouw zijn ook. Dat is nou echt wat de Bijbel ons te zeggen heeft! De aarde is van God, daarop brengt Hij Zijn heil, het kruis van Christus staat er middenin en het geopende graf ook, en Jezus gaat ons voor naar Galilea, en dáár – op de aarde – zal Hij ons ontmoeten. Zó is het ons gezegd. In de Bijbel gaat het om de aarde, en ook om de hemel natuurlijk, maar dat is toch meer in de kantlijn. Psalm 37 wil daar ook van getuigen. Op aarde moet het goed worden, daar is het goed wonen, omdat God er wonen wil. Nu heersen de geweldenaars nog op aarde, maar eens zullen de zachtmoedigen het aardrijk beërven, dat is Gods bedoeling.

De aarde moet bewoonbaar zijn! In Israël, in de tempel, in de Gemeente en de Kerk, in landen en volken, daar moet het goed toeven zijn. God woont daar immers ook en Jezus Christus , het Woord dat vlees geworden is: “Het heeft onder ons gewoond” (Johannes 1). “Wonen” betekent, dat je een thuis hebt, en dat je je er thuis voelt. Zo moeten wij ook de aarde bewonen en er ons thuis voelen. Dat betekent dus ook, dat je genieten mag, van het leven zelf, van de vruchten der aarde, van de arbeid om de aarde bewoonbaar te maken voor iedereen. Levensgenot en plezier hebben is van de eerste orde! Je zou het niet denken, als je al die bedrukte en “bekommerde” gezichten van Christenen ziet! Blijdschap straalt er zeker niet van af. En toch zou dat eigenlijk moeten. Een Christen is een vrolijk mens, een echte optimist. Wij mogen nóg de aarde bewonen, de aarde van God, Zijn schepping! Dat is toch niet niks! We kunnen, als we goed ons best doen, er zelfs nog een paradijsje van maken. Daarom is het zo belangrijk, dat we ook in Nederland aandacht hebben voor de natuur en het milieu. Genieten van de aarde, met allen die je lief zijn, en zorgen dat anderen het ook kunnen doen. De bekende Deense dominee Kierkegaard hield het ook zijn gemeente voor: een gelovige is iemand die ‘s-zondags naar de kerk gaat en daarna een lekker kopje koffie drinkt in de familiekring en daarna met zijn vrouw en kinderen gaat wandelen op de pier in Kopenhagen. Let wel: met vrouw en kinderen! De mannen in het Feyenoord-stadion laten vrouw en kinderen thuis en ook Balkende zal wel niet zijn vrouw en dochtertje meegenomen hebben naar het Thialf-stadion.

Bijbels is, dat genieten in de gemeenschap gebeurt, met elkaar en voor elkaar! In onze geïndividualiseerde samenleving denkt men daar vaak heel anders over.

“Bewoon de aarde en voedt u met getrouwheid”.

Dat dát er bij staat: “Voedt u met getrouwheid” is niet voor niets. Een mens laat het immers gauw afweten. Het valt immers ook niet mee om altijd de aarde te bewonen en om daarin werkelijk gelukkig te zijn. Je wilt wel eens wegdromen, van de aarde weg, naar een hemels paradijs! Want hier op aarde is het dikwijls kommer en kwel, het geeft niet wat je er van verwacht. Het ligt er ook nogal aan wáár je geboren bent: in een welvarende omgeving als Nederland, waar werkelijk alles kan, of in de armoede van Afrika of in een voorstad van een grote wereldstad in Azië of Zuid-Amerika, waar helemaal niets kan. Kun je dan nog spreken van de “goede aarde” (naar het boek van Pearl Buck)? Geen wonder, dat menigeen de neiging heeft van de aarde weg te vluchten. Naar een klooster, een sekte, in een andere, onzichtbare en geestelijke wereld, in de dood. Maar dan roept God ons tot de orde: Bewoon de aarde en voedt u met getrouwheid… Want God geeft het niet op! Hij blijft aan Zijn aarde trouw. Hij wil er nog steeds in wonen, in Zijn eigen schepping, die door mensen handen zó verworden is. Daar heeft Christus Zijn leven voor gegeven! En daarom moeten wij er ook aan vasthouden. Even trouw als de levende God aan de aarde is, moeten wij ook aan de aarde zijn, aan dit gewone leven van het hier en nu. Voedt u met getrouwheid! Dat wil zeggen volhardt bij de dingen, die we van God weten mogen en van Hem gekregen hebben: geloof, hoop en liefde. Leeft op de aarde als Paasmensen: in een door Christus geredde wereld. Want nu de Heer is opgestaan, nu vangt het nieuwe leven aan. Voedt u met dit nieuwe leven! Dat is levenslust en trouw. Daarin vaart een gelovig Christenmens een eigen koers. Zoals Kiergegaard zei: hij gaat met vrouw en kinderen wandelen op de pier van Kopenhagen.

Een Christen is soms tegendraads, eigenzinnig. Hij heeft een stem gehoord en gaat op pad, zoals Abraham. Hij is gesetteld, maar krijgt een “roeping” en gaat de rimboe in, zoals Albert Schweitzer. Hij is een bekend prediker, maar krijgt een visioen bij het lezen der Psalmen, en hij wordt een Kerkstichter, zoals Maarten Luther. En dat heeft alles met de bewoonbaarheid van de aarde te maken. Dat mensen de aarde bewonen en er gelukkig op zijn, in het beloofde land, in Afrika, in het nieuwe Europa.

Kinderen krijgen daartoe een teken mee in hun leven: de Doop. Daarmee zijn zij erfgenamen geworden van Gods heerlijke belofte: dat zij Gods aarde mogen bewonen. Tegelijk is het ook een opdracht: dat zij daarin getrouw moeten zijn. In Gods naam mogen zij leven en werken en gelukkig zijn op deze aarde. Daarin moeten zij getrouw zijn. En zij kunnen getrouw zijn, omdat zij ook vertrouwen mogen hebben, op Gods belofte en op Zijn Vaderlijke hand die hen leiden zal.

“Geprezen is de Heer! Dag aan dag draagt Hij ons. Die God is ons heil!” (Psalm 68,20)

Dit vertrouwen en die zekerheid mogen de doopouders hun kinderen meegeven. In dat vertrouwen mag u voor hen ook een plaats creëren hier op aarde. Het is een plaats, die God hen geeft, hen toevertrouwt. Een gewone plaats, maar toch ook een bijzondere, omdat het een plaats is van God. Dat maakt uw opvoeding zeer verantwoordelijk! Uw kinderen zijn Koningskinderen! En dat moeten zij weten. Dat moet u hen bijbrengen! Zij mogen de aarde bewonen. Zij dragen daartoe de belofte van de Doop, dat God hen daarbij helpen zal. En u? U brengt hen dat voortdurend in herinnering.

Als Maarten Luther het moeilijk had, en hoe dikwijls had hij dat niet, sprak hij zich zelf moed in met de geruststelling: “Ik ben toch gedóópt! Ik ben gedoopt!” en dan kon hij weer verder. Laat dat voor ons allemaal, die gedoopt zijn, een bemoediging zijn om in getrouwheid de aarde te bewonen.

Amen.

Moed en vertrouwen

“Daarom, mannen, houdt moed,
Want dit vertrouwen heb ik op God,
Dat het zó zal gaan als mij gezegd is.”

Handelingen 27, 25
“Daarom, mannen, houdt moed,
Want dit vertrouwen heb ik op God,
Dat het zó zal gaan als mij gezegd is.”

Paulus boegbeeldVorige week hebben we gesproken over het “weten” van Paulus. Nu gaat het over “moed en vertrouwen”. Wij hebben toen ook verteld, dat de apostel gevangen zat, toen hij zijn Romeinen-brief schreef. De aanklacht tegen hem was: opruiing, ondermijning van het Romeinse gezag. Hij verdedigde zich met een beroep op de keizer. Hij zei: jullie mogen mij niet beschuldigen en gevangen nemen, want ik ben een Romeinse onderdaan, dan wil ik ook voor een Romeins gerechtshof verschijnen. Zo gebeurde het, dat men hem vrijliet en op een schip naar Rome zette. Het was najaar 57 na C. Najaarsstormen maakten de zeereis gevaarlijk. Paulus waarschuwde dan ook de schipper: zoek liever een veilige haven op om te overwinteren. Maar deze sloeg de waarschuwing in de wind, hij zou het toch wel beter weten, hij was de vakman! Hij dacht nog wel een poosje mee te kunnen varen op de Zuidenwind. Maar die wind zakte af en er kwam een geweldige storm voor in de plaats. Het schip verkeerde spoedig in grote nood. Het werd nog erger, toen zij dagen achtereen noch zon noch sterren meer zagen. Zij wisten dus helemaal niet meer waar zij waren en in welke richting zij voeren. De stemming aan boord daalde onder nul. Lukas, de schrijver van het boek Handelingen, die er bij geweest is, zegt het zó: alle hoop op redding werd ons tenslotte benomen. Ze waren de wanhoop nabij, reddeloos en radeloos verloren. Hier was totaal niets meer tegen te doen!

Alleen de vreemdeling aan boord, Paulus, is nog niet wanhopig. Hij gelooft niet in het noodlot, hij blijft onder alle omstandigheden rustig en beheerst. Natuurlijk had hij zo iets al vaker meegemaakt in zijn bewogen leven. Hoe vaak hadden ze hem niet naar het leven gestaan? Toch komt daar die rust niet vandaan, denk ik, uit een soort levenservaring. Het is meer de rust en het vertrouwen, die hij in God vindt. God zorgt voor hem, wat er ook gebeurt. Dat is de grondslag van zijn zekerheid. In storm en gevaar staat hij daar te bidden, op de achterplecht. En dan roept hij de mannen bijeen, en terwijl de golven beuken op het schip spreekt Paulus heel rustig: “Mannen, had men maar naar mij geluisterd om niet door te varen, maar ook nu wek ik u op moed te houden, want het leven van niemand van u zal verloren gaan, alleen het schip.” En dan vertelt hij, hoe ’s nachts een engel bij hem is geweest en het hem zó heeft aangekondigd. Niemands leven zal verloren gaan! En zó spreekt hij de mannen moed in. Voor Paulus zijn Gods beloften onwankelbaar. Maar de mannen kunnen het niet geloven. Zij slaan op de vlucht. Maar waarheen?

Paulus blijft staan, waar hij was. Hij neemt rustig een stuk brood en dankt God. Hij spoort de mannen aan ook te eten. Zij moeten op kracht komen, want de schipbreuk zal niet lang op zich laten wachten.

De bemanning komt onder de indruk van Paulus’ optreden. En allen werden “goedsmoeds” en nuttigden ook voedsel, zo laat Lukas ons weten. Hoe het dan verder afloopt, dat moet u zelf maar gaan lezen in Handelingen 27. Wij willen nog even verder stil staan bij het optreden van Paulus, bij zijn geloof, dat is vast vertrouwen op God en Zijn beloften. Verder zien we ook de uitstraling van zo’n geloof. Ik bedoel: hoe groot de invloed kan zijn van een Christen op anderen, als de nood aan de man komt. Wat een verschil is er tussen de apostel en de scheepsbemanning, toen het zo heftig ging stormen! Voor die tijd leken zij nog op elkaar. Gewoon, flinke mannen, die stonden voor hun taak. Paulus zag er waarschijnlijk wat minder flink uit, hij was ook geen matroos en bovendien was hij klein van stuk. Hij heette niet voor niets “Paulus”, dat is in het Latijn “kleintje”. Ook was hij niet eens vrij man. Hij is immers als gevangene aan boord gebracht, Nee, hij kon zich in niets meten met die stoere scheepslui! Maar toen de nood aan de man kwam, toen bleek hij de sterkere en de bemanning de zwakkere. Dan zijn de rollen omgedraaid! Al die eens zo sterke mannen gaan beven als een riet, terwijl Paulus… die kleine man… nota bene een gevangene van de keizer…, die groeit, tegen de verdrukking in, hij houdt zich staande in de storm en weet zelfs nog de andere mannen hoop en moed te geven. Want hij weet van een andere macht, die sterker is dan de storm, hij kent God en weet God nabij. Hij verwacht Gods hulp en voelt zich veilig en geborgen in Zijn gemeenschap. De heidense bemanning is gebonden door de verlammende invloed, die er van fatalisme uitgaat, u weet wel: dat het noodlot alles bestuurt, het doemdenken dat ook vandaag zo veel mensen in zijn greep heeft. Maar Paulus grijpt zich vast aan de regerende hand van God, wetend dat God het lot van mens en wereld bestemt en dat ook de winden en de zeeën Hem gehoorzaam zijn. Hij weet het heel zeker, zoals hij ook schrijft in de Romeinenbrief: dat niets ons kan scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus onze Heer.

Een schip in nood en de bemanning moedeloos! Hoe vaak komt dit niet voor? Zien we daarin ook niet een beeld van onze tijd?Hoe vaak zien we niet mensen neerslachtig worden en alle moed verliezen. Hoe velen slaan niet de hand aan zich zelf. Niets is zo fnuikend als een nederlaagstemming: ik ben toch niets waard, ik kan toch niets, wie heeft er nou iets aan mij? Het is een soort defaitisme, die hand over hand toeneemt. Ach, we gaan toch met z’n allen naar de kelder, wat zou ik me nog druk maken. Of je nu door de hond gebeten wordt of door de kat. En dan hebben ze ’t over het nieuwe kabinet en de socialere plannen. De meeste mensen schudden het van zich af: ik maak me niet meer druk hoor, lang leve de lol, laten we eten, drinken en vrolijk zijn… Ook bij Christenen vind je dat, zo’n soort levensgevoel. Dat is erg, want die moesten toch anders weten! En die moesten toch ook net als Paulus anders doen, anders in het leven staan. Indien ooit, dan geldt het nú: “Laat uw licht schijnen voor de mensen, opdat zij uw goede werken zien en uw Vader in de hemelen verheerlijken”.

Paulus zag wel degelijk de hachelijke toestand, waarin zij verkeerden, hij net zo goed als de anderen, toch houdt hij het hoofd boven water. Hij blijft “bij zijn positieven”, omdat hij zich gesterkt voelt in de gemeenschap met de Vader. Hoe is mijn en úw houding? Ik weet wel, soms is het leven een grote opgave en angst is ons dan meer nabij dan geloofskracht. Je steekt met je schip van wal, als je jong bent, Alles ziet er prima uit: blauwe lucht en rustig vaarwater. Maar dan komen de stormen! Zó sterk, dat de golven over het schip heenslaan, En dan is het net als op het meer van Galilea, toen de discipelen dachten dat Jezus sliep en zij het uitschreeuwden: Heer, help ons, wij vergaan! De nood kan zo hoog zijn, dat een mens het echt niet meer ziet zitten. Als je dan nog een sprenkeltje hoop kunt hebben zoals Paulus, wat zou dat geweldig zijn! Daar moeten we maar veel om bidden. Misschien ben je maar een eenling in dat geloof, weer net als bij Paulus. Per definitie sta je in het geloof altijd alleen. Daarom is het zo goed dat je de gemeenschap in de Kerk opzoekt en je laat voeden door de Schrift en door andere gelovigen. Toch kun je ook als éénling veel bereiken, als je maar vertrouwt op de beloften van God.

“Ik vertrouw op God, dat het zó zal gaan als mij gezegd is.” Dat is Paulus’ geloof, is het ook nog het onze?

Soms geldt dit ook voor een heel volk. Soms is een heel volk in nood. Dat leek er een beetje op, de laatste tijd in Nederland. Op maatschappelijk, politiek en ook kerkelijk gebied heerste grote bedruktheid. Een soort van bij de pakken neerzitten. Welke toekomst heeft onze multiculturele samenleving nog? Worden we echt overspoeld door de Islam? Je hoort van vreselijke geweldplegingen, kindermishandeling, moord en doodslag en ook armoede. Veel gezinnen zijn ontwricht, ook dorpsgemeenschappen, die vroeger zo hecht waren. In wat voor een wereld groeien onze kinderen en kleinkinderen op? Niemand weet meer precies, waar hij nog bij hoort, als hij nog ergens bij hoort. Mensen laten elkaar stikken, normen en waarden, het stokpaardje van Balkenende, zijn niet meer in tel. Ieder doet maar wat goed is in zijn ogen. En God? Daar moest je maar niet meer over praten! Eigenlijk vertoonde ons land de aanblik van een failliete boel.

Hoe vaak is onze natie niet in stormen geweest en telkens weer herrezen? Ik denk aan de 80-jarige oorlog, de Spaanse inquisitie, het beleg door de Fransen en nog niet zo lang geleden de Tweede Wereldoorlog. Ik denk ook aan de watervloeden die over ons land zijn heengegaan in de loop der eeuwen en laatst nog in 1953. Maar we krabbelden weer overeind. We hadden iets van die moed en dat vertrouwen, dat we bij Paulus vinden. En toch, en toch, het zal niet gebeuren dat we ondergaan, want zó heeft God het niet gezegd.

Laten we hopen, dat het nieuwe kabinet, dat met zo veel verve en goede moed is geformeerd, haar doelstellingen waar zal weten te maken. Dat er weer licht en ruimte komt voor alle moedelozen in ons land. Dat de neerslachtige stemming mag omslaan in een groot positief denken, berustend op de slogan van de drie mannen die er hun schouders onder hebben gezet: eendracht en saamhorigheid, solidariteit en respect. Mogen al die mensen, die zich in de afgelopen jaren te kort gedaan voelen, daar iets van merken! Maar bovenal: laten er Paulussen opstaan om er steeds maar opnieuw de moed in te houden bij het nieuwe kabinet en het volk van Nederland. MOED en VERTROUWEN!

Amen.

Wij weten nu

“Wij weten nu, dat voor degenen, die God liefhebben, alle dingen meewerken ten goede.”

We wetenRomeinen 8, 28
“Wij weten nu, dat voor degenen, die God liefhebben, alle dingen meewerken ten goede.”

Hoe komt Paulus aan die zekerheid? “Wij weten”zegt hij. Hij kan hij dat nou weten? Wij zitten vol twijfels en hij zegt zo maar “wij weten”. “Was het maar waar” zeggen we dan! Wij hebben vaak een huiver om over geestelijke zaken te spreken, omdat we er niet zeker van zijn. Geloven is zéker weten. Ja, kon ik dat maar! Als er mensen zijn, die met volle overtuiging over hun geloof praten, je ziet het wel eens in Tv-programma’s, dan vinden wij dat wel eens “overdreven”. Tegelijk bekruipt ons ook een gevoel van jalousie. Als het echt waar is wat die mensen zeggen, dan luisteren we geboeid en hopen we ook eens zo in het leven te kunnen staan. Bij Paulus was het echt, daar kunt u van op aan. Heel zijn leven staat daar borg voor.

Die zekerheid, die echtheid, laat ook onze tekst zien. Hij begint met “wij weten” . Nou, dat is nogal wat! Wij, met ons wankele geloof, kunnen dat de apostel niet nazeggen. Gelukkig maar, dat hij het weet! Hij zegt dit wel vaker, alsof hij ons een hart onder de riem wil steken. Hij weet natuurlijk ook wel, hoe ’t er bij ons voorstaat. Hoe twijfelachtig ons geloof is. Daarom zegt hij “wij weten“, ja toch? Om ons op te peppen! Om ’t er bij ons in te hameren: je weet het toch! Zo bijvoorbeeld in 2 Kor.5: “Wij weten, dat als onze aardse tent wordt afgebroken…” En 2 Tim.1: “Ik weet, op Wie ik mijn vertrouwen heb gevestigd, en ik weet zeker, dat Hij bij machte is, hetgeen Hij mij toevertrouwd heeft, te bewaren tot die dag…” Hij weet het wel, maar hij zou zo graag willen, dat wij het ook wisten. En Wij, wij zouden dat ook best willen, natuurlijk, het is toch het mooiste wat er is: dat je een vast geloof hebt.

“Wij weten, dat voor degenen die God liefhebben…” De apostel spreekt tot mensen, die God liefhebben. Dat zijn de Gemeenteleden in die wereldstad Rome. Hij vraagt ze tegelijkertijd ook: jullie hebben God toch wel lief? Daar kan ik toch wel op aan? Ook nu ik ver weg ben, zelfs gevangen genomen ben? Jullie, arme schapen zonder herder, blijf toch alsjeblieft God liefhebben! En als jullie Hem liefhebben, dan weet je toch ook, dat alle dingen meewerken ten goede? Dat God daarvoor zorgt?

Hier raakt Paulus de kern van ons geloof, beter gezegd: de kern van al onze twijfels! Want dat weten we nou juist niet! Dat God alle dingen doet meewerken ten goede! Dat ervaren wij immers niet zo. Integendeel, soms heb je het gevoel, dat je gepakt wordt, terwijl je God zo liefhebt. Veel Christenen hebben de ervaring, dat God het juist op hen gemunt heeft. Het is nog niet zo lang geleden dat er in Amerika een boek verscheen van een rabbijn met de veelzeggende titel “Het kwaad treft altijd de besten” of “Als het kwaad de goeden treft”. De juiste titel is me even ontschoten. Maar u begrijpt, waar het over gaat. Het is tragisch, dat juist de besten onder ons vaak zo veel te verduren hebben. En wij vinden dat niet eerlijk! Je hoort het ook wel eens zeggen door vertegenwoordigers van de oudere generatie: “God kastijdt degenen, die Hij liefheeft.” Nee, dat kwade dingen mee zouden kunnen werken ten goede, je zou het wel willen, maar de praktijk laat wel wat anders zien! Wat mensen elkaar aan slechts aandoen, moeilijke, verdrietige ervaringen, zou ik daar beter van worden? En dan zegt Paulus ook nog: alle dingen!

Als het iemand anders was dan de beroemde apostel, zouden we naar ons hoofd wijzen en zeggen: die is niet goed snik, die staat buiten de wereld, die kent het leven niet; hem is misschien alles voor de wind gegaan, die heeft makkelijk praten!

Uit zijn brieven blijkt ons echter, dat Paulus terdege het leven kende en met beide benen op de grond stond. Beslist niet wereldvreemd! Integendeel! Hem was het leven met heel veel moeiten en zorgen en zelfs doodsangsten ten deel gevallen. Eens was hij een Farizeeër, tegen wie de mensen opkeken. Toen – na zijn bekering op weg naar Damascus – werd hij met de nek aangekeken. Hij, de geleerde Bijbelkenner, werd gewantrouwd en afgewezen door een stelletje onbehouwen vissers. En dan wordt hij later ook nog tegengewerkt door een handicap, “een doorn in het vlees” noemt hij het. We weten niet precies wat dat geweest is. Met al zijn geloof en gebed kwam hij er ook niet van af. Laat dat tot troost zijn van allen, die het hetzelfde overkwam. Het enige antwoord dat God geeft op al zijn bidden is: “Mijn genade is u genoeg”. Daar moet je ’t dan mee doen. Maar is dat ook niet het allerbelangrijkste in je leven? Iedereen, die een handicap heeft, weet hoe moeilijk het is tegen de druk in elke dag weer opnieuw de draad op te pakken. Paulus moest hard werken, tenten maker was hij en dan ook nog in zijn vrije tijd de Gemeente dienen en het Evangelie verkondigen. En dan werd hij door zijn eigen lichaam tegengewerkt!

Laat toch niemand zeggen, dat deze man het leven niet kende en dus makkelijk praten had! Hij moest ergere dingen meemaken dan de meesten van ons. Hij werd ter wille van het Evangelie keer op keer gevangen genomen en bijna gestenigd. En God? God laat het allemaal toe, God, Die hem nota bene had aangesteld tot apostel der heidenen. Ja, die man heeft wat meegemaakt, dat kun je gerust geloven! Hij herinnert zich dat alles, bij het schrijven van de Romeinenbrief, als de dag van gisteren: die haat en agressie, die dagen in gevangenschap, in honger en dorst, in kou en donkerheid, in doodsangsten, die vijandschap van de mensen, dat onbegrip, afgewezen te worden door zijn eigen mensen, zijn hinderlijke doorn in het vlees, en ook de raadselachtige leiding van God. Hij ziet er op terug en voelt het als een smeltkroes, en toch komt hij tot de conclusie dat alle dingen meewerken ten goede!

Wat zou hij daarmee bedoelen, met dat “meewerken ten goede”? Ik denk, dat het hem verder geholpen heeft, dat het nuttig geweest is voor hem, al die ervaringen. Daar staan we verbaasd van!. Dat je dat zo maar kunt zeggen, het is voor ons onbegrijpelijk. Maar Paulus zegt het niet alleen voor zich zelf, hij zegt het ook voor ons! Als je zo iets voor je zelf zegt, daar kunnen we misschien nog wel in komen. Je kijkt bijvoorbeeld terug in je leven en je ziet, hoe ’t gegaan is: dat alle moeilijke dingen op onbegrijpelijke wijze toch ten goede hebben geleid. Maar om zo iets ook voor anderen te zeggen… En dat met zo’n grote stelligheid! Wij weten, dat alle dingen meewerken ten goede voor hen die geloven in God. Dus voor alle gelovigen, ook voor u en voor mij. Dat ik mijn heup gebroken heb en nu vijf weken in een zieken- en verpleeghuis moet “liggen”, dat werkt voor mij, die God liefheb, dus mee ten goede! Ik wil dat best aannemen en daar ook troost uitputten, maar toch… Het blijft een moeilijke zaak.

Weten we daar weg mee? Kunnen we dat Paulus nazeggen? Dat zij, die in God geloven, weten, dat alle dingen meewerken ten goede?

Kijken we nog eens naar onze eigen levensweg. We ontdekken veel wondere dingen, waar we ons over verbazen, je zou ze “uitreddingen van God” kunnen noemen. We zien ook andere dingen: mensenwerk, Satans werk, tegenwerking, moeiten en zorgen. Wat hebben we ’t vaak moeilijk gehad! Hoe kun je dan toch zeggen, dat het heeft meegewerkt ten goede? We herinneren ons maar al te goed, hoe teleurgesteld we soms waren en opstandig, ook tegen God. Natuurlijk, er zijn dingen geweest, die ons vooruit geholpen hebben, maar misschien nog wel meer dingen, die ons weer terugwierpen! En toch: we hebben God lief en willen Hem niet kwijt. En als we eerlijk zijn moeten we ook erkennen, dat veel pijnlijke ervaringen ons achteraf toch tot zegen zijn geweest. Ze hebben ons misschien wel geholpen om de weg tot God terug te vinden. Ze hebben ons deemoedig en klein gemaakt. Daardoor hebben we inderdaad mogen leren, wat Paulus ook moest leren: Mijn genade is u genoeg! Wat een geweldige ervaring was het dan om te mogen merken: als wij ontrouw zijn, Hij blijft getrouw. Wij mogen Gods liefde niet afmeten aan onze ervaringen. Die zijn maar klein-menselijk en ontoereikend om Gods grootheid te omvatten. Gods liefde in Christus blijft ons omringen, ook als wij dat niet zo merken. Gods liefde is er eerst, Zijn genade! En wij? Wij mogen antwoorden. Hij heeft ons geroepen en Zijn liefde in onze harten uitgestort. En als wij Hem liefhebben, dan is dat, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad.

Kijk, en omdat dat zó is, kan de apostel gerust zeggen, dat alle dingen meewerken ten goede. Voor onzekerheid is nu geen plaats meer, omdat Gods liefde niet onzeker is. Zo komt het, dat Paulus telkens durft te zeggen: wij weten. Wij mogen dus, desnoods tegen eigen ervaring in, geloven en dat ook vasthouden, dat ons alle dingen meewerken ten goede. Niets kan ons scheiden van de liefde in Christus, juist daarom! God blijft bij ons op ons levenspad. Hij bewaart ons voor de boze, en zo kunnen zelfs de meest verschrikkelijke dingen toch meewerken ten goede. Dat is het geheim van Paulus’ geloofskracht en zekerheid. Hij leefde daaruit en tenslotte stierf hij een afschuwelijke dood in Rome. De overlevering vertelt, dat hij voor de leeuwen werd geworpen. Maar hij wist, dat hij ook daar veilig geborgen was in Gods hand. Ja toch?

Amen.

Zachtmoedig en nederig

“Want ik ben zachtmoedig en nederig van hart.”

Mattheüs 11, 29
“Want ik ben zachtmoedig en nederig van hart.”

Eén van de mooiste waarden in het leven is wel die van de zachtmoedigheid. Christus Zelf heeft ons die zachtmoedigheid voorgehouden in Zijn gesprekken met de discipelen: “Leert van Mij, want Ik ben zachtmoedig en nederig van hart.” Hij heeft ons die houding ook voorgeleefd. Uit heel Zijn leven, alles wat Hij sprak en deed, vooral uit Zijn omgang met mensen die in de maatschappij niet geaccepteerd werden, komt die zachtmoedigheid naar voren. Hij scheldt niet terug als er op Hem gescholden wordt, Hij verdroeg spot en laster en onrecht en gaf Zich vrijwillig over aan een schandelijke terechtstelling. Men hoonde Hem, maar Hij zweeg, men klaagde Hem aan, maar Hij antwoordde op niets; Hij werd getrapt en geslagen, maar Hij verdroeg het. Hij werd gekruisigd, maar Hij bad voor Zijn beulen. In al datgene, wat Hem overkwam, bleef Hij een zachtmoedig mens.

Hij leefde naar de regels die Hij de discipelen Zelf had voorgehouden in de Bergrede (Mattheüs 5, 5): “Zalig de zachtmoedigen, want zij zullen de aarde beërven.” Hier wordt een lijn getrokken naar de wetgeving in het Oude Testament. “Jullie hebt gehoord, zei Hij, hoe tot de ouden gezegd is: Oog om oog en tand om tand. Maar Ik zeg u de boze niet te weerstaan, doch wie u een slag geeft op de rechterwang, keer hem ook de andere toe; en wil iemand met u rechten en uw hemd nemen, laat hem ook uw mantel… Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Gij zult uw naaste liefhebben en uw vijand zult gij haten. Maar Ik zeg u: heb uw vijanden lief en bid voor wie u vervolgen.” (Mattheüs 5, 38-44).

Heel Zijn leven heeft Jezus deze woorden in de praktijk gebracht!

Toen Hij op weg was naar Jeruzalem en Zijn discipelen vooruitzond naar een Samaritaanse stad om voor een onderkomen te zorgen, toen wilden de Samaritanen hen geen onderdak verlenen. Er bestond toen immers een grote rivaliteit tussen Joden en Samaritanen net als nu tussen Joden en Palestijnen. Jakobus en Johannes, de voormannen van de discipelen waren woedend en zeiden: “Heer, wilt u dat we zeggen dat vuur van de hemel neerdale om die stad te verwoesten?”

Maar Jezus zei: “Jullie weten niet wat je zegt… de Mensenzoon is niet gekomen om zielen te verderven, maar zielen zalig te maken.” Zielen, daar worden gewoon mensen mee bedoeld. Dus: geen haat en geen wraak, maar geef de mensen geluk en blijdschap!

Zelfs tegenover de Farizeeën en Sadduceeën, die Hem probeerden er in te laten lopen, en tegenover een man als Judas, die Hem zou verraden, en tegenover Petrus, die Hem verloochende, was Hij zachtmoedig. Alleen toen Hij in de tempel kwam en het gesjacher van de kooplui zag, toen greep toorn Hem aan en wierp Hij de tafels omver. Maar dat was niet voor Zijn eigen eer, maar voor Gods eer.

“Leert van Mij, want Ik ben zachtmoedig en nederig van hart.”

Ja, wij kunnen van Hem leren! En dat hebben Zijn volgelingen ook gedaan. Ik denk aan een man als Stefanus, de eerste Christelijke martelaar. Hij staat daar, bedolven onder de stenen van zijn vijanden, met de handen biddend omhoog: “Heer, reken hun deze zonde niet toe!” (Handelingen 7, 58v). Ook in de brieven van Paulus wordt ons zachtmoedigheid en vriendelijkheid bij herhaling voorgehouden. Luister maar naar Galaten 5: “Maar de vrucht van de Geest is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid, trouw, zachtmoedigheid, zelfbeheersing” (vers 22).

In al deze voorbeelden, waarin ons de zachtmoedigheid wordt voorgehouden, zien we iets terug van de levenshouding van de aartsvaders. Zoals bij Abraham. Hij woonde samen met zijn neef Lot in het beloofde land. Hun herders kregen onenigheid over de weidegrond voor hun kudden. Toen nam Abraham zijn neef mee naar boven op een berg en liet hem al het land zien, links en rechts. Hij zei “Laten we er toch geen ruzie over maken, er is land genoeg. Kies jij maar: daar links ligt het vruchtbare Jordaan-land, wil jij dat? Goed, dan neem ik het heuvelland daar rechts.”

En zo ging het ook met Jozef. Hij had wrok en haat kunnen hebben tegenover zijn broers, die hem zo slecht behandeld hadden door hem als slaaf naar Egypte te verkopen. Maar veel later, toen hij onderkoning van Egypte was geworden, liet hij zijn broers naar Egypte komen, omdat er in Palestina grote hongersnood was. Hij had ze toen gevangen kunnen nemen, maar dat doet hij niet, integendeel, hij is aardig tegenover hen en zegt: “Ik ben Jozef, jullie broer, leeft mijn vader nog?” De broers schrokken natuurlijk, maar Jozef gaat hartelijk verder: “Komt toch naderbij.” Daarop kwamen ze dichterbij. En Jozef zei: “Ik ben uw broeder Jozef, die gij naar Egypte verkocht hebt. Maar weest nu niet zo verdrietig en angstig, want om u in leven te houden heeft God mij voor u uit gezonden…” En hij kuste al zijn broers en zond ze beladen met voedsel en geschenken terug, met de hartelijke groeten aan zijn oude vader.

In Numeri 12 lezen we, dat Mozes een zeer zachtmoedig man was, meer dan enig ander mens op de aardbodem. Dat wekt wel eens afgunst en irritatie. Dat zien we hier bij Mozes’ broer en zuster, Aäron en Mirjam. Ze waren jaloers! We lezen dan, hoe Mirjam door God werd gestraft met melaatsheid. Maar Mozes liet dit niet toe. Hij kwam voor zijn zus op. Hij riep tot de Heer: “O God, genees haar toch!” Totaal geen wrok, alleen maar meeleven. En God luisterde naar Zijn knecht. Zo is het ook gebeurd met Gods volk in de woestijn.

Toen ze het moeilijk kregen, gaven de Israëlieten Mozes de schuld: “Had ons maar in Egypte gelaten!” Mozes pleitte altijd weer voor zijn volk om het goed te maken met God. Dat is zachtmoedigheid! Dat je vergevingsgezind bent en de ander een goed hart toedraagt. We moeten het niet verwarren met slapte en laksheid. Integendeel, er schuilt juist moed in en kracht.

In de kerkgeschiedenis hebben veel martelaren en heilige mensen die zachtmoedigheid getoond. Ik denk aan de vele Joden, die in de Middeleeuwen door Christenen zijn vervolgd. Ik denk ook aan de vele Christenen, die Jezus’ voorbeeld volgden en zachtmoedig waren jegens hun vijanden. Zo heb ik eens ergens gelezen van een edelman, die met zijn gevolg de moordenaar van zijn broer tegenkwam. Hij greep hem beet, maar de man knielde neer en smeekte om genade. De edelman kreeg berouw en liet hem los. Maar zoals het gaat, de anderen waren ’t er niet mee eens. Ze zeiden zelfs, dat de edelman laf was. Nou, dat liet-ie zich natuurlijk niet zeggen en weer ging hij op zoek naar de moordenaar van zijn broer. Hij nam hem gevangen en wilde hem doden. Maar deze knielde neer en zei: “Heb toch medelijden met mij, edele heer, ter wille van Hem, Die medelijden had met u en alle mensen, toen Hij door Zijn dood de wereld verloste.”En weer kreeg de edelman medelijden. Maar opnieuw beschuldigden ze hem en ook deze keer wilde hij zijn vijand doden. Toen – voor de derde maal- bad de man om genade en de edelman vergaf de moordenaar van zijn broer, nu helemaal en voor goed.

’s Avonds op dezelfde dag kwamen ze in een kerk, en daar zag een man, terwijl hij knielde voor het heilige kruis, hoe Christus met Zijn hoofd naar iemand knikte. Hij vroeg aan de edelman, wie hij toch was en wat voor barmhartigheid hij gedaan had, dat Christus naar hem knikte. Toen vertelde de edelman, dat hij een krijgsman was in zijn land, maar vandaag voor het eerst zachtmoedig was geweest.

Een mooi verhaal vindt u niet? Is het ook uw verhaal of mijn verhaal? Zou Christus ons ook toeknikken? Hij zelf heeft ons een voorbeeld van zachtmoedigheid gegeven, door Zijn leven te geven aan het kruis. Ligt door niet ook ónze opdracht? Zachtmoedig te zijn, zelfs tegenover je ergste vijanden? Laten we toch oppassen elkaar zo gauw te veroordelen. We moeten elkaar in liefde begeleiden en verder helpen! Een zachtmoedig mens bereikt meer dan iemand die van wrok is vervuld.

“Wat ziet gij de splinter in andermans oog, maar de balk in eigen oog ziet gij niet?”

“Leert toch van Mij, want Ik ben zachtmoedig en nederig van hart!”

Amen.

Tekenen zien

“De aanblik van de hemel weet u wel te duiden, en de tekenen van de tijd niet?”

Mattheüs 16, 1-4
“De aanblik van de hemel weet u wel te duiden, en de tekenen van de tijd niet?”

Vorige week hebben we gehoord over het teken van Salomo. Verhalen in de Bijbel hebben soms een grote “betekenis”, omdat ze een teken zijn van iets anders, wat nog komen moet. Zo heb je in het Oude Testament veel “tekens”, die naar de komst van de Messias verwijzen. Wat Jezus Zelf deed zou je ook tekenen kunnen noemen, die wijzen op het Koninkrijk van God en dat Hij de Zoon van God is.

Soms denken we wel eens bij ons zelf: was Jezus maar hier bij ons en deed Hij maar eens dezelfde dingen als waarover we in het Evangelie lezen. We zouden die tekenen zelf wel eens willen meemaken!

Want niet minder dan de discipelen zitten ook wij vol vragen en onzekerheden betreffende de eeuwige dingen, de zin van het leven en hoe ’t nu verder moet met ons. Konden we ’t Jezus maar eens rechtstreeks vragen: “Meester, zegt U ons nu eens, wat we moeten geloven en hoe we moeten leven ?” Dan wisten we waar we aan toe waren! Ach ja, je kunt het wel in de Bijbel lezen, hoe Jezus daar sprak met de discipelen en antwoord gaf op al hun vragen, maar ónze vragen zijn wel wat anders… En het maakt ook wat uit of je ’t uit de tweede hand hoort of rechtstreeks uit iemands mond.

Ja, als we al die dingen eens zelf konden meemaken, die de discipelen hebben meegemaakt, dan zouden we veel sterker staan in ons geloof en ook tegenover de buitenstaanders, Stel je voor, dat je met iemand in discussie was over het geloof en dat wie gelooft bergen kan verzetten en zelfs zieken daardoor genezen kunnen worden en doden opgewekt… Hoe moeilijk is dat iemand duidelijk te maken! Zelf heb je ’t er ook zo moeilijk mee. Stel je voor, dat je dan tegen die persoon kon zeggen: kijk maar eens naar die en die, gewoon mensen in de omgeving, zoals wij zijn, die waren ernstig ziek, je weet wel: kanker, en zijn door het geloof helemaal genezen. En die, je weet wel, die was blind en kan nu weer zien. En die was dood, ik was zelf nog bij zijn begrafenis, en nu leeft hij al weer een hele poos! Geloof je me nou? Ja, dan zouden we sterk staan in ons geloof. Zo’n bewijs hebben we nodig, want we zijn onzeker en zitten vol twijfels. Alles moeten we eerst kunnen zien en betasten, anders geloven we ’t niet. We zijn net als de “ongelovige” Thomas: eerst zien en dan geloven!

Daarom kunnen we Jezus’ tijdgenoten wel eens benijden. Ze hadden toch heel wat vóór op ons. Zij hebben het alles met eigen ogen gezien en met eigen oren gehoord. Maar dan is het toch raar, dat er mensen bij Jezus komen om een teken te vragen. Elders worden zij met name genoemd: Farizeeën en Sadduceeën. Zijn die er dan niet bij geweest, bij al die wonderen die Jezus al gedaan had? Hadden ze daar dan niet van gehoord? Natuurlijk wel! In het voorafgaande hoofdstuk (Matth. 15) vertelt de Evangelist over de wonderbare spijziging, de genezing van de dochter van de Kananese vrouw, dat Jezus wandelt op het water en nog andere wondere dingen. Och, als wij dat hadden meegemaakt, wat zouden we dan geloven!

Al die dingen hebben de Farizeeën en Sadduceeën blijkbaar niet tot geloof gebracht: dat Jezus de Messias is! Nee, zeggen ze, we zouden wel eens een echt teken willen zien. Een teken van de hemel! Want al die dingen, die Jezus gedaan had, zouden ook wel gebeurd kunnen zijn door de macht van Beëlzebul. Wij willen een onuitsprekelijk teken zien van God Zelf! Bijvoorbeeld een teken als dat op de Karmel, waar het vuur van de hemel het altaar van Elia aansteekt. Of een teken als in de tijd van Mozes, waar de berg Sinai dreunde toen God er op verscheen.

Dus, die Farizeeën en Sadduceeën, die wij benijden omdat zij tekenen zagen, die wij niet zien, zij benijden op hun beurt de voorvaderen, omdat die dingen meemaakten, waar zij alleen maar van konden dromen! Maar, vragen we ons af, hebben die mensen uit de tijd van Mozes en Elia, die getuigen zijn geweest van zulke machtige tekenen uit de hemel, dan wel allemaal geloofd? En er Gods hand in gezien? Het lijkt er niet op! Anders hadden Mozes en Elia niet hoeven verzuchten: “O ongelovigen van hart, o goddeloos geslacht!”

Maar de mensen in Jezus’ dagen willen graag zulke tekenen zien en wij willen weer zien, wat zij te zien kregen! Elk geslacht benijdt het voorgaande geslacht. Dat wat vroeger gebeurd is, lijkt altijd belangrijker dan wat mensen nu meemaken, niet waar?

En wat antwoordt Jezus? Eerst gaat Hij in op de betekenis van “zien”. Wat is “zien” eigenlijk? “Als ’s avonds de hemel zich rood kleurt, dan zeggen jullie: morgen wordt het mooi weer, maar omgekeerd, als ’s morgens de hemel rood ziet, dan wordt het volgens jullie slecht weer. Avondrood mooi weer aan boord, ochtendrood water in de sloot! Jullie erkennen dus, dat er een natuurlijk verband bestaat tussen de verschijnselen van het weer. Zou het op geestelijk gebied anders zijn? Daarom moeten jullie letten op de tekenen der tijden! Die natuurlijke dingen, van het weer en zo, weten jullie wel te onderscheiden, maar de geestelijke dingen, ho maar! En jullie noemen je de geestelijke leidslieden van het volk? Huichelaars!”

Inderdaad, de Heer doorziet de mensen. En hoe! Zijn kritiek op de Schriftgeleerden is heel scherp, maar terecht. Als ze werkelijk oog hadden gehad voor geestelijke zaken, hadden ze al lang moeten inzien wie Jezus was en welke tekenen Hij deed. Maar ze waren met andere dingen bezig, vooral met zich zelf. Zij zijn te veel gericht op het uiterlijk en hebben niet de blik naar binnen. Dat komt vaker voor. Toen bijvoorbeeld Jezus werd gedoopt, sprak God uit de hemel. Maar de omstanders dachten, dat het een donderslag was. Een “teken” (Gods stem) zagen en oorden ze niet. En toen Paulus onderweg naar Damascus de Heer ontmoette, waren er vast en zeker andere mensen bij, maar een teken van de hemel was het voor die mensen niet, alleen voor Paulus. Zo is het ook met de verschijningen van Jezus na de opstanding. Er waren genoeg mensen, die de Heer hadden kunnen zien. Maar zij waren ziende blind. Alleen de discipelen en zij die de Heer echt kenden en in Hem geloofden, zij zagen en geloofden… Hun ogen werden “ziende” gemaakt. Om een teken te kunnen ervaren moet je van Godswege de ogen geopend worden. Geopend voor de Heer, geopend voor de Schriften, geopend voor de tekenen der tijden.

Hoe moeten we dat trouwens zien? De tekenen der tijden, waarover Jezus spreekt. Ook anderen spreken daarvan in onze dagen. Denk aan de Jehovagetuigen. Bij Jezus sloeg dit duidelijk op wat in de Schrift voorzegd was, alles wat gebeuren zou als de Messias was gekomen. De verschijning van Johannes de Doper hoorde daarbij, met zijn oordeelsprediking en kamelenharen mantel en zijn boodschap, dat het Koninkrijk van God nabij was gekomen. En ook al die dingen, die Jezus deed en die daarop wezen: dat lammen gingen lopen, blinden zien, doven horen, gevangenen bevrijd en doden opgewekt. De hemel was vol tekenen, zou je kunnen zeggen. Maar de Schriftgeleerden zagen ze niet, zij waren er blind voor, omdat zij niet echt geestelijk bezig waren. Het was alleen maar uiterlijk vertoon, hun geloof en geloofskennis, zoals dat bij velen vandaag nóg is, ook in de kerk. Tekenen zien is alleen weggelegd voor hen, die echt geloven, ook als het geloven kruisdragen wordt. Tekenen zien is een daad van goddelijke openbaring. Het moet je door God Zelf gegeven worden.

Het hoeft ons dan ook niet te verbazen, dat Jezus niet tegemoet komt aan het verlangen van de Farizeeën en Sadduceeën. Ja, ze zouden wel een teken zien, maar dat van Jona de profeet, die verworpen werd, omdat hij niet hoorde naar Gods stem. En dat oordeel geldt allen, die net als Jona niet naar God luisteren. Zij zullen de tekenen van God niet kunnen zien. Omdat zij staan in het oordeel!

Moeten we nu nog jaloers zijn op de mensen rondom Jezus? Omdat zij zoveel meer zagen dan wij? Staan ze er werkelijk zo veel beter voor dan wij nú? Nee toch! Ook zij waren verhard en verblind door ongeloof. Het teken van Jona de profeet was hun teken en dat is ’t voor ons nóg. Want wie voor de echte tekenen van God geen oog heeft en om een ander teken vraagt, ontvangt ze niet. En als hij ze ontvangt, ziet hij ze niet.

De Schriften moeten ook voor ons geopend worden, willen we oog kunnen krijgen voor tekenen. Net als bij de Emmaüsgangers: toen Jezus hun de ogen openden voor wat er in de Schriften aangaande Hem geschreven stond, pas toen zágen zij! Toen zagen zij Hem, wie en zoals Hij werkelijk was. Het teken, wat wij nodig hebben, is Jezus Zelf. Het kruisteken, zoals Huub Oosterhuis in Gezang160 zo treffend verwoordt:

Geen ander teken ons gegeven
Geen licht in onze duisternis
Dan deze mens om mee te leven
Een God die onze broeder is.
Zingt voor uw God, Hij openbaarde
In Jezus Zijn menslievendheid…
Zo wordt de wereld nieuwe aarde
En alle vlees aanschouwt het heil.

Heeft u in uw eigen leven wel eens een teken van de hemel gezien? Of moet ik zeggen: gekregen? Want het is puur genade. Een handreiking van God, om ons te helpen en ons geloof te versterken. Een teken, dat je niet alleen staat, dat Hij bij je is. Een teken van Zijn menslievendheid, zoals Oosterhuis het uitdrukt. En dat hoeft niet spectaculair te zijn of uitzonderlijk. Het kan gewoon iets menselijks zijn, bijvoorbeeld dat twee mensen een leven lang van elkaar houden of dat een jongen in het water springt om een hond te redden. Als je het teken ervan maar ziet! Er zijn zoveel gebeurtenissen in je leven, die een teken zijn van Gods leiding, kijk maar eens om en zie…

En als je zó gaat zien, dan is er ook een opdracht om zélf tot teken te worden en tekenen te doen. Tekenen van Gods menslievendheid!

Amen.

Waarlijk

“Waarlijk, de helft was mij niet aangezegd!”

1 Kon.10, 7B
“Waarlijk, de helft was mij niet aangezegd!”

Vandaag willen we ‘t hebben over koning Salomo en de koningin van Scheba. Een indrukwekkend verhaal, waarin duidelijk naar voren komt hoe wijs en machtig en rijk Salomo is. Tot in de verste landen had men van hem gehoord. Geen wonder, dat men van heinde en verre naar Israël kwam om handel te drijven en de rijkdommen van Salomo – zoals die prachtige tempel – te aanschouwen.

We moeten terugdenken aan die belofte van God aan de jonge Salomo. God was toen in een droom aan de jonge koning verschenen en vroeg hem: “Wat zal Ik u geven?” Salomo antwoordde:”Gij hebt uw knecht in de plaats van mijn vader koning gemaakt, hoewel ik een jonge man ben, ik weet niet uit te gaan of in te gaan. Zo staat uw knecht temidden van een groot volk… Geef dan uw knecht een opmerkzaam hart, opdat hij uw volk richte, door te onderscheiden tussen goed en kwaad.” Dit antwoord was goed in het oog van God. Salomo immers had niet gevraagd om rijkdom en macht of om een lang gezond leven. Nee, hij heeft om wijsheid gevraagd. En die wijsheid geeft God hem nu en al het andere krijgt hij er bij.

En wat dat betekent zal spoedig blijken. De koning in Israël is vooral ook rechter, die recht spreekt namens God, bij de gratie van God. Elk dorp heeft zo’n dorpsrechter, die recht spreekt in eenvoudige gevallen. Hij is de oudste, die zetelt in de poort. Maar als het ingewikkeld wordt of als men in het dorp niet tot zijn recht kan komen, dan wendt men zich tot de koning. Wat is het dan een zegen, wanneer de koning de knoop kan doorhakken! Psalm 72 spreekt daarvan: Geef, Heer, de koning uwe rechten en uw gerechtigheid aan ‘s konings zoon, om uwe knechten te richten met beleid… .En dan blijkt het vooral om de armen te gaan, de rechtelozen. Hij zal de redder zijn der armen, hij hoort hun hulpgeschrei. En hij doet er dan ook wat aan! Denk maar eens aan de twee vrouwen, die beide haar kind opeisen. Meestal laat men in zo’n geval het Gods oordeel beslissen door het lot te werpen met de lot-stenen. Maar Salomo zet zijn van God gekregen wijsheid in. U kent de afloop van deze geschiedenis. Geen wonder, dat de mensen de koning een warm hart toedragen. En zijn roem verbreidt zich tot in de verste uithoeken van de toenmalig bekende wereld. Zo hoorde ook de koningin van Scheba van hem. Scheba of Saba is één van de huidige oliesheikdommetjes op de punt van de Perzische Golf. Die koningin moet ook een bijzonder wijze vrouw geweest zijn. Misschien wilde ze wel weten, wie van hen beide de wijste was. Waarschijnlijker is, dat zij handelsbetrekkingen wilde aanknopen met die machtige rijke koning van Israël.

In onze geschiedenis gaat het ook om die wijsheid. En we horen, hoe de koningin van Scheba niet is opgewassen tegen de wijsheid van Salomo. Letterlijk staat daar, dat Salomo al haar vraagstukken oplost.

En de koningin raakte geheel buiten zich zelf en zei tot de koning: “Het is dus waar, wat ik in mijn land over u en uw wijsheid gehoord heb, maar ik geloofde de woorden niet totdat ik kwam en met eigen ogen zag; waarlijk, de helft was mij niet aangezegd!”

Waarover zullen die twee gesproken hebben? Over staatsproblemen, de verhouding tussen rijk en arm, handelszaken? Misschien ook wel over liefde. De traditie wil immers, dat ze een liefdesrelatie kregen, waaruit een zoon geboren werd, de stamhouder van de latere keizerdynastie in Ethiopië (Abessinië). Het beste kunnen we te rade gaan bij de oudjoodse Schriftuitleg, de Midrasch. Daar lezen we: “Zij sprak tot hem: Ben jij Salomo, van wiens wijsheid ik gehoord heb? Hij antwoordde: Ja. Zij sprak: wanneer ik u iets vraag, zult ge mij dan antwoorden? Hij antwoordde: Als Jahweh wijsheid geeft. Zij sprak: Wat is dit: Zeven gaan heen, negen komen aan, twee schenken in en één drinkt? Hij antwoordde: Voorwaar de zeven dagen van de menstruatie aan heen, de negen maanden van de zwangerschap komen, de beide borsten schenken in en het kind drinkt. Zij sprak: Wat is dit: een vrouw spreekt tot haar zoon: Jouw vader is mijn vader, jouw grootvader is mijn man, jij bent mijn zoon en ik ben jouw zuster? Hij antwoordde: Voorwaar, dat zijn de beide dochters van Lot. Nog één proef nam zij op de som. Zij liet kinderen van dezelfde grootte en in dezelfde kleding komen, en sprak tot Salomo: haal de jongens en de meisjes uit elkaar. Hij liet zijn knechten noten en geroosterde aren brengen. Toen begon hij die voor de kinderen uit te strooien. De jongens vingen de noten en aren in hun omhoog geheven kleding op. Maar de meisjes die zich schaamden, legden ze in hun doeken. En Salomo sprak: Dat zijn de jongens en dat zijn de meisjes! En de koningin sprak: Mijn zoon, een grote wijze ben je!”

In de Bijbel staat een heel boek vol van zulke wijsheden: De spreuken van Salomo. Veel van deze spreuken zijn alleen te verklaren doordat zij ontstaan zijn uit echte raadsels, die men elkaar opgaf. Met op de achtergrond de wijsheid van God! Want (Spreuken1, 78) “de vreze des Heren is het begin van de kennis!”

De relatie met God is in de wijsheid van fundamenteel belang. De wijze is wijs, omdat hij de “vreze des Heren” kent en daaruit leeft.

Hoe dat in de praktijk uitwerkt, kun je bij Salomo zien. De koningin van Scheba had dat ook begrepen: die wijsheid heeft Salomo van God. Zij wist het al voordat zij naar Jeruzalem afreisde: De koningin van Scheba vernam de roep omtrent Salomo in verband met de naam des Heren. Zij wist dus, dat Salomo door de God van Israël was uitverkoren en met grote wijsheid begiftigd. Maar nú heeft zij ‘t ook zelf ervaren en zij prijst God erom: “Geprezen zij de Here, uw God, die zulk een welgevallen aan u had, dat Hij u op de troon van Israël geplaatst heeft!”

U ziet hier, dat de bewondering voor Salomo overgaat in bewondering voor de God van Israël. Dat zien we meer in de Koningen-boeken. Vooral bij Salomo. Telkens horen we, dat de volkeren zullen komen uit alle uithoeken van de wereld naar de man Gods om Gods wijsheid te horen. In 1 Kon.10, 24 staat het ook onomwonden:”De gehele aarde verlangde Salomo te zien om de wijsheid te horen, die God in zijn hart had gelegd.” Wij zingen daarvan in Psalm 72, 6:

Dat opgewonden allerwegen
De volken komen saam,
Elkander groetend met de zegen
Met zijn doorluchte naam.

De geschiedenis van Salomo en de koningin van Scheba is dan ook een profetische geschiedenis geworden, die heenwijst naar de vervulling van de profetische beloften: dat de Messias komt en wat er dan gebeurt. Zoals wij onlangs met Kerst nog gehoord hebben uit Jesaja 11:

“En het zal te dien dage geschieden, dat de volken de wortel van Isaï zullen zoeken, die zal staan als een banier der natiën en zijn rustplaats zal heerlijk zijn.”

Geen wonder daarom, dat de Here Jezus daarheen verwijst, als de mensen bij Hem komen en Hem om een teken vragen van zijn goddelijke waardigheid. Laat de Heer maar eens zien, wie Hij werkelijk is. Hij moet Zich identificeren! Hadden de mensen dan nog niet genoeg gezien en gehoord van Hem? Van wat Hij allemaal gedaan heeft: zieken genezen, duivelen uitdrijven, mensen troosten, armen en zwakken helpen. Is dat alles nog niet genoeg om de mensen te overtuigen dat Hij de Messias is? Gods Zoon? Hij, Die hetzelfde doet, wat Salomo deed? Ja, Hij zal de Redder zijn der armen! Nee, daar hadden de mensen geen oog voor, en dat hebben ze nog niet. Het moet allemaal spectaculair zijn: de koning die met macht zijn vijanden overwint, maar de armen en rechtelozen? Die tellen toch niet mee. Moet je je daarmee bemoeien als koning? Laat die vrouwen toch kijven om hun kind, laat die koning toch het enige schaapje van zijn buurman afpakken, daar is hij toch koning voor?

Nee! Zeggen de profeten. Nee! Klinkt Gods stem. Zo zal het in Mijn Koninkrijk niet toegaan! En Salomo mag dit laten zien, zó is hij vredevorst geworden, de redder der armen, de voorloper van de Messias. En Jezus, Die de Messias is, zegt: “Hebben jullie nog een teken nodig? Een boos en overspelig geslacht verlangt  om een teken. De koningin van het Zuiden zal in het oordeel optreden met dit geslacht en het veroordelen, want zij is gekomen van de einden der aarde om de wijsheid van Salomo te horen, en zie: Meer dan Salomo is hier.”

De koningin van Scheba wordt tot aanklaagster van het boze en overspelige geslacht, van hen die de Messias niet erkennen op grond van het profetische getuigenis, van hen die niet leven als Salomo: In de vreze des Heren. Het zijn de mensen, die eigen wijsheid stellen boven Gods wijsheid. En, helaas, dat zijn er vandaag nog velen! Meer dan ooit.

Die koningin zal ook ons aanklagen, als wij Jezus niet nemen zoals Hij is: wonderbare raadsman, vredesvorst, redder der armen, Verlosser en Zaligmaker! Want zó is Hij de goede Koning voor ons.”Meer dan Salomo is hier!” Zien wij dat zoals de koningin het zag? Gaan wij ook tot Hem, zoals de koningin ging en kwam? Of moeten we eerst nog tekenen zien, andere tekenen, alsof deze profetische tekenen niet genoeg zijn? 

Dat is de vraag, die vanmorgen aan ons gesteld wordt.

De koningin van het Zuiden kwam en zag en geloofde. Zoveel meer is hier! Komen wij ook? En zien wij? En geloven wij?

Wie wijs is, geve op deze dingen acht,
Wie verstandig is, erkenne ze.;
Want de wegen des heren zijn recht;
Rechtvaardigen wandelen daarop,
Maar overtreders struikelen er.

Hosea 14, 10

Amen

Van oud naar nieuw

“Verblijd u in de hoop, Zijt geduldig in de verdrukking, Volhardt in het gebed !”

“Verblijd u in de hoop, Zijt geduldig in de verdrukking, Volhardt in het gebed !”
Romeinen 12, 12

In de overgang van oud naar nieuw hebben we vooral drie dingen nodig, waarvan Paulus spreekt in onze tekst: blijdschap, geduld en gebed. Wij moeten de lendenen omgord en de lampen brandende houden, net zoals de meisjes die hun heer thuis verwachten na het bruiloftsfeest. Maar dat gaat zo maar niet. Dat wist de apostel van zichzelf. Daar heb je wel olie voor nodig. Die olie geeft de apostel namen: blijdschap en hoop, geduld en gebed.

Als eerste noemt Paulus “blijdschap in de hoop”. De engel had het al tot Maria en de herders gezegd: “Vrees niet! Zie, ik verkondig u grote blijdschap!” Blij zijn met de blijde boodschap, zoals we het Evangelie mogen vertalen: goed nieuws, blijde boodschap. Profeten, apostelen en evangelisten hebben het ons verkondigd, bij herhaling! Toch valt het velen niet mee om echt blij te zijn bij de overgang van Oud naar Nieuw. Daarvoor is er te veel gebeurd in je leven. Het leven dat als een schaduw voorbij trekt. Alles wat waardevol was in je leven is zo langzamerhand afgebroken. Alles is aan vernietiging prijs gegeven. Ook ons lichaam en onze geest, we merken het elke dag, en hoe zal het verder gaan? Hoe kunnen we dat even vergeten, het kwijt raken? Door blij te zijn? Kom nou! Dat moet je dan nog maar kunnen! Door de gedachte dat er nog altijd veel goeds overblijft in je leven? Tel uw zegeningen, ja dat weten we wel, maar ’t is daarom toch niet altijd even gemakkelijk. Je kunt er hooguit in berusten. Het is nu eenmaal zo, je kunt het toch niet veranderen, wij hebben onze tijd gehad, het zij zo. Wij buigen daaronder ons hoofd. Nee, geen blijdschap, aan het eind van het oude jaar en aan het begin van het nieuwe jaar. O nee? En die engel dan? Wat heeft die gezegd? En Gods beloften dan? En Gods toekomst?

Natuurlijk, veel is voorbij gegaan en komt nooit terug. Het stemt ons weemoedig. Heel veel, waar we vroeger van genoten hebben en waarvoor we God kunnen danken . Maar veel komt ook nog! Je kunt zelfs zeggen, dat het beste nog komt! Moeten we ons daar dan niet op verheugen? Met de blijdschap, waarover Paulus spreekt, de blijdschap van de hoop. Ook is het zo, dat wat echt geweest is in het afgelopen jaar nooit voorbij gaat, je neemt het mee in het nieuwe jaar. Alles wat bijvoorbeeld met echte liefde te maken had. Zo nemen we de herinneringen aan onze ouders mee, ons leven lang, en de herinneringen aan de kleinkinderen in het afgelopen jaar en we verheugen ons op nieuwe mooie dingen in het nieuwe jaar. We zeggen er “Amen” op. Ze zijn geborgen bij God, de Eeuwige, Die bij jaar noch eeuwen telt. En dat kan ons niet anders dan blij stemmen! Wij hebben een levende Heer. Hij gaat met ons mee, van Oud naar Nieuw. En dat geeft moed, van weemoed naar moed. We zijn onderweg naar heerlijke dingen, die God ons beloofd heeft. Hij zal eenmaal alles in allen zijn. En wij horen daar dan ook bij. Ja, het beste komt nog! Daarom: verblijdt u in de hoop! Het oude jaar dat we afsluiten en het nieuwe jaar, dat we beginnen brengt ons weer een jaartje dichterbij, bij het grote feest van Gods verschijning hier op aarde en de geboorte van het nieuwe paradijs. Ondertussen leven wij wel in een omgeving, waarin daarvan nog weinig te zien is. En wij moeten daarin verder. Laten we met beide voeten standvastig op de aarde staan en onze blik op oneindig richten, levend uit de hoop, blij zijnd in de hoop, zoals Paulus het ons vanmorgen toeroept. Dat is best een hele opgave. Want wij voelen ons, hoe dichter we bij Jezus staan, des te minder in de wereld thuis. Wij zijn eigenlijk niet “van deze wereld”. Je wordt als Christen hier in Nederland wel niet vervolgd. In Rome, waarheen Paulus zijn brief schrijft, was dat wel anders en in vele landen nòg is dat het geval. Toch heb je ook hier in ons land soms het gevoel van vernedering en onbegrip, als het geloof ter sprake komt. Geloven in Jezus Christus blijft een vreemd element in deze wereld. Het wekt veelal haat en verachting bij anderen op. Heeft Jezus Zelf het al niet gezegd: “Wat ze Mij zullen aandoen zullen ze ook u aandoen”? De wereld spot met geloof en we hadden het kunnen weten! Dat doet pijn. En dat wordt vandaag weer sterker gevoeld, nu het aantal Christenen in ons land sterk is afgenomen. Vroeger was het heel vanzelfsprekend, dat je leefde volgens de Christelijke waarden en normen. Nu geeft dat dikwijls een kramp!

Maar we moeten de moed daardoor niet verliezen! Dat is het tweede ding wat we moeten meenemen van Oud naar Nieuw, zegt Paulus. Weest geduldig in de verdrukking! Eens zal die verdrukking voorbij zijn. Ondertussen moeten we volhardend en getrouw doorwerken naar Gods Koninkrijk toe. In dit verband noemt Paulus ons “mede-arbeiders van God”. Wij mogen meedoen er voor te zorgen dat er aan die verdrukking een eind komt, dat die onvolkomen wereld hier en door iets krijgt van volkomenheid. Dat is toch iets geweldigs! Er wordt hier een taak op onze schouders gelegd, waarmee we aan de slag kunnen. Wij leven van de genade van God en mogen dat ook laten zien! Want adeldom verplicht. Er moet gewerkt worden! Niet dat Gods Koninkrijk er komt door ons toedoen, laten we niet hoogmoedig worden. We blijven maar kleine zwakke schepselen. Wat zouden we ook aan het Koninkrijk van God, zoiets groots en geweldigs, kunnen doen? Maar toch zegt Paulus, dat we mogen “meewerken”. God stelt ons daartoe in staat, vanuit Zijn genade. Hij helpt ons er bij en zegent het werk van onze handen. God wil onze medewerking! In het Oude Jaar hebben we dat op velerlei manier mogen zien, en in het Nieuwe Jaar gaan we er weer tegen aan! Geduldig doorwerkend, de vruchten van de liefde voortbrengend. Misschien niet zo spectaculair, dat iedereen het kan zien. Als God het maar ziet en het wil gebruiken!

Daar is geduldige volharding voor nodig. Steeds maar weer opnieuw beginnen, met vallen en opstaan. Vanuit de aanmoediging van diezelfde Paulus: Overwint het kwade door het goede! Blijdschap in de hoop en geduld in de volharding zijn goede steunpilaren om het jaar door te komen en af te sluiten en een nieuw jaar te beginnen.
 
Maar om dat op te kunnen brengen is er nog iets nodig: gebed! Paulus bedoelt daarmee, dat je contact blijft houden met de Heer. Bij alle tegenslagen en moeiten en zorgen, die ons leven eigen zijn, kun je alleen maar geduldig volharden en blij zijn, als je de Heer niet uit het oog verliest. We moeten blijvend voeling houden met Hem, Hem bevragen, Hem ook om hulp vragen, dat Hij ons de goede weg wijst. Bidden is inkeren tot je zelf en zó met heel je zelf komen tot de Heer. Je moet daartoe ook aan zelfonderzoek doen: wie ben ik, wat doe ik, waaraan ben ik schuldig, hoe kan ik een beter mens worden, waarin ik God meer dienen? En dat leg je allemaal voor God neer, in alle nederigheid. Als kleine mens sta je voor die grote Schepper, in al je naaktheid en schuldigheid. En je vraagt om Zijn genade. En daarin moet je volharden, zegt de apostel. Bidden is niet egoïstisch vragen, het gaat niet om jou, wat jou toekomt. Het gaat om God, wat Hem, toekomt! Laten we dat nooit vergeten. Gods eer is hier in het geding. En wij? Hooguit mogen wij daarin delen.
 
Bidden vraagt volharding. De apostel weet maar al te goed, dat wij het zo gemakkelijk vergeten. Vergeten doe je ook, als je van het gebed een sleur maakt. Bidden vraagt concentratie op de Heer, Hem zoeken en je voor Hem openstellen. Sommigen hebben daarvoor stille tijden ingepland in hun levensritme. Anderen doen gewoon een “schietgebedje” op de fiets of tijdens het joggen. Elke dag hebben we dat gebed nodig. Want elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad. Ik bedoel: in elke dag is er zo veel kwaad, waarvoor we de kracht van het gebed en de hulp van de Heer zo dringend nodig hebben. Elke dag is er zo veel, waardoor je de blijdschap zou verliezen en het geduld kwijt zou raken, en daarom: bidden om kracht, om geduld, om blijdschap in het vooruitzicht van het beste, dat nog komen moet. Alleen het gebed geeft ons de kracht het Oude Jaar hoopvol af te sluiten en het zal ons in het Nieuwe Jaar geestelijk op de been houden. U kunt het niet missen, geen enkele dag. Het gebed is een wonder. Begrijpen doen wij dit nooit. Het is en blijft een ondoorgrondelijk wonder. Maar tegelijk is het een heerlijke werkelijkheid. Het geeft zo veel mensen moed en kracht om in alle ellende van het leven vol te houden, geduldig, volhardend, de lampen brandende en de lendenen omgord, tot de Heer zal komen.

Wie werkelijk dagelijks in het gebed volhardt, vindt er de kracht in om met blijde moed en stil vertrouwen het nieuwe jaar dat ons wacht in te gaan

Niet klagend, maar dragend en biddend om kracht.

Wij lopen en worden niet moe,
Wij wandelen en worden niet mat! (Jesaja 40, 31)

Amen.

Lallen

“En de herders keerden terug, God lovende en prijzende om alles wat zij hadden gehoord en gezien zoals tot hen ‘gelald’ was.”

Lukas 2, 20

Giovanni Agostino da Lodi
 Adoration of the Shepherds
 1510“En de herders keerden terug,
God lovende en prijzende
om alles wat zij hadden gehoord en gezien
zoals tot hen ‘gelald’ was.”

Traditiegetrouw is vanmorgen het Evangelie uit Lukas 2 gelezen. We kennen het zo langzamerhand uit het hoofd. Toch zou het kunnen zijn dat er nog een verborgen betekenis in zit, die ons tot dusver ontgaan is, Daarom ga ik het slot van het Kerstevangelie nog eens met u lezen, maar dan direct vertaald uit het oorspronkelijke Grieks, dus in krom-Nederlands, maar dat geeft niet: hoe dichter bij de grondtekst, hoe beter we de zin er van kunnen begrijpen.

We lezen vers 15: En het gebeurde, zodra weggegaan waren van hen naar de hemel de gezanten, dat de herders lalden tot elkaar: “laten wij dan doorlopen eindelijk tot Betlehem en laten we zien het woord dat gebeurd is, dat de Heer bekend heeft gemaakt aan ons.”

De hemelse gezanten zijn vertrokken en de herders zijn nu weer alleen. En de herders, zij lalden. Zo staat het er letterlijk in het Grieks. Het werkwoord laleoo betekent zoiets als onsamenhangend spreken. Wij gebruiken het nog wel voor iemand die dronken is en lalt. Je kunt er geen wijs uit worden, maar het is wel heel opgewonden. Je zou bijna zeggen: extatisch. Zoals het voorkomt bij iemand die in geestesvervoering is geraakt en dan helemaal “buiten zinnen” is. Lukas gebruikt dit woord wel vaker, steeds weer als er iets bijzonders en vreugdevols valt mee te delen. In de eerste twee hoofdstukken van zijn Evangelie horen we dit woord daarom liefst 14 keer! Dit lallen, het uitzinnig blij zijn, mag dus ook bij ons centraal staan in onze kerstviering. Dat hebben we ook tot uitdrukking willen brengen in de begeleiding van ons spetterende Kerstcombo! Zonder dat er gelald werd, zou het geen Kerst zijn. Eigenlijk zou je dat ook lichamelijk uit moeten drukken door elkaar om de hals te vliegen en zingend en dansend de straat op te gaan. Ja, dat juichen doen we vanmorgen wel, in de kerk. Het dansen en springen doet u straks maar, als u naar huis gaat en thuis in de huiskamer. De herders doen het onderweg naar Bethlehem. Dol van vreugde zijn ze, “te gek wat we allemaal gehoord hebben!”

“Laten we doorlopen eindelijk tot Betlehem… En zij gingen zich haastend en zij ontdekten zowel Maria als Jozef en het jonge kind liggend in de voederbak.”

Opvallend is het woordje “eindelijk”. Eindelijk is het zo ver. Eindelijk kunnen we ze gaan zien. Eindelijk zullen we ’t weten, of het waar is wat de engelen gezegd hebben. Dit “eindelijk” verklaart ook hun haast. Hadden wij ook zo iets de laatste tijd? Toen we ons voorbereidden op het kerstfeest? Of had die drukte van ons soms andere oorzaken? De gezelligheid van het feest, de opsmuk die er bij hoort, de voorbereiding van het feestmaal enzovoort. enzovoort. Zeker, wij leefden ook “haastig” naar het kerstfeest toe. De thuiskomst van de kinderen, bezoek van familie, de kerkdiensten, concerten, mooie televisie. Je kon ze zien, al die haastige mensen. Op de Middenbaan, bij Appie en de Super en Bas. Of was daar ook een beetje haast bij om de Verlosser te begroeten? Om te gaan zien wat de Here heeft bekend gemaakt ook aan ons? “Heden is u geboren de Zaligmaker, Hij die het goed maakt tussen God en ons, tussen ons en God.”

“En gezien hebbend maakten zij bekend in het rond het woord, dat tot hen gelald was betreffende dit kind.”

De herders treden nu op als een soort profeten, die woorden spreken van God. Zij spreken de engelen na, de engelen die verkondigd hadden dat de Zaligmaker was geboren. De engelen lalden daarvan in de velden van Efrata, nu doen de herders hetzelfde. Zij bazuinen die mooie boodschap in het rond! Gaan wij dat straks ook doen? Aan iedereen die we maar tegenkomen? Je redder is geboren, houd goede moed, je bent niet verloren, de wereld is niet verloren, want de Redder van jou en de wereld is geboren! Zeg het tegen elkaar, roep het uit van de daken, dat je dát gelooft, dat dát jouw Kerstfeest is!

“En allen die het hoorden waren verwonderd betreffende het gelalde door de herders tot hen.”

De reactie van de mensen, die het hoorden, was verwondering. Dat is weer zo’n typisch woord van Lukas: verwondering. We horen het vaker, als Lukas de reactie van het volk of van de discipelen op de woorden en daden van Jezus beschrijft. Ook van de tegenstanders wordt dan gezegd, dat zij zich verwonderden over zo veel macht en heerlijkheid als er van Jezus uitging. Zou het niet de verbazing zijn van mensen, die iets van Gods mysterie beleven? Verrassing ook, want wie zou dat nou gedacht hebben? Dat er redding mogelijk is voor zulke troosteloze en hopeloze mensen als wij zijn? Dat er redding mogelijk is voor een wereld verloren in schuld? Dat God toch nog aandacht heeft voor die rotte wereld? En dat Hij naar mij persoonlijk omziet! Zou je je daarover niet verwonderen? Daar sta je dan, met een mond open van verbazing, trillend op je voeten, met ogen vol tranen en een hart vol berouw.

“En Maria, alles bewaarde zij goed, deze woorden, die zij samenbracht in haar hart.”

Opvallend, hoe vaak Lukas over “woorden” spreekt. Maar het zijn niet zo maar woorden, woorden die je hoort en gauw weer vergeet. Nee, het zijn geladen woorden, het zijn heilswoorden, woorden van God. We worden vandaag met Maria en de herders uitgenodigd die woorden te horen en te spreken en te bewaren. Zoals Maria het zegt bij de aankondiging van de geboorte: “Mij geschiede naar uw Woord”. Zó ook moeten wij openstaan voor de woorden van God. O God, mogen Uw Woorden ook in mijn leven geschieden! Tot geschiedenis worden. Beklijven! Maria bracht al die woorden samen in haar hart, zij bewaarde ze goed, zó werden zij haar levenskracht. Het hart immers is voor Lukas als arts het orgaan, waar alles samenkomt, waar het leven uit voortvloeit. Het hart is ook het orgaan, waarlangs God Zich tot de mens richt. Voor Jezus was dat ook zo. In het hart wordt het geloof geboren, daar komt het tot wasdom, honderdvoudig draagt het vrucht. Hoor, hoe Jezus het Zelf zegt in Lukas 8: “Het zaad dat in de goede aarde gevallen is, dat zijn zij, die met een goed en vroom hart het woord gehoord hebbende, dat vasthouden en vruchtdragen in volharding.” Zou Maria niet zo’n zaadje zijn, dat in goede aarde gevallen is? Gods woorden bewaarde ze en ze spiegelde ze in haar leven, zodat ze vrucht droegen en het woord van Jesaja in vervulling ging: “dat geen woord uit de mond van God leeg tot Hem zou terugkeren.” Woorden van God mogen niet “leeg” blijven, zij moeten “vol” worden in ons, dwz zij vragen om een invulling in ons leven. Wij moeten er als ’t ware antwoord op geven in ons doen en laten. Daartoe moeten we ook de woorden, die we vandaag gehoord hebben in het Kerstevangelie, bewaren, ze samenbrengen in ons hart en er elke dag kracht uit putten, zodat ze vrucht gaan dragen.

Maar mensen zijn dikwijls zo harteloos, zij doen net alsof ze geen hart hebben. Laat nou eens zien, wat je op je hart hebt! Niet voor niets zegt Jezus later tegen de discipelen, die ook niet zo sterk in hun schoenen stonden en telkens weer begonnen te twijfelen: “Gij tragen van hart!”. Nog tegen de Emmaüsgangers moest Hij het zeggen: “Gij onverstandigen en tragen van hart, dat gij niet gelooft, alles wat de profeten gesproken hebben!”. Zou dat niet onze nood zijn, Gemeente, dat we veel te weinig Gods Woorden bewaren in ons hart, de woorden van profeten en engelen en herders en vooral van de Heer Zelf? Daardoor zijn wij traag van hart, komt er zo weinig liefde en vrede voort uit ons hart, is Kerstfeest door ons eigenlijk krachteloos gemaakt, alleen nog maar mensenfeest geworden in plaats van “God-en-mensen-feest”.
 
“En zij keerden terug, de herders, van heerlijkheid vervuld, en lovende God op grond van alles dat zij hoorden en zagen zoals gelald was tot hen.”

En zij keerden terug… Het lijkt zo gewoon. Wat zouden zij anders? Maar bij Lukas heeft het een diepere betekenis. Het woord “terugkeren” komt in het Nieuwe Testament 37 keer voor, waarvan bij Lukas in zijn Evangelie en Handelingen alleen al 33 keer! Daar moet de Evangelist dus wel iets bijzonders mee bedoeld hebben, met dat woord “terugkeren”. Het heeft te maken met de gang van het Evangelie in de wereld. Die gang is geen rechte gang, integendeel, het is een heen-en-weer. De heen- en terugtocht van de herders is een voorspel op het zwerverschap van Jezus en Zijn leerlingen. Heen en weer: heengaan naar God en Zijn belofte, Zijn Woorden, die bewarend in je hart, en dan teruggaan naar de wereld, naar je leventje temidden van de anderen om daar wat je gehoord en gezien hebt uit te dragen. Dat is gelijk ook het antwoord van de vraag: “Waarom zou ik nog naar de kerk gaan?” ter wille van dit heen- en weer! Telkens weer het heen- en weer! Je gaat naar de kerk en komt terug in de wereld. Je viert hier samen Kerstfeest en wat je beleefd hebt draag je verder uit naar buiten in concentrische cirkels.

De herders hebben Jezus maar even gezien en dan gaan ze terug. Eén blik is genoeg om er vol van te zijn! En dat zijn ze, ze zijn er vol van. De eigenlijke verlossing moest nog komen, maar alleen al de belofte er van vervult de herders met heerlijkheid. De extase, waarin de herders verkeren, blijft voortduren. De herders hebben gehoord en gezien. Precies als wij, toch? Maar “zien” is meer dan met je ogen waarnemen, het is vooral ook “inzien”. Inzien, dat God hier bezig is, voor jou. Dat dit kind de Verlosser van de wereld is! Mogen wij ook vandaag dit inzicht krijgen! En dan ga je vanzelf met de herders God loven en prijzen.

Hoe zou het deze mannen verder gegaan zijn? Zou die eerste Kerstbeleving in hun leven doorgewerkt hebben? Ik denk het wel. Het kan eigenlijk niet anders. Volgens mij is hun hele leven daardoor veranderd. Ze weten immers nu, waarvoor ze leven, waarvoor God hen gebruiken wil. Het zijn maar eenvoudige mannen en daar zal geen verandering in gekomen zijn. Ze zullen de schapen blijven hoeden, maar toch zal het anders zijn! Ik zou graag eens één van die mannen willen bevragen: en heb je verder Jezus nog eens ontmoet? Ben je er gelukkiger door geworden?

Met deze vraag gaan wij vanmorgen ook naar huis. Wij leven in een sombere wereld. Met Kerst is er ook veel eenzaamheid onder de mensen. Een gevoel van afgrondsdenken, van onzekerheid en angst maakt zich vandaag van velen meester. Ook de herders hebben dit gevoel gekend, eeuwenlang is Israël onderdrukt geweest en redding was in die dagen van de machtige keizer Augustus minder dan ooit nabij. Als beesten werden ze opgejaagd, ieder naar z’n eigen dorp, om geteld te worden voor de belasting. Zo stond het er in die tijd voor. Maar de herders – zo staat daar- hebben gehoord en gezien en zijn tot ommekeer gekomen. Met nieuwe moed voor een heerlijke toekomst, met heerlijkheid vervuld, zó keren  zij terug. U ook?

Amen.

Jezus

“Zij zal een zoon baren en gij zult Hem de naam Jezus geven”

Mattheüs 1, 21

“Zij zal een zoon baren en gij zult Hem de naam Jezus geven.”

Kindje JezusDe profeet Jesaja heeft er in de 6e eeuw vóór Christus al van gesproken, dat er een kind geboren zou worden, een bijzonder kind. Daarom schrijven we het met een hoofdletter: “Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij rust op Zijn schouder en men noemt Hem Wonderbare Raadsman, Sterke God, Eeuwige Vader, Vredevorst” (9, 5). Met Kerstmis vieren wij, dat dit bijzondere Kind geboren is. “Van alzo hoge”. De geboorte van ieder kind is een wonder, zegt men wel eens. Maar als Mattheüs de geboorte van Jezus beschrijft, is het nog wonderlijker. Het heeft namelijk iets, wat bij een gewoon kind niet voorkomt. Ten eerste dat het een kind van het volk is. Niet alleen de moeder was in blijde verwachting, maar heel het volk Israël heeft al eeuwen lang naar dit Kind uitgekeken. Ten tweede: dat dit Kind Gods verbond met het volk zou vervullen.

Verder moeten we ook bedenken, dat Mattheüs zijn Evangelie geschreven heeft ná de opstanding van Christus. Het is dus een boek, dat getuigt van het opstandingsgeloof van de oer-Gemeente. Toen de Geest hen alles, wat er gebeurd en door Jezus gezegd was, in herinnering had gebracht. De apostelen moesten wel daaruit begrijpen, dat dit Kind met goddelijke macht bekleed was. De geschiedenis van Jezus getuigde daar zelf van. Het was pure heilsgeschiedenis, geschiedenis van mensen met God. Geen wonder, dat er heel wonderlijke dingen in voorkomen. Dingen, die je in het gewone leven zo niet ziet. Dingen van God. Dat zien we ook bij de aankondiging van de geboorte en bij de geboorte zelf. Het zou ook vreemd geweest zijn, wanneer dat wonderlijke er niet bij geweest was! Zonder engelen zou het niet de geboorte van de Heiland zijn geweest en zouden wij geen kerstfeest hoeven te vieren! De wonderen van Kerst laten ons zien, dat hier een goddelijk Kind geboren is. Of Maria nog echt maagd was, is dan ook niet zo belangrijk. En of de herders echt de engelen hebben gezien en gehoord, dat is ook niet belangrijk. En of Jezus geboren is in een huis, of in een stal of ergens anders, speelt ook geen rol. Of er een os en een ezel bij zijn geweest, het is leuk voor de dierenliefhebbers, maar het doet er allemaal niet zo toe. Het is er allemaal om het wonder aan te geven, dat God hier bezig is met ons mensen en dat de hele creatuur meedoet: het buitengebeuren in de herdersnacht, het binnengebeuren in huis of stal en de dieren die er mee getuigen van mogen zijn. Allemaal goddelijke aankleding.

Mattheüs laat ons hiermee duidelijk zien net als Lukas dat doet in Lukas 2, hoe de verwachting van Israël op spectaculaire manier vervuld wordt. “Van alzo hoge!” Het is Gods plan, dat in vervulling gaat. En dan krijgt het Kind ook een naam. Natuurlijk, zeggen wij dan, als het kind maar een naam heeft. Maar zó is het in de Bijbel niet. Een naam is niet zo maar iets! Niet zo maar een mooie naam uit het namenboekje! Nee, in de Bijbel geeft de naam betekenis aan een mens. Zoals je heet zul je ook zijn. Zoals je “geroepen” wordt, zo wordt je ook. Met de naamgeving wordt de geboorte, de nieuwe schepping, voltooid. Zo heeft God dat ons ook voorgedaan in Genesis 1. Hij riep tot het licht “dag” en het werd dag, en Hij roep tot de duisternis “nacht” en het werd nacht. En zo is het gegaan met alle vogels in de lucht, de vissen in het water en de dieren op het land tot en met de mensen. De mens mocht hier nog een bemiddelende rol in spelen, want toen God de dieren bij de mens had gebracht, mocht die ze “roepen”, ze een passende naam geven. Zoals de mens ze “roepen” zou, zo zouden ze voortaan heten.

De naam heeft dus alles te maken met het wezen van dier en mens. Als je iemands naam kent, dan heb je kennis aan hem. In de oude culturen gelooft men, dat men dan macht over iemand heeft. Door de naam krijgt men op iemand vat. En zo is het ook met de mens gesteld. Als God hem een naam geeft, dan wordt die mens als ’t ware aan Hem uitgeleverd. Daarom vond van oudsher de naamgeving ook plaats bij de Doop, waar God Zijn kind bij name roept, bij de Doopnamen. In Zuidelijke landen viert men op die manier niet zo zeer de verjaardag, maar meer de dag van de naamgeving, dus de Doopdag. Het elkaar bij name kennen en roepen is dus eigenlijk iets heel bijzonders. Ouderen hebben er moeite mee om zich zo maar bij de voornaam te laten aanspreken. Dan moet je toch al goede bekenden van elkaar zijn. Maar voor jongeren geldt dat tegenwoordig niet meer. Ze noemen hun meester gewoon Flip of Jochem.

In de Bijbel staat een prachtig verhaal over de betekenis van de naam. Het is het verhaal van Mozes bij het brandende braambos. “Maar Mozes sprak opnieuw tot God: Als ik nu bij de Israëlieten in Egypte kom en hun zeg: de God van uw vaderen zendt mij tot u, en zij vragen: hoe is zijn naam? Wat moet ik antwoorden? Toen sprak God tot Mozes: Jahwe, Ik ben Die Ik ben.” Hij is de Eeuwige, op Wie je rekenen kunt. De Israëlieten hoefden niet bang te zijn met zo’n God! Een God, Die zo’n Naam heeft! En dus ook zó is!

Doordat God hier Zijn naam openbaart, geeft Hij Zichzelf te kennen. Hij geeft Zich bloot. En als wij mensen Hem bij deze Naam aanroepen, hebben wij toegang tot Hem. Voor elke rechtgeaarde Jood betekende dit (en betekent het nog!), dat God hem zou horen en verhoren. De Heer bij name aanroepen, daar komt het op aan. Dat deed Jezus ook, toen Hij bad: Abba, Vader…

Nou begrijpen we misschien beter, hoe belangrijk het is, dat Jezus zijn naam krijgt, zoals de engel het aan Jozef gezegd had: “Jezus moet gij Hem noemen, want Hij zal Zijn volk redden uit hun zonden.” Die Naam zegt nog meer, wie Jezus is en wat we van Hem mogen verwachten, dan de hele wonderlijke geboorte! Jezus, dat wil zeggen: God helpt, God redt. Iedereen mocht nu weten, dat God Zijn volk trouw is en met het volk een nieuw verbond opricht. Voortaan zal iedereen, die deze Naam kent en aanroept, in dat verbond worden opgenomen. Daarom bidden wij ook in de Naam van Jezus en worden wij in Zijn naam gedoopt. Leven en werken en tenslotte sterven “in Jezus’ Naam”  maakt alles goed.

Heel het Evangelie van Mattheüs laat ons dat zien, hoe goed het is om te leven en te sterven in Jezus’ Naam. Het is één grote uitwerking van de Naamgeving!

Laten zien, hoe waar het is, dat Hij de Verlosser is, die de zonden van mensen vergeeft. De Zaligmaker, die redt en zalig maakt wat verloren dreigt te gaan. Ook Zijn “tweede” Naam “Immanuël”, die Jesaja heeft genoemd en de engel aan Maria had meegegeven, is daar een getuigenis van. “God met ons” betekent die naam. Wie Jezus kent en aanroept, ervaart dat God met hem of haar is. Zou het daar in het leven ook niet op aankomen?

Toch moeten we bij dit alles niet vergeten, dat Jezus ook maar een gewoon mensenkind is. Hij heeft beslist geen stralenkrans op z’n hoofdje! Nee, het Evangelie vertelt ons, dat er een mens geboren wordt. “Jozef, uw vrouw zal een zoon baren.” Een kind, “en gij zult hem de naam Jezus geven”. Wel een bijzonder kind, want Hij moet Jezus heten, dat wil zeggen; God redt, Verlosser. Het bijzondere aan Hem is Zijn naam. Verder is Hij een gewoon mens. Hij verschijnt ook zo menselijk, dat de Evangeliën vol staan over de ergernis Die Hij oproept, als Hij God Zijn Vader noemt en mensen de zonden vergeeft. Van de Messias hadden ze iets heel anders verwacht, dat Hij er anders uit zou zien en zich anders zou gedragen. Juist door die ergernis aan dat al te menselijke van Jezus hebben ze Hem aan het kruis gebracht! Ook wij ondervinden vaak die ergernis, als mensen zo overdreven Christelijk doen of praten. Ook is het een ergernis, als wij geen raad weten met onze machteloosheid tegenover ziekten, kwaad en dood. Waar is die Jezus nu? Waarom doet Hij er niets aan? Waarom laat Hij niet eens een teken zien van Zijn almacht? Maar het is zoals Gezang 160 zegt: Geen ander teken ons gegeven, geen licht in onze duisternis, dan deze mens om mee te leven, een God die onze broed er is. Ons wordt geen ander teken gegeven dan dat aan de herders: gij zult een kind vinden, een machteloos kind, in doeken gewikkeld en liggende in een kribbe.

Wij vieren met Kerst de geboorte van het kind uit de hoge, maar ook van het machteloze kind van gewone menselijke ouders. Laten we er voor oppassen, dat we het niet mooier maken dan het is. We moeten niet bij voorbaat dit menselijke kind omkleden met goddelijke majesteit. Door de eeuwen heen is dit wel gebeurd. Kijk maar in de oude middeleeuwse kerken! Het had tot gevolg, dat Jezus werd vergoddelijkt en ver van de mensen af kwam te staan. Maar is het niet juist heel fijn, dat Jezus ook maar een mens is als wij zelf? En dat Hij daarom ook alles van ons begrijpt? Al ons verdriet, onze emoties, onze pijn, maar ook onze agressie en haatgevoelens, onze eenzaamheid en teleurstellingen?

Alles heeft Hij net als wij moeten ondergaan. Laten we Hem daarom koesteren, dit Kind. Geen ander teken ons gegeven dan dit mensenkind, met de naam Jezus. Maar met die Naam wordt Hij ook onze Verlosser.

Paulus zegt het zó in 2 Korintiërs 4: “Wij worden vervolgd, desondanks worden wij niet verlaten. Steeds dragen wij het sterven van Jezus in ons lichaam, opdat ook het leven van Jezus zich in ons sterfelijke vlees zou openbaren.” Hij bedoelt er mee, dat het pas in de ellende, in kruis en ergernis, ziekte en pijn, openbaar wordt, hoe waar Zijn Naam is: dat Hij een Verlosser is, een Helper groot van kracht. In de diepten van het menselijke bestaan wordt Jezus geboren. Maar dat maakt het echt! Dan heb je er ook wat aan! Dan ervaar je het wonder: Dat God naar je omziet en ons het geschenk van Zijn hart aanbiedt: Zijn eigen Zoon! Een mooier Kerstgeschenk is toch niet denkbaar?

Wat heerlijk zou het zijn, wanneer dit Kerstgeschenk ook ons ten deel zou vallen dit jaar. Zou het niet dan gebeuren, wanneer een mens Jezus aanneemt als zijn Verlosser? Ondanks Zijn uiterlijke menselijkheid en zwakte? Ondanks Zijn weerloosheid aan het kruis? Of moet ik zeggen: juist om Zijn weerloosheid en menselijkheid, die wij ook zo goed van ons zelf kennen? Zegt Paulus ons niet, dat geloofskracht juist in zwakte openbaar wordt?

Pas wie de zwakke machteloosheid van het kind ontdekt, zal ervaren dat Zijn naam Jezus is, Immanuël, God met ons. Moge u daaruit de kracht putten om in uw zwakte getroost en blij te kunnen leven en echt Kerstfeest te kunnen vieren.

Amen.

O, alle gij dorstigen

“O, alle gij dorstigen, komt tot de wateren! Allen, wie u ook bent, mogen komen.” Jesaja 55, 1

Jesaja 55, 1

“O, alle dorstigen, komt tot de wateren” 

Wij staan hier voor een markant stukje geschiedenis van God met Israël. We beleven ongelofelijke dingen. God laat ons Zijn heil zien, genade op genade.

De dorstigen worden opgeroepen tot het water te komen. De armen mogen komen om Gods heil aan te nemen. De belofte wordt opnieuw gegeven, dat de aan David gedane toezeggingen vervuld zullen worden. Daarom moet men zich nu tot God wenden. Hij is nabij en bereid om alles wat er verkeerd gegaan is in Zijn volk uit te wissen. Het is net alsof we Johannes de Doper hier horen preken. U weet wel: hij kwam uit de woestijn en riep de mensen toe: “Bekeert u, want het Koninkrijk van God is nabij gekomen!”. Het is één en al Advent, wat hier bij Jesaja doorklinkt. Tenslotte stelt de profeet, dat Gods plannen verre uitgaan boven de plannen van de mensen, en wat Hij eenmaal beloofd heeft zal ook gebeuren. Aan Zijn volk zal blijdschap en heil ten deel vallen! Zoals we vorige week gehoord hebben uit de boodschap van de engel Gabriël aan Maria en zoals we in de kerstnacht zullen horen: “Ik verkondig u grote blijdschap, die heel het volk ten deel zal vallen.” Met die belofte gaan we Advent door tot Kerst.

Maar het is nog niet zo ver. Onze tekst verplaatst ons naar het midden van de zesde eeuw vóór Christus. Wij zien daar veel arme mensen. Je kunt gerust zeggen: de armen der armen. Het zijn de mensen, die achter moesten blijven in Juda, nadat de rijkeren en goede handwerkslui waren weggevoerd naar Babylonië, het huidige Irak. Die achterbleven hadden nog wel hun land, maar zij moesten hoge belasting betalen van de opbrengst. Vijftig jaar duurde deze ellende nu al. Het zijn inderdaad “dorstigen”, die we hier zien. Zij lopen gevaar om van de honger en de dorst om te komen. En wat ze ook doen, ze zijn niet in staat om in hun eerste levensbehoeften te voorzien. Hongerige en opgejaagde mensen. Uitgebuite en onderdrukte mensen zijn het. Mensen, die hunkeren naar recht en eerherstel, mensen die dorsten naar Gods heil. Zulke mensen zou Jezus later ook ontmoeten en ze toeroepen: “Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven” (Matteüs 11). Het gaat om de mensen, die tussen wal en schip zijn gekomen en daarbij dreigen om te komen. Ook vandaag en in ons welvarende land zijn ze te vinden. Ik denk aan de zwervers. In de krant las ik over duizenden ouderen in de grote steden, die weg-vegeteren, omdat ze geen geld hebben en omdat niemand naar ze omziet. Ook omdat ze het weinige geld, dat ze nog hebben, verkeerd besteden, omdat ze worden “uitgebuit” door verleidelijke aanbiedingen van postorderbedrijven en loterijen. In de tijd van Jesaja heersten er verschrikkelijke maatschappelijke toestanden. Er zijn dorstige mensen. Mensen, die zoeken naar een beetje aandacht, die zorg nodig hebben, aan wie geen recht wordt gedaan, die in de schaduw staan van andermans welvaart. Terwijl anderen karren vol met levensmiddelen en luxe artikelen mee naar huis kunnen nemen, hebben zij amper het broodnodige en moeten zij hun handen uitsteken naar voedselbanken. Juist in deze tijd van Sinterklaas en Kerst lopen velen met zo’n schrijnend gevoel rond. Maatschappelijk armen, geestelijk armen. Zij leven in een wereld vol weelde, maar het gaat alles aan hen voorbij. Zij zouden ook zo graag een beetje warmte krijgen, een beetje belangstelling, dat er eens naar hen werd omgezien, aan hun omstandigheden werd gedacht. Maar de wereld is keihard.

“O, alle gij dorstigen, komt tot de wateren! Allen, wie u ook bent, mogen komen.”

De uitnodiging komt niet van mensen, maar van God, geheel onverwacht. Wie had dat nou gedacht? Zou er dan toch nog uitkomst zijn? Recht worden gedaan? Wie dorst heeft, die kome en drinke van het water des levens om niet, zo maar, gratis. Er is water, men had het alleen niet gezien. Soms zijn mensen net als Hagar, toen zij met haar zoon door de woestijn dwaalde en bijna van dorst omkwam. U kent de geschiedenis: Abraham had -op aandringen van zijn vrouw- Sara er uit gegooid. Zij was ook zo’n “arme”. Zij had het kind al neergelegd onder een struik en ging op afstand zitten. Zij kon het niet aanzien hoe haar kind van dorst zou sterven. Toen kwam God en opende haar de ogen, zodat zij de waterput kon zien, die vlak bij haar was.

God wil zo ook ons de ogen openen. Hij nodigt ons daarom tot Zijn heil: O, alle gij dorstigen, komt tot de wateren. Water staat hier voor “leven”. Het is het levenswater. Daarom worden kinderen ook gedoopt, in het water des levens, opdat zij geen dorst zullen krijgen. Zoals Jezus zei tot de Samaritaanse vrouw aan de waterput: “Wie van dit water gedronken heeft, het water, dat Ik hem gegeven zal hebben, die zal in eeuwigheid niet dorsten. Want het water dat Ik hem geven zal, zal in hem worden tot een fontein van water, dat opspringt tot in het eeuwige leven!” (Johannes 4).

Daarom is het zo nodig, dat we komen tot dit water. Midden in de Adventstijd. Het is een bevestiging van je Doop. Waarmee je te kennen geeft je leven in dienst te stellen van Hem, die het levende water Zelf is. We zoeken Hem op en luisteren naar Hem. Dezelfde Jesaja roept in hoofdstuk 3 de mensen toe: “Neig uw oor en komt tot Mij.” Je oor neigen, dat is je oren laten hangen naar, oor krijgen voor God wat Hij je te vertellen heeft. Advent betekent een nieuw begin. Dat kan het ook zijn in ons leven, als we luisteren naar God en komen tot het levenswater. En dan moeten we ook weten, dat het wel eens heel anders zou kunnen zijn dan dat wat wij leuk vinden. Wij denken vaak alleen maar aan materiële dingen. Ik heb dorst, ik moet drinken. Het liefst Cola. Ik heb honger, geef mij te eten, het liefst een lekkere snack. Maar bij God gaat het in de eerste plaats om een heel andere dorst en honger: dorsten naar gerechtigheid en vrede op aarde, hongeren naar Gods Koninkrijk. En dat wordt vandaag ook van ons gevraagd. Zou het niet de grootste armoede zijn in ons land, dat het daaraan nog het meeste ontbreekt?

Geestelijke armoede, geestelijke honger en dorst, arme eenzame zich van God en mensen verlaten voelende mensen! God heeft een boodschap voor u: Komt, o alle, gij dorstigen, komt tot de wateren! Zien wij dat water wel? En geven wij de uitnodiging ook door?

Komt tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, dorstige mensen, hongerige mensen. O, als wij maar eens in staat waren om deze uitnodiging door te geven. In ons persoonlijke leven, in het onderwijs, in de politiek. Als wij het Evangelie zelf maar eens zó mochten beleven, dat het handen en voeten werd voor die vreugdeboodschap. Dan zouden vele armen van vandaag hetzelfde mogen ervaren als de dorstigen in Jesaja’s tijd.

“Want in vreugde zult gij uittrekken en in vrede geleid worden…” Kerst tegemoet!

Ik wil dat iemand met mij gaat,
Die ’t leven kent en mij verstaat,
Die mij in alle tijden
Kan geleiden.
Ik wil dat iemand met mij gaat.

Ik wacht tot iemand met mij gaat,
Die ook in moeite naast mij staat,
Door licht’ en donk’re dagen
Mij blijft dragen.
Ik wacht tot iemand met mij gaat.

Men zegt dat Iemand met mij gaat,
Die ’t leven kent en mij verstaat,
Die mij in alle tijden
Zal geleiden.
Men zegt dat Iemand met mij gaat.

Ze zeggen dat het Jezus is
Die ging door dood en duisternis.
Hij wil van angst en lijden
Mij bevrijden.
Ik wil dat Hij ook met mij gaat!

Amen

Advent

En toen hij bij haar binnengekomen was, zeide hij:
“Wees gegroet, gij begenadigde, de Here is met u!”
En Maria zeide: “Zie de dienstmaagd des Heren;
Mij geschiede naar uw woord.”

Lukas 1, 28 + 38

En toen hij bij haar binnengekomen was, zeide hij:
“Wees gegroet, gij begenadigde, de Here is met u!”
En Maria zeide: “Zie de dienstmaagd des Heren;
Mij geschiede naar uw woord.”

“Van nu aan zullen mij zalig spreken alle geslachten.”Zó luidt de Lofzang van Maria, beter bekend als het Magnificat. Veel componisten hebben hierop muziek gemaakt. Zo is het Magnificat van Bach erg bekend en geliefd vanwege de ontroerend mooie muziek. Indrukwekkend klinkt het “omnes generationes” (alle geslachten). Het is een aaneenschakeling van “omnes… omnes…” alsof de generaties aan je voorbijtrekken. Ja, alle geslachten hebben Maria zalig gesproken. En het “Wees gegroet, Maria” wordt nog dagelijks door duizenden lippen herhaald.

Het is daarom goed op eerste Adventszondag eens daarbij stil te staan, bij die groet van de engel aan Maria. Dat deed trouwens Maria zelf ook. “Zij ontroerde bij dat woord en overlegde, welke de betekenis van die groet mocht zijn.” Protestantse mensen gebruiken het Ave Maria niet als gebed. Dat wil niet zeggen, dat zij Maria niet hoog achten en best kunnen begrijpen, dat het vrouwelijke element in het gebed ook tot zijn recht moet komen. Toch kunnen Protestanten het moeilijk verdragen, wanneer er iemand naast Christus gesteld wordt om te vereren. Ook de moeder van de Heer niet, hoe belangrijk zij ook mag zijn. We moeten oppassen voor een al te menselijk geloof!

Maria is de eerste ontvangster van de Adventsboodschap. In de Lofzang getuigt zij daar ook zelf van: “Zie, van nu aan zullen mij zalig prijzen alle geslachten, omdat grote dingen aan mij gedaan heeft de Machtige.” (Lukas 1, 48-49). Maria zelf weet maar al te goed, dat het niet om haar is, dat zij zalig geprezen wordt, maar alleen omdat God grote dingen aan haar gedaan heeft.

God doet grote dingen aan mensen, dat mogen ook wij opnieuw in de Adventstijd ervaren. En van dat werk van God is Maria het grote voorbeeld. Naar Protestantse traditie is het niet goed om Maria als mens te vereren, maar wel dat in de gebeurtenissen aan Maria de grote daden van God geprezen worden. Wij moeten ook vandaag de groet aan Maria blijven horen: “Wees gegroet, gij begenadigde!” Het is een woord van de engel, niet van mensen. Wij moeten er dan ook geen mensenwoord van maken. Maar het is wel een ernstig woord. Geen wonder, dat Maria ook bij zich zelf moest overleggen, wat die groet betekende. Want hier gebeurt toch iets geweldigs! Hier spreekt God de mens toe, Maria, een vrouw, een mens, en in die mens ook ons. Dat is Advent: dat God een goed woord voor ons heeft, dat Hij naar ons toekomt. God groet Maria, God groet in haar ook ons. “Wees gegroet, gij begenadigde. Ave Maria, gratia plena.” Maria wordt “vol van genade” genoemd. En dat is dan ook tegelijk de betekenis van dit Evangelieverhaal: dat wij arme mensen vol van genade zijn! Dat is toch heel bijzonder, vindt u niet? Daarom gaan wij vanmorgen ook met elkaar overleggen, wat de betekenis van die groet aan Maria, aan ons, mag zijn.

In de eerste plaats zien wij een vrouw. De vrouw staat centraal in ons verhaal. En dat is niet toevallig, denk ik. In het scheppingsverhaal gaat het ook meer om de vrouw als om de man. Professor van Ruler zei in mijn studententijd al: “De vrouw is de kroon van de schepping! Vergeet dat niet!” De vrouw is Eva, moeder van alle leven. De vrouw weet wat “verwachting” is. In haar leeft meestal de wens kinderen te krijgen. En als dat niet gebeurt, is dat vaak een groot verdriet .Een vrouw weet heel goed wat het betekent, als Maria zegt: “Mij geschiede naar Uw Woord.” Wat het betekent een “dienstmaagd” te zijn. In de vrouw leeft een bereidheid om te dienen en warmte te geven, die we vaak bij mannen missen. Als je in de kerk om je heen kijkt zijn het veelal de vrouwen, die het draagvlak van het kerkelijk leven vormen. Ik weet wel, dat er ook Gemeenten zijn, waar de kerkenraad uitsluitend door mannen wordt gevormd, omdat zij het leiding geven in de kerk meer een mannelijk ambt vinden. En daar wil ik niets aan af doen. Maar de ervaring leert toch, dat mannen het in de kerk sneller laten afweten dan vrouwen en dat je ‘s’-zondags in de kerk voor het merendeel vrouwen ziet. Gevoeligheid in geloofszaken is ook een vrouwelijke trek. Heel veel mensen herinneren zich nog de liedjes en gebeden en Bijbelvertellingen, die hun moeder hen heel lang geleden heeft geleerd. Ook dat is iets van de “grote dingen”, die God aan Maria heeft gedaan.

We zien, dat bij Maria de bereidheid en de overgave aan God voorop staan. De bereidheid om God te dienen, daar komt het ook voor ons op aan. Toen God Adam riep, zei deze: “Heer, hier ben ik”. Dat zei Abraham ook, toen God hem wegriep uit Ur der Chaldeeën. En wij hadden in Waalwijk een tuinman, die steevast zei: “Ik ben er om te dienen!” En we hadden een grote tuin in Waalwijk en onze tuinman deed het allemaal voor niets, hij deed het uit dienstbaarheid aan God! Wat hebben wij over voor God, hoe ver reikt onze dienstbaarheid?

Er is in alle mensenleven, tenminste als het niet bedorven is, iets van het besef, dat God aan de deur staat en klopt. En ook een zekere bereidheid om hem binnen te laten. Of die mens nu leeft vanuit zijn Christelijk/Joodse wortels of vanuit Islamitische of heidense wortels, dat maakt eigenlijk niet uit. Het hele new age gebeuren stoelt misschien wel op vóór-christelijke heidense denkbeelden en gevoelens, maar is niettemin religieus getint. In ieder mens leeft een sterk verlangen om tot zichzelf te komen, maar tegelijk komt hij daarmee een trede hoger: bij God, bij een hogere macht… Dan staat daar opeens een engel in je kamer, die zegt: “Wees gegroet…” Zegt u dan ook: “Mij geschiede naar Uw Woord?” Zijn we dan ook bereid om de taak die van ons gevraagd wordt op ons te nemen? Om – zeg maar – tuinman te worden in Gods wijngaard?

Maria heeft dat wel, die bereidheid, en zij doet wat van haar gevraagd word. Dat maakt haar “apart”, “heilig”. Zoals dat begrip in het Nieuwe Testament gebruikt wordt. Een heilige is daar iemand, die door God heilig gemaakt is, omdat hij of zij door God is aangeraakt en apart gesteld. Want in de Bijbel is een heilige niet iemand, die bijzonder goed of vroom is. De bijzonder goede en vromen zijn voor God nog maar onnutte dienstknechten. Maar een heilige is iemand,aan wie God Zelf bereidheid geschonken heeft om Hem te dienen. Het is alles genade en het komt alles alleen van Gods kant. Ja, ook ons geloof, ons Adventsgeloof, onze bereidheid de Heer te ontvangen in ons leven. Heiligen zijn ook die mensen, die tot de Gemeente behoren. Daarom noemt Paulus de leden van de verschillende Gemeenten “geroepen heiligen”. Daar zullen vast ook wel niet zulke beste broeders en zusters bij geweest zijn. Het waren vast niet allemaal heilige boontjes. En dat is nog zo. In de kerk zitten mensen met hun eigen deugden en ondeugden, met hun geloofsvertrouwen maar ook hun zonden.

Doodgewone mensen als u en ik. Ze zien er niet als “heiligen” uit. Hoe kan Paulus ze dan “geroepen heiligen” noemen? Omdat God ze roept. Door de roepstem van God worden zondige mensen “heilige” mensen! Doodgewone mensen, beste mensen ook. Zulke “heiligen” zijn wij! Het lijkt te dwaas, wij kennen ons zelf wel beter. Maar bij God kan, wat ons dwaas lijkt, juist wijs zijn.

Dat is het wonder van de genade! Het is Gods wijsheid, dat Hij mensen “heilig” maakt, die het niet verdienen. Hij maakt ze “heilig” om grote dingen aan hen te doen net als bij Maria. En daarom groet God ook ons vandaag als heiligen.

Wees gegroet… Een groet kan veel betekenen. Dat weten we allemaal wel. Het is altijd ergerlijk, als mensen elkaar niet groeten. Hij of zij wil me zeker niet meer kennen, zeggen we dan. Maar God wil ons wel kennen! Hij buigt Zich tot ons neer, in onze nederige staat. Maria zegt het zo: “Hij heeft omgezien naar de lage staat van Zijn dienstmaagd.” Hij heft ons daaruit op, Hij doet grote dingen aan ons .Zonder dat wij er zelf iets aan kunnen doen. Is dat niet wonderlijk? Het is een groot mysterie. Wij zijn machteloos, maar God doet het. En zo wordt Maria bereid om mee te doen. “Mij geschiede naar Uw Woord.” Zij overlegt wel eerst bij zich zelf, wat de betekenis van die groet mocht zijn. Maar dan gaat ze mee en doet ze, wat God van haar vraagt.

God heeft het eerste Woord. Hij groet. Maar een mens moet er wel op reageren. Eerst je afvragen, wat dat allemaal betekent en dan er in stappen. Dan bereid worden om te doen, wat er van je gevraagd wordt. Tot die bereidheid moet het komen in ons leven. Het had ook anders kunnen lopen met Maria. Zij had kunnen zeggen: “Moet U mij hebben, nee toch! Daar voel ik niets voor. Gaat u maar naar een ander!” Maar zo is Maria niet. Want God maakt haar bereid. En zo wordt deze Maria de eerste van velen, die later de Kerk zouden vormen. God maakt in haar als ’t ware een nieuw begin met de mensheid. Zij wordt de grondlegster van de Christelijke Kerk. En nog steeds mogen wij in die Kerk horen, hoe God ons groet en naar ons toekomt. Laten we ons daarover verheugen. God is met ons. Het is Advent. God groet ons. Antwoorden wij ook: “Mij geschiede naar Uw Woord”?

Amen

Dodenzondag

“Ik ben het Licht der wereld; wie Mij volgt,
Zal nimmer in de duisternis wandelen,
Maar hij zal het Licht des levens hebben.”

Johannes 8, 12

“Ik ben het Licht der wereld; wie Mij volgt,
Zal nimmer in de duisternis wandelen,
Maar hij zal het Licht des levens hebben.”

Vandaag is de laatste zondag van het kerkelijk jaar. Het is een zondag, die vanouds in het teken staat van de “laatste dingen”. Daarmee worden bedoeld: de dood en het eeuwige leven. Het geweld van satan en Gods overwinning. Het volledig verschijnen van Gods Koninkrijk op aarde. Dat zijn de “laatste” dingen, omdat ze nog in het verschiet liggen, omdat ze een tijdperk afsluiten en een nieuw tijdperk openen. Met de zondag van vandaag sluiten we ook een periode af: het kerkelijk jaar 2005/2006. Het is als ’t ware al een beetje vooruitlopen op het grote gebeuren van de “laatste dingen”. Wij kijken terug en tegelijk ook vooruit. Wij staan in de wisselwerking van wat was en van wat komt. Op deze grens zegt Jezus tot ons: “Ik ben het Licht der wereld!” Dit licht schijnt in de wereld en wij mogen het ontvangen. Hoezeer, dat laat de geschiedenis van de overspelige vrouw ons zien. Jezus zit bij de ingang van de buitenste voorhof van de tempel, daar waar de schatkist staat. Hij is in gesprek met een groepje mensen. Hij leert hen en legt de Wet en de Profeten uit. De mensen hangen aan Zijn lippen. Dan wordt Hij opeens door veel geschreeuw gestoord. Daar zijn schriftgeleerden en Farizeeën, die een vrouw naar Hem toebrengen. Zij beschuldigen die vrouw van overspel.

Dat arme mens kan geen kant uit. Voor de mensen van toen gold overspel als een grote misdaad. Wij vandaag denken daar wat milder over. In de wet van Mozes staat op overspel de doodstraf door steniging. Men sleept de ongelukkige in de kring van de toehoorders, die nu ook toeschouwers worden. Men vertelt Jezus de bijzonderheden van het misdrijf en vraagt Hem wat Hij er van denkt. Waarschijnlijk hopen ze, dat Jezus daaraan niet zo zwaar zal tillen. Dan hadden ze iets om Jezus van te beschuldigen. Maar Jezus doet net alsof de zaak Hem verder niet aangaat. Hij tekent quasi-onverschillig figuren in het zand. Zijn tegenstanders leggen dit zwijgen van Hem als verlegenheid uit. Daarom dringen zij op antwoord aan. En dan richt Jezus Zich opeens op. Hij kijkt de aanklagers van de vrouw aan en zegt: “Wie van u zonder zonde is, werpe de eerste steen”.  En weer bukt Hij Zich en gaat verder met figuren tekenen in het zand. Als Hij dan even later opkijkt is de groep mensen verdwenen, maar de vrouw staat er nog. Nú geeft Jezus Zijn oordeel, nú, nu de buitenstaanders zijn verdwenen en alleen zij, die naar Jezus willen luisteren nog overgebleven zijn. En het oordeel dat Hij geeft is eerder een troostwoord dan een veroordeling. Werkelijk, Hij is het Licht der wereld, niet gekomen om te veroordelen, maar om te behouden! Maar ook het Licht, dat schijnt in de duisternis. Dit Licht legt al onze zonden bloot, alles wat wij verborgen houden achter een mooie façade. Alles wat tegenover God staat, wat strijdig is met Zijn geboden. Er zullen maar heel weinig mensen zijn, die niet in conflict zijn gekomen met Gods geboden: gij zult niet doodslaan, gij zult niet stelen, gij zult niet begeren, gij zult niet echtbreken enzovoort. Het Licht der wereld wil dit ook aan ons laten zien, hoe het er bij ons bijstaat. Hoe wij net als die overspelige vrouw onder het oordeel van God staan, maar desondanks uit Jezus’ mond de vrijspraak mogen horen: “Ik veroordeel u niet. Ga heen, zondig van nu af niet meer!”

“Wie Mij volgt zal nimmer in de duisternis wandelen, maar Hij zal het Licht des levens hebben”.

De Schriftgeleerden en Farizeeën komen even in dit Licht te staan, maar zij willen het niet, zij gaan op de vlucht. Zij ontlopen daarmee hun eigen heil. Zij denken dit niet nodig te hebben, geen troost, geen bemoediging, zeker niet van iemand als Jezus. Zij weten immers alles zo veel beter! Hun hart zit niet vol van medelijden met die arme vrouw, maar het is vervuld van haatgevoelens jegens Hem, die hun de waarheid aanzegt: dat zij in de duisternis wandelen! Dat laten zij zich niet gezeggen. En zo kiezen zij niet voor het Licht, omdat zij de duisternis liever hebben. Daarom kan Jezus ook even later het ergste zeggen wat Hij ooit gezegd heeft: “In uw zonden zult gij sterven.” (vers 21) Hij herhaalt dit nog twee keer in vers 24: “Ik heb u dan gezegd, dat gij in uw zonden zult sterven, want indien gij niet gelooft, dat Ik het ben, zult gij in uw zonden sterven.”

Vandaag op “Dodenzondag” is dit harde woord van Jezus wel heel erg actueel. Men kan in zijn zonden sterven. En dat is niet alleen gezegd met het oog op later: na je dood, maar vooral ook met het oog op nú. Je kunt nú leven en al in je zonden sterven. Hoeveel goede gedachten en voornemens hebben wij al niet sinds onze jeugd zien afsterven? Hoeveel mooie dingen en vooruitzichten hebben wij al niet zelf kapot gemaakt onder onze zonden? Dagelijks gebeurt dit, dat mensen sterven in hun zonden. Jezus benoemt dit, maar Hij wil dit niet. Jezus wil niet dat er ook maar één in zijn zonden sterft. Wat Hij wil is dat mensen tot het Licht komen.

Dat is de troostrijke boodschap voor vandaag. Wij worden geconfronteerd met de dood. In veel kerken worden de namen van de gestorvenen in het afgelopen jaar gelezen. Mensen brengen vandaag hun rouw en verdriet naar de kerk. En Christus troost ze met Zijn boodschap, dat Hij het Licht der wereld is en dat wij daaruit mogen leven, al is het nog zo donker om ons heen. Hij wil niet dat iemand in zijn zonden sterft, de doden niet en u niet. Wij mogen van de vernieuwing leven: “Ga heen, zondig van nu af aan niet meer!”

Waarom leven wij toch zo weinig naar dit bevel? Waarom laten we van dat Licht zo weinig zien in ons leven? Ja, u zult het soms wel proberen, denk ik. Maar we voelen ons er een beetje verlegen bij, en onhandig. En gelukkig kan Jezus onze onhandigheid toch nog ten goede aanwenden. Zelfs kwade bedoelingen van ons kan Jezus ombuigen. Kijk maar naar die zondares. Haar aanklagers hadden helemaal niet bedoeld, dat Jezus haar zou vrijspreken. Nee, Hij moest haar veroordelen! Wat die mannen ten kwade hadden gedacht heeft Jezus ten goede omgebogen!

De overspelige vrouw moet niet in haar zonden sterven. Het Licht der wereld, dat op zo’n wonderbaarlijke wijze in haar leven gekomen is, doodt haar niet, maar wekt in haar het leven. Dit Licht is niet maar oordeel, het is ook genade en vergeving. Het ontdekt niet alleen, het be-dekt ook. Het verlicht niet alleen, het verwarmt en versterkt en reinigt tegelijk. Het bevrijdt de mens van de zondemacht. Wat hebben we dit Licht nodig! Helaas wordt dit Licht van alle kanten bestreden. Het is in oorlog, dag en nacht in oorlog. De duisternis wil het overweldigen. En het is zo gemakkelijk om afgekeerd te staan van het Licht, om in de duisternis te wandelen. Jezus wil ons daarvoor behoeden. Hij wil dat we toegekeerd blijven naar het Licht! Daarom is “Dodenzondag” ook het einde van het oude jaar. Wij staan vandaag op de grens van oud naar nieuw. Volgende week is het Advent. Wij staan toegekeerd naar het Licht! En dit Licht strijdt om ons, om ons uit de duisternis te houden. Het Grote Licht komt tot ons! En het geeft de duisternis geen kans. Jezus spreekt nergens zo ernstig over de macht van de duisternis als hier in Johannes 8. Er is een overste der wereld, een heer van de duisternis. Jezus noemt hem de duivel, de diabolos, dit is de dwarsligger, die alles door elkaar gooit, een leugenaar. Die heer van de duisternis is aan het werk. En hoe! Jezus merkt het aan de leiders van zijn volk, die zich trots “kinderen van Abraham” noemen maar van het Licht van de wereld niets willen weten! De duisternis kan macht krijgen over uitverkoren mensen, zoals de Farizeeën en Schriftgeleerden, mensen die dagelijks het Woord van God op de lippen hebben, die bidden, de Bijbel lezen en herlezen. Vandaag zouden we zulke mensen predikanten en ouderlingen in de Kerk noemen, voorgangers, die toch het goede voorbeeld zouden moeten geven. Des te schrijnender is het, dat juist daar achter het fatsoen en de deugdzaamheid van mensen de duisternis kan huizen. Daarom waarschuwt Jezus ons: “Jullie? Jullie, die je kinderen van Abraham noemt, jullie zijn kinderen van de duivel!” Is dat niet merkwaardig? De zondige vrouw heeft bevrijding en nieuw leven gevonden, maar tot de leiders van het volk moet Jezus zeggen: “Jullie zijn uit de duivel, die leugenaar en mensenmoordenaar van het begin af aan…”

Christus blijft het Licht, ook al is Hij omringd door de duisternis. Dit Licht zal overwinnen! Daarom: “Wandelt in het Licht”. “Het Licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen”. Zo staat het aan het begin van het Johannes-Evangelie. Hier, in onze tekst, zien we wat daar in werkelijkheid mee bedoeld wordt. De overspelige vrouw is van de duisternis in het Licht overgegaan. Wat zal zij zich gelukkig hebben gevoeld! Dat er Iemand is, die in haar ellende naar haar had omgezien! Iemand, die het voor haar had durven opnemen! Dat is pas wandelen in en vanuit het Licht. De leiders van het volk hadden dat niet begrepen, zij volhardden in de duisternis. Ze gaan zelfs zo ver dat ze Jezus een Samaritaan noemen, voor hun is dat een gevloekte. Zij zeggen zelfs: “Gij hebt de duivel!” Toch keert Jezus Zich niet van hen af. Juist nu, in hun verblinding, hebben zij Hem dubbelhard nodig. Wij horen Hem spreken: “Eer Abraham was, ben Ik. Abraham heeft er naar verlangd mijn dag te zien. Waarom zijn jullie dan niet blij, als jullie je Abrahams kinderen noemt? Waarom dan toch zo vijandig?” Maar ze lieten zich niet overtuigen, integendeel: hun haatgevoel werd steeds groter, zij namen zelfs stenen op om naar Hem te werpen!

Hoe wonderlijk kunnen toch Gods wegen zijn! Aan het begin van ons hoofdstuk staat er een overspelige vrouw, en de stenen liggen al voor haar klaar. Aan het eind van het hoofdstuk staat Jezus, die de vrouw gered heeft uit de macht van de zonde, en nu liggen er stenen klaar voor Hem. Alle stenen, die de zondaar gelden, treffen tenslotte Christus, en zij zullen Hem treffen! Hij biedt Zijn lichaam er voor aan. Dan blijkt heel duidelijk, dat het waar is wat Hij zegt: “Ik ben het Licht der wereld!” Laten we onze ogen op Hem gericht houden, vanuit onze duisternis.

Amen.

De haren op uw hoofd

“Worden niet twee mussen te koop aangeboden voor een duit? En niet één daarvan zal ter aarde vallen zonder uw Vader. En de haren van uw hoofd zijn ook alle geteld. Weest dan niet bevreesd; gij gaat vele mussen te boven”. Mattheüs 10: 29-31

Mattheüs 10: 29-31

“Worden niet twee mussen te koop aangeboden voor een duit? En niet één daarvan zal ter aarde vallen zonder uw Vader. En de haren van uw hoofd zijn ook alle geteld. Weest dan niet bevreesd; gij gaat vele mussen te boven”.

Onze tekst heeft men altijd als een soort bewijs gezien voor het zogenaamde ‘voorzienigheidsgeloof’. Dat wat er gebeurt niet toevallig is. Iets wat je toe-valt, onverwacht en onvoorspelbaar. Het valt je niet zo maar toe en het valt ook niet zo maar van je af. Maar daar zit de wil van God achter. Zo werd het de mensen vroeger altijd geleerd. Wat met ons gebeurt, is niet toevallig, het staat ook niet in de sterren, je hoeft er de horoscoop niet op na te lezen, maar het staat in Gods plan met de mensen. Het valt ons niet toe, maar het komt ons toe uit Gods hand. Zó hebben we dat geleerd en zó staat het nog in de Heidelbergse Catechismus, Zondag 1: “dat God ons alzo regeert, dat loof en gras, regen en droogte, vruchtbare en onvruchtbare jaren, spijze en drank, gezondheid en krankheid, rijkdom en armoede, en alle ding, niet bij geval, maar van Zijne vaderlijke hand ons toekomen”. Alles in ons leven is dus – zo ziet de Heidelberger het – door God geprogrammeerd. Zo zouden we op moderne wijze ons God kunnen voorstellen als de grote regulator, de man achter de knoppen, als een procesmanager, die vanachter een groot computerscherm alles bestuurt.

Velen hebben vandaag met dit beeld van de grote regelende God grote moeite. Dat God in alle dingen voorziet, is bepaald geen troost als een mens verschrikkelijke dingen moet meemaken. “Het wordt je niet door mensen aangedaan, God zal er wel Zijn wijze bedoeling mee hebben…” Hoe vaak hoor je dit niet? Mensen denken daarmee de ander te kunnen troosten. Maar welke troost kan een mens daarin vinden? Als we denken aan de welvaart aan onze kant van de aardbol en de schrijnende armoede aan de andere kant? Als we denken aan de gezondheid van hen, die de duurste specialisten kunnen betalen en de ziekte van tallozen, voor wie geen medische hulp beschikbaar is? Als we voor ons zien, hoe een spelend kind door een voortjakkerende auto wordt overreden? En dichter bij huis misschien: hoe mensen door een hersenbloeding of hartinfarct van het ene op het andere moment totaal ontredderd raken, en ik lees de rouwadvertenties van jonge mensen, die hun vreselijke ziekte zo dapper gedragen hebben… En dan denken we ook aan  de talloze slachtoffers van zinloos geweld, terroristische aanslagen en natuurrampen. In de dierenwereld is het niet anders: in China zijn de honden vogelvrij verklaard, worden katten opgehangen en elders worden duizenden dolfijnen in netten gevangen en is de walvisvangst weer heropend.  En dan moet ik denken aan de musjes, waarvan Jezus spreekt. Dat er geen musje ter aarde zal vallen zonder uw Vader. En dan mag u gerust weten, dat ik daar moeite mee heb, heel veel moeite en dat ik er sterk over denk om op de Dierenpartij te gaan stemmen!

Het zal bij u niet anders zijn. Kunnen we ons een God voorstellen, die zulke verschrikkelijke dingen doet, laat gebeuren, het in ieder geval niet verhindert? Misschien zelfs wel er de hand in heeft om mensen op te voeden of tot geloof te brengen, zoals de vrienden van Job indertijd dachten? God, die er wel Zijn bedoelingen mee zal hebben? En dan nog wel in Zijn oneindige wijsheid? “Laat Hem besturen, waken, ’t is wijsheid wat Hij doet!” Het zijn de woorden van een bekend gezang. Wat moeten we daar nu mee? Zó kan een mens toch niet aan God denken? Dat moesten we ook maar liever niet doen, want zó halen we God omlaag naar onze slechte wereld toe. Laten we het lijden toch niet verbloemen door er een goddelijke zin aan te geven. “Het zal wel ergens goed voor zijn…” Nee, zo moeten we niet praten, daar is lijden te verschrikkelijk voor! Een gruwelijk raadsel. En het wordt alleen maar erger, als je daarvan God de schuld moet geven.

Maar wat moeten we dan met onze tekst? Dat zonder God geen musje ter aarde valt en dat alle haren van ons hoofd geteld zijn?

Laten we de tekst en het verband waarin hij staat, eerst eens goed lezen. Jezus stuurt de discipelen er op uit om in Israël het nabij gekomen Koninkrijk van God te prediken en als bewijs daarvan zieken te gaan genezen .Maar hij waarschuwt ze ook: “Denk nu niet, dat jullie het reuze gemakkelijk zullen krijgen, want een discipel staat niet boven zijn meester. Wat ze met de Meester zullen gaan doen, gaan ze ook met jullie doen! De mensen zullen jullie vervolgen, maar – zo troost Jezus hen dan – je hoeft echt niet bang te zijn voor hen die het lichaam kunnen doden. Zelfs het lot van die waardeloze musjes (twee voor een duit, dertien in een dozijn) ontgaat niet aan de hemelse Vader, als zij op de grond ploffen, dood. Dacht je dan, dat het de hemelse Vader wel ontging, als jullie op de grond ploffen: dood? Weest dan niet bevreesd… God zal voor jullie zorgen!”

Wat een geweldige troost! Zelfs in de dood laat God ons niet los. Dat staat er toch? En dan denken we aan Psalm 23: “Al ga ik ook door een dal van diepe duisternis (de schaduw van de dood), Gij zijt bij mij”. En dan herinneren we ons de woorden van Psalm 121: “De Here zal uw uitgang en uw ingang bewaren.”De uitgang is de geboorte en de ingang de binnenkomst in Gods Koninkrijk. In deze Bijbelse traditie staat Jezus. Hij is het, Die het waarmaakt waar de Psalmen van spreken, waar zij hunkerend op hopen! Die troost geeft de tekst ook ons vandaag.

Maar heeft u daarin iets gehoord van de wil van God? Nee toch? Niet één van die musjes zal ter aarde vallen zonder uw Vader en al uw hoofdharen zijn geteld. Zó dicht staat God bij ons, zó zorgt Hij voor ons, zó kent Hij ons, ook ons verdriet en lijden. Maar daar staat toch niet, dat God dit wil, dat lijden en dat verdriet? En dat Hij Zelf daar de hand in heeft? Dat Hij ons daarmee bezoekt, beproeft, straft, opvoedt, bekeert? Niets van dat alles! We kunnen dan ook niet anders dan tot de conclusie komen, dat de Heidelberger onze tekst uit Mattheüs 10, 29-31 niet juist aanhaalt. De jonge Heidelbergse theologen, Ursinus en Olevianus, nauwelijks 20 jaar, hebben in hun onervarenheid de tekst verkeerd uitgelegd. Dat doen wij ook wel eens, wij lezen dan Bijbelteksten zoals ze in ons straatje goed te pas komen. In die tijd, in de 16e eeuw, was men zeer vertrouwd met dit voorzienigheidsgeloof. Eeuwen lang had de kerk het de mensen zó voorgehouden. Dan is het ook geen wonder, dat die jonge theologen ook onze tekst in dat licht hebben beschouwd.

Toch is het erg jammer, dat zij niet wat afstand hebben kunnen nemen van dit oude geloof. Want de Heidelberger heeft grote invloed gekregen op het Protestantse geloof, dat zich mede daaruit ontwikkeld heeft. Nog is de Heidelberger voor veel mensen in onze Kerken een autoriteit. En veel mensen zullen bij het lezen van wat ik net geschreven heb hun wenkbrauwen fronsen. Wat denkt zo’n dominee wel? Zou die het beter weten dan de Heidelberger?

Wij leven in een andere tijd. Wij kijken heel anders tegen sommige dingen aan. Dat is geen kwestie van beter weten. Wij hebben in onze tijd ook een ander beeld van God dan de mensen hadden in de 16e eeuw. De Almachtige Vader is voor ons meer een Gids en Begeleider, een Vriend en Vertrouwenspersoon geworden. Daarom kunnen wij ook moeilijk meegaan met zo’n voorzienigheidsgeloof of zoals het ook wel wordt gezien: een noodlotsgeloof.

Wij ervaren het, dat mensen in zo’n geloofshouding eigenlijk dubbel worden gepakt. Lijden en verlies is al zo moeilijk te dragen en dan moet je ’t ook nog zien als een soort “straf” van God.

Gelukkig spreekt de Bijbel daar niet van. Integendeel. De musjes van het dak en de haren op uw hoofd getuigen niet van Gods wil, als zij dood ter aarde ploffen of als er één van de haren ontbreekt. Van ellende trekt menigeen zich de haren uit het hoofd, dat wel, maar dat is niet omdat God dat wil. Die musjes en die haren wijzen op Gods trouw en aandacht en zorg voor al wat Hij geschapen heeft, ook voor u!

God is niet Degene, die u ten val brengt. Maar juist Degene, die uw val breekt: Christus gaat daar onder staan. Hij vangt ons als ’t ware in onze val op. “Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt en Ik zal u rust geven”. Rust, dat is troost, veiligheid, geborgenheid. Er is veel onrust, onveiligheid, onvrede, onrecht, verdriet en ellende. Daar weet God van. Daar zwijgt de Bijbel ook niet over. Elke dag komen mensen en dieren ten val. Zelfs die brutale, o zo behendige musjes vallen een keer uit de goot. ’t Is dus zeker niet zo, dat een kind van God niet kan vallen. We hebben zo juist nog uit de mond van de Heiland gehoord, dat Zijn volgelingen dezelfde weg als de Heer zouden moeten gaan. Een gelovige is per definitie ook een martelaar, iemand die moet vallen. En dat kan op velerlei manieren. Door ziekte, dood, rouw, discriminatie, enzovoort. Het leven wordt je aan de handen afgebroken. En er is geen ontkomen aan. Dan is de hemelse Vader voor ons gevoel ver te zoeken. Je staat voor een onneembare muur.

Maar dan laat Jezus ons achter die muur kijken. “Let eens op”, zegt Hij, “uw Vader is er bij, zelfs wanneer een musje dood neervalt, dus zeker bij u die Jezus volgt in uw leven. Hij is er bij, wanneer u neerstort. Wanneer de gevreesde ziekte u overvalt, wanneer u geen moed meer hebt om te leven, wanneer u zich eenzaam voelt, als u verder moet zonder uw geliefde partner. Hij kent uw zuchten en uw schreeuwen, uw hunkeren naar een beetje liefde, naar houvast. Hij ziet uw tranen en Hij neemt al die dingen in Zichzelf op en bewaart het daar totdat het nieuwe leven komt”.

De Bijbel geeft geen antwoord op het bittere raadsel van het lijden. Wij kunnen dat ook niet. Kijk maar naar de Heidelberger. Wie zal dit raadsel kunnen doorgronden? De Psalmdichter van Psalm 73 had daar ook grote moeite mee: “Ik tobde er over om dit te begrijpen…” Maar gelukkig bleef hij bij God: “maar mij aangaande, het is mij goed nabij God te zijn…” En daar kreeg hij rust door.

Het is de harde realiteit van het leven, dat er lijden en dood is. Het hoort er “gewoon” bij, zoals het donker bij het licht, de nacht bij de dag, de dood bij het leven. Laten we er ook niet meer achter zoeken dan ons gegeven is te weten. We moeten het accepteren zoals het komt, zonder daarvoor direct schuldigen aan te wijzen, ook God niet, de grote Beweger aller dingen.

We mogen het ook als levensecht ervaren, dat God dichtbij dat lijden is, niet er achter, maar er omheen. Hij slaat er Zijn handen omheen. Om dat lijden heen, om ons die lijden heen. Hij vangt ons op. God laat ons niet vallen. Jezus moest wel vallen als zoenoffer voor ons, maar de Vader ving Hem op en voerde Hem uit de diepte van de dood naar de opstanding in het licht van de nieuwe morgen, waarin de dood niet meer zijn zal.

Lijden, wie zal het ooit kunnen begrijpen? Niemand.

Er wordt ontzettend veel geleden. Gelukkig is God er ook nog. En niet één mus zal ter aarde vallen zonder Hem. En al de haren op uw hoofd zijn door Hem geteld.

Amen.

Verdraagzaamheid II

Er is in het oerchristelijke geloofsbeleven nog een ander perspectief waarin wij de aansporing tot geduld en verdraagzaamheid moeten zien, namelijk de wederkomst des Heren.

Er is in het oerchristelijke geloofsbeleven nog een ander perspectief waarin wij de aansporing tot geduld en verdraagzaamheid moeten zien, namelijk de wederkomst des Heren. Zo lezen wij in Jakobus 5, 7-12:

“Houdt dus geduldig vol, tot de komst van de Heer! Ziet hoe de boer wacht op de kostelijke vrucht van de aarde en geduld oefent tot ze de vroege en late regen ontvangt. Houdt ook gij geduldig vol, maakt uw harten sterk, want de komst van de Heer is dichterbij gekomen. Beklaagt u niet over elkaar, broeders, opdat gij niet geoordeeld wordt! Ziet, de rechter staat voor de deur. Broeders, neemt als voorbeeld, hoe men lijden verdraagt en geduldig uithoudt, de profeten, die in de naam van de Heer gesproken hebben! Ziet, zij die standhielden prijzen wij zalig. Gij hebt gehoord van Job’s geduld en het einde gezien, dat de Heer gaf, want de Heer is vol medelijden en barmhartigheid”.
 
U hoort het: Christus staat als rechter reeds gereed. Laat men zich daarom in de broederlijke samenleving van de Gemeente toch niet zo gedragen, dat men wel onder het oordeel moet vallen: geen opstandigheid, geen gekanker of klagen en oordelen over elkaar. Op deze aarde moet men zijn leed nu eenmaal dragen en wachten tot de Heer komt.

Keren we nu terug tot de praktijk van ons eigen leven. Wat betekent verdraagzaamheid voor ons, in onze tijd en samenleving? Het staat bepaald niet hoog aangeschreven, ondanks het normen-en-waarden programma van Balkenende. We zien om ons heen veel tekenen van onverdraagzaamheid tussen mensen van verschillende kerkelijke richtingen, politieke overtuigingen, geloof, rassen en standen, jongeren en ouderen, vrouwen en mannen, generaties, en ga zo maar door. Er is verschrikkelijk veel onverdraagzaamheid, wat juist verdraagzaamheid zou moeten zijn. We noemen het tegenwoordig ook wel met een mooi woord: “conflict” of “polarisatie”. In bedrijven doet men aan “conflictbestrijding” en op straat probeert de politie met behulp van burgers zinloos geweld tegen te gaan.

Kenmerken van die onverdraagzaamheid zijn laster en veroordeling. De één zegt dat hij het van een ander gehoord heeft en zo doet het kwaad de ronde. Als wij konden teruggaan tot de bron, kwamen wij vast en zeker bij de duivel zelf terecht. Hij is immers de aanstichter van al dat kwaad. Hij wil Gods werk stuk maken en de mooie schepping teniet doen. En er zijn genoeg mensen, die de duivel daarbij een handje willen helpen. In de Middeleeuwen moest van ieder, die zich aan laster schuldige maakte, de tong worden uitgerukt. In het stadhuis van Veere is het instrument, dat daarvoor gebruikt werd, nog te bezichtigen! We hoorden ’t al van Jakobus: “Onze tong is een onberekenbaar kwaad vol dodelijk venijn”. Laten we toch die giftige slang in toom houden en uiterst voorzichtig zijn met laster en roddelpraat. Heb je dan nergens anders over te praten dan over de buren, familie en mensen op het werk? De leugens komen zo de wereld in en de onverdraagzaamheid wordt aangewakkerd. De leugen gaat verder langs duistere wegen en tenslotte weet niemand nog wie wat gezegd heeft, maar ondertussen is het kwaad wel geschied. Roddelpraat is pure armoede. Eigenlijk moet je medelijden hebben met mensen, die kwaad van ons spreken, want zij doen het omdat ze zelf ongelukkig zijn, denk ik. Omdat zij liefde tekort komen. Roddelpraat en het de ander veroordelen doen dan ook het meeste kwaad aan degene die zich daar aan schuldig maakt. Mensen kunnen elkaar zo op de huid zitten en in een verkeerd daglicht stellen!

Okke Jager schrijft ergens over een winkelier in Amsterdam, die in zijn etalage een bord had gezet met een versje er op:

“Mijn buurman aan de overzij
Spreekt steeds zijn mond voorbij.
Als gij wat weten wilt van mijn gezin,
Stap dan bij hem de winkel in”.

Naast de oordelen, waarmee we elkaar belasten en belasteren, is een nog groter kwaad de vóóroordelen, die we menen er op na te moeten en mogen houden. Hier zijn er een paar:

“Het toenemen van de misdaad is schuld van de buitenlanders.”
“Belgen zijn dom.”
“Als je oud wordt, tel je niet meer mee.”
“Mannen overheersen de vrouwen.”
“Politici zijn zakkenvullers.”

En gaat u zo maar door. Wij allemaal leven met vóóroordelen, evenzoveel tekenen van onverdraagzaamheid, liefdeloosheid en geestelijke armoede van je zelf.

Ja maar, zult u zeggen, ik hoef toch niet alles te verdragen, wat mensen mij aandoen? Kom nou, ik mag me toch ook zelf wel eens te weer stellen, ik kan toch niet tegen iedereen lief en aardig zijn? Het kan toch niet allemaal van één kant komen! O nee? Nee toch, zeg nou zelf, het kan toch niet allemaal van één kant komen! Die liefde bedoelen we dan. En we zeggen daarmee eigenlijk, dat de liefde van onze kant wèl komt. Maar die ander, die laat verstek gaan. Die geeft nooit iets terug. Stank voor dank. Dat heb je tussen buren, tussen ouders en kinderen, tussen man en vrouw, waardoor huwelijken verzanden in onverdraagzaamheid en ruzie. Ruzies tussen collega’s op het werk, in verenigingen enzovoort. En dan daalt soms met een in drukwekkende kracht een vuist op tafel en dan wordt er geschreeuwd: hoor eens hier, het kan niet allemaal van één kant komen!

Ds. J. J. Poort haalt in zijn humoristische boekje “Vader worden? Hoe bestaat het!” het volgende typerende voorbeeld aan:

Nu was daar eens een man, die bij de psychiater zat. Toevallig komt het gesprek op de hond van die man. “Een verrukkelijk dier, maar wel een beetje agressief.” Waarop de psychiater heel nuchter vroeg: “hoe heb je dat verrukkelijke dier zó agressief gekregen?”

Kijk, je kunt natuurlijk er wel vast van overtuigd zijn, dat de liefde altijd van jouw kant komt en dat het daarom zo onbegrijpelijk is, dat anderen zo kwaadaardig en onsympathiek op jou reageren. En dat mensen en soms ook dieren zo vals tegen je doen… Maar je kunt ook eens gaan nadenken over de vraag: hoe heb ik die ander zo agressief gekregen? Ben ik er misschien zelf de oorzaak van? En dan niet onmiddellijk de wonden gaan likken en wegzakken in zelfbeklag en met het bekende vingertje gaan wijzen! Niet direct gaan zeggen: “Dat moet mij nu weer overkomen! Natuurlijk, dat krijg ik weer op m’n bord!”

Maar: hoe heb ik die ander zo ver gekregen? Pijnlijke vraag, voor iedereen. Toch ligt dáár de kern van alle onverdraagzaamheid. Ja maar, móet het dan altijd alléén van mijn kant komen? Ja, ik denk van wel. Om te beginnen zéker. Dat hebben we toch wel heel duidelijk gehoord in de besproken Bijbelteksten. Bij God kwam toch ook alles van één kant, van Zijn kant alléén. Bij de schepping was dat zo, bij de verlossing door Christus was dat ook zo, bij de heiligmaking door de kracht van de Geest is dat weer zo. Stel je voor, dat het alles eens niet alléén van Gods kant kwam! Als God ook eens iets van onze kant zou meetellen… Wat zouden we dan te verwachten hebben? Het is allemaal pure genade, en die genade moeten wij ook laten zien in onze verdraagzaamheid!

Verdraagzaamheid

Het lijkt me goed om eens over de verdraagzaamheid te spreken, omdat er veel onverdraagzaamheid is onder de mensen. Je bespeurt het overal om je heen, hoe weinig mensen van elkaar verdragen kunnen. En daar komt de grootste ellende van!

Het lijkt me goed om eens over de verdraagzaamheid te spreken, omdat er veel onverdraagzaamheid is onder de mensen. Je bespeurt het overal om je heen, hoe weinig mensen van elkaar verdragen kunnen. En daar komt de grootste ellende van!

Wat heeft de Bijbel ons nu op dit punt te zeggen?

Paulus spreekt van de “verdraagzaamheid van God”.

Romeinen 2, 4: “Of veracht gij de rijkdom van Zijn goedertierenheid,verdraagzaamheid en lankmoedigheid, en beseft gij niet, dat de goedertierenheid van God u tot boetvaardigheid leidt?”

Romeinen 3,25: “Hem heeft God voorgesteld als zoenmiddel door het geloof, in Zijn bloed, om Zijn rechtvaardigheid te tonen, daar Hij de zonden, die tevoren onder de verdraagzaamheid Gods gepleegd waren, had laten geworden.”

Verdraagzaamheid heeft hier alles weg van geduld, lankmoedigheid, goedertierenheid. God is geduldig met ons, verdraagt onze zonden, Hij laat ze geworden. Hij is genadig, zou je kunnen zeggen. Dat is Zijn rechtvaardigheid. Dat Hij ons niet doet naar wat wij eigenlijk verdienen, maar geduld met ons heeft. De ondertoon van de verdraagzaamheid van God is dus Zijn liefde en genade voor ons.

Wat we bij God zien, zou ook bij de mensen moeten zijn. Daarom zegt Paulus in Romeinen 14, 1: “Aanvaardt de zwakke in het geloof, maar niet om over meningsverschillen te twisten. Want de één gelooft dat hij alles eten mag, maar de zwakke eet alleen plantaardig voedsel. Wie wel eet minachte hem niet, die niet eet, en wie niet eet, oordele hem niet, die wel eet, want God heeft hem aanvaard. Wie zijt gij dat gij een anders knecht oordeelt ?’ Verdraagzaamheid berust daarom op het geloof, dat God de mensen aanvaard zoals ze zijn. Waarom hebben wij daarmee zo’n moeite? Om elkaar te aanvaarden zoals we zijn? Waarom hebben wij altijd wat van elkaar te zeggen?

“Laten wij dan niet langer elkaar oordelen, maar komt liever tot dit oordeel: uw broeder geen aanstoot of ergernis te geven” (Romeinen 14, 13).

“Zo, laten wij dan najagen hetgeen de vrede en de onderlinge opbouwing bevordert” (Romeinen 14,19).

Romeinen 15, 5v: “De God nu der volharding en der vertroosting geve u eensgezind van hetzelfde gevoelen te zijn naar het voorbeeld van Christus Jezus, opdat gij ééndrachtig uit één mond de God en Vader van onze Here Jezus Christus moogt verheerlijken.”
Waarom dus verdraagzaam en eensgezind zijn? Om daarmee God te verheerlijken! Het doel ligt bij God, dat de mens Hem eer geeft van zijn leven. We moeten het dus niet voor onszelf doen, maar voor God, want we hebben ons leven uit Zijn hand ontvangen. Ons leven behoort Hem toe, wij hebben het in bruikleen. En we moeten het daarom zinvol besteden in Zijn dienst. En daar horen verdraagzaamheid en eensgezindheid bij.

Het Griekse woord, dat in sommige teksten wordt weergegeven met “verdraagzaamheid”, wordt in andere teksten vertaald met “geduld, volharding”

Zo bijvoorbeeld in 2 Korintiërs 6, 4: “Maar wij doen onszelf in alles kennen als dienaren Gods, in veel dulden, in verdrukkingen, in noden…” En in Jak. 5, 11: “Zie, wij prijzen hen zalig, die volhard hebben”.

Verdraagzaamheid heeft de eigenschappen van geduld en volharding, dat is zeker. Het Griekse woord “hupomene” betekent ook letterlijk “het er onder blijven”. Je blijft er onder, omdat andere zaken te sterk voor je zijn. Het drukt je neer, het houdt je er onder, maar aan de andere kant: je moet er ook je schouders onder zetten, zodat het je niet verplettert. Dat is “geduld en volharding”. Dat je er onder blijft, zonder verpletterd te worden. Het leven kan soms zo hard zijn, dat je gebukt gaat onder de slagen. Maar een Christen is taai, onverzettelijk, hij geeft de moed niet zo gauw op. Hij laat zich er niet onder krijgen!

Verdraagzaamheid heeft in de Bijbel ook een sterke relatie met liefde. Luister maar naar Paulus in Ef.4, 1v: “Als gevangene in de Here, vermaan ik u dan te wandelen waardig de roeping, waarmede gij geroepen zijt, met alle nederigheid en zachtmoedigheid, met lankmoedigheid, en elkander in liefde te verdragen, en u te beijveren de eenheid des Geestes te bewaren door de band des vredes: één lichaam en één Geest”. God roept ons dus tot een Hem welgevallig leven, dat bestaat in verdraagzaamheid en éénheid en vrede met elkaar. “Dat gij elkaar in liefde verdraagt met alle zachtmoedigheid, ootmoedigheid en geduld”. Elkaar verdragen kan alleen, als je ook om elkaar geeft, als je liefde hebt voor elkaar en als je je zelf kunt wegcijferen. Dat wordt bedoeld met nederigheid en ootmoedigheid oftewel zachtmoedigheid.

In de vermaning van Paulus lees ik nog een woord, dat nodig is voor verdraagzaamheid, namelijk “vergeving”, “Verdraagt elkaar en vergeeft elkaar, indien de een tegen de ander een grief heeft, gelijk de Here u ook vergeven heeft, doet gij evenzo!”(Kol.3,13). De apostel vat al deze bijbelse gedachten over verdraagzaamheid samen in Petrus 3, 8-12, waarboven staat “liefde en vrede”:

“Tenslotte weest allen eensgezind, medelijdend, hebt de broeders lief, weest barmhartig en ootmoedig, en vergeldt geen kwaad met kwaad of laster met laster, maar zegent integendeel, wijl gij hiertoe geroepen zijt, dat gij zegen zoudt beërven.

Want wie het leven wil liefhebben en goede dagen zien, weerhoude zijn tong van het kwade en zijn lippen van bedrog te spreken; hij wijke af van het kwade en doe het goede, hij zoeke de vrede en jage die na, want de ogen des Heren zijn op de rechtvaardigen en zijn oren tot hun smeking , maar het aangezicht des Heren is tegen hen, die het kwade doen (Ps.34, 13-17)”.

Uit alles blijkt, hoe verdraagzaamheid één van de pijlers van de oerchristelijke levensbeschouwing is. Hoe zou dat toch komen? Vragen we ons af. Dat gelovigen een leven in bescheidenheid, vernedering, gehoorzaamheid, verdraagzaamheid en ootmoed wordt voorgehouden. Ja, ook gehoorzaamheid en onderwerping spelen hierin een grote rol. Onderwerping aan de overheid (Rom.13, 1 Petr.2, 13-17 en Tit.3,1-2), onderdanigheid van de vrouw aan de man (Kol.3, 18-19; Eph.5, 22-23 e.a.). onderwerping van de slaaf aan de meester (1 Petr.2, 18-25 en Tot.2, 9) en gehoorzaamheid van de jongere aan de oudere (1 Petr.5, 5 en 1 Kor.16, 16). Men vermoedt dat dit te maken heeft met het orde en regel stellen in de Gemeente. Daar ging het namelijk nogal eens losbandig toe. Typerend hiervoor is wat we lezen in de Korinte brieven, bijvoorbeeld 1 Kor.7 over het huwelijk. Veel mensen dachten, dat ze door Christus vrijgemaakt waren van de oude banden en dus nu lekker losbandig leven mochten. Je bent immers gedoopt en hebt de Geest ontvangen, wie of wat kan je nu nog wat maken? Nee, zegt Paulus, je bent wel vrij, maar het is een vrijheid in gebondenheid, vrij maar niet losbandig! In 1 Kor. Gaat hij hier uitvoerig op in. Waar wordt de vrijheid van de Christen het duidelijkst beleefd? Juist in het huwelijk en in de politiek! Op die gebieden kwamen dan ook de grootste excessen voor: iedereen dacht nu maar alles te kunnen doen, met de overheid en zo niets te maken te hebben, wat leidde tot een leven “zonder God noch gebod”.  Maar zó is het niet! Wij moeten met ons leven aan God de eer geven. En als de Gemeente zich zo losbandig gedraagt tegenover de overheid, in het huwelijk, aan het Avondmaal, in de verhouding arm-rijk, slaaf-meester, jong-oud en gaat u maar door, dan wordt de naam van God geen eer aangedaan, maar integendeel: die Naam wordt gelasterd! Hier ligt dus de oerchristelijke motivatie tot een ethiek van gehoorzaamheid, onderwerping, verdraagzaamheid en nederigheid. Alles moet bij de Christen ordelijk toegaan, zoals het bij God ook “in orde” is.

Maar er is ook nog een andere kant, een tweede reden waarom de apostelen zo aandringen om een in ootmoed en gehoorzaamheid gepraktiseerd Gode welgevallig leven. Dat is: dat men daarmee probeerde de heidenen voor de Gemeente, dus voor de zaak van Christus, te winnen. Bij de heidenen was het leven immers vaak een puinhoop, een ongeordende bende. Zo moest het bij de Christenen niet zijn, vond Paulus. De heidenen moesten jaloers worden op die eensgezindheid en vredelievendheid en verdraagzaamheid bij de Christenen. “Ziet, hoe lief zij elkaar hebben!” Door hun levenswijze ging er een roep uit van het Christelijke geloof. Het had dus ook een apostolisch doel: de heidenen te winnen voor het Evangelie. En ik denk, dat dat nu nog zo is! Op hun levenswijze worden de Christenen ook vandaag beoordeeld en afgerekend. De buitenwacht weet het haarfijn te vertellen, wanneer iets in ons leven niet in overeenstemming is met het geloof, dat wij zeggen te belijden. Hoe vaak hoor je niet: ’s zondags naar de kerk, maar in de week…

In de manier, waarop wij leven, moet iets van God openbaar worden, zeg maar Zijn Naam en eer. Daar staan we meestal niet bij stil. Daarom geven wij vaak aanstoot aan andere mensen, en dat is heel erg. Erger nog is dat we daarmee God omlaag halen, Zijn Naam verguizen. In dat licht van onze verhouding tot God en de medemens moeten we de aansporing van de apostelen zien: gehoorzaamheid, onderwerping, ordelijkheid, verdraagzaamheid, liefde, vrede, zachtmoedigheid en nederigheid. Dat alles is bepalend voor een leven, dat God dienen wil. Daarom zegt Paulus tot Timoteüs in 1 Tim.6, 1: dat de slaven hun meesters moeten dienen, iets wat wij eigenlijk niet meer zo goed kunnen begrijpen: “Allen, die onder een slavenjuk zijn, moeten hun meesters alle eer waardig achten, opdat de naam Gods en de leer geen smaad lijden”. En daarom schrijft dezelfde apostel aan Titus (2, 5): “de jonge vrouwen op te wekken man en kinderen lief te hebben, bezadigd, kuis. huishoudelijk, goed, en haar man onderdanig te zijn, opdat het woord Gods niet gelasterd worde!”

God is uniek

“Ik ben de Ene en anders geen, Buiten Mij is niemand God.”

Jesaja 45, 5

“Ik ben de Ene en anders geen,
Buiten Mij is niemand God.”
(Naardense Vertaling)

Flavius Josèphe, Antiquités judaïques, enluminure de Jean Fouquet, vers 1470-1475
 BnF, département des Manuscrits, Français 247, fol. 230v. (Livre XI) Wij staan hier voor een markant stukje geschiedenis. God openbaart zich aan Zijn volk, aan heel de wereld. Want op heel de wereld is God bezig met Zijn heil, om dat te volbrengen. Alle volken horen daarbij. Dat zien we bij Cyrus, de heidense koning van het Perzische Rijk: hij moet ook de wil van God uitvoeren.

Het toenmalige Perzië is het huidige Iran, de grote bedreiging van Israël, waar ook de christenen onderdrukt worden. Wij kunnen ons niet voorstellen, dat ook daar de wil van God volbracht moet worden. Toch was dat bij Cyrus zo, en hij was ook bepaald geen brave jongen! Hij maakte een eind aan het machtige rijk van Babylon. En wat een wonder was in die tijd: hij liet de gedeporteerde volken terugkeren. Zo mocht ook Israël in ballingschap naar Palestina teruggaan. De grote koning Nebukadnessar van Babylonië was wel anders geweest. Hij had er alles aan gedaan om de overwonnen volken weg te voeren en hun eigenheid te ontnemen. Hij mengde ze met andere volken en zo ontstond een mengbevolking, waar hij gemakkelijk over kon heersen. Ook Israël werd toen ontworteld. Maar toen Cyrus het Babylonische rijk had overmeesterd, mochten al die volken weer terugkeren. Een menselijke daad van grote klasse, wat in die tijd niet veel voorkwam. Trouwens, hoe staat met ons in dat opzicht? Ik denk aan de discussies die gaande zijn over het gevoerde asielbeleid.

Jesaja ziet dit hele gebeuren als een ingrijpen van God. Het is God Zelf, die Cyrus gebruikt voor Zijn werk. Zo kan het komen, dat een heidense koning de spil wordt van Jesaja’s prediking. De koning ontvangt daarbij namen, die ver uitgaan boven alles wat ooit genoemd was buiten Israël. Hij wordt op één lijn gesteld met de grote koningen van Israël. Hij wordt “herder van volken” genoemd en “gezalfde”. Omdat hij het is, die Gods volk doet terugkeren en Jeruzalem laat herbouwen.

“Zo zegt de Here tot Zijn gezalfde, tot Kores (Cyrus) wiens rechterhand Ik gevat heb om volken vóór Hem neer te werpen: de lendenen van koningen ontgord Ik; om deuren vóór hem te openen, geen poorten blijven gesloten. Ik Zelf zal vóór u uitgaan en de oneffenheden effenen; koperen deuren zal Ik verbreken en ijzeren grendels verbrijzelen. En Ik zal u geven de schatten der duisternis en de rijkdommen der verborgen plaatsen, opdat gij weet, dat Ik, de Here, het ben, die u bij uw naam riep, de God van Israël. Ter wille van mijn knecht Jakob en van Israël, Mijn uitverkorene, riep Ik u bij uw naam, gaf u een erenaam, hoewel gij Mij niet kendet. Ik ben de Here en er is geen ander; buiten Mij is er geen God.” (Jes.45, 1-5)

U hoort het: koningen worden machteloos gemaakt, volken onderworpen, stadspoorten gaan open, koperen deuren worden verbroken, schatkamers worden aan Cyrus gegeven. Alles speelt mee om Israël terug te brengen. Alles, wat in de weg zou kunnen staan, wordt opgeruimd. Alles staat in de dienst van hem, die Israël uit de ballingschap zal bevrijden. Maar het heeft alles ook nog een hoger doel: dat Cyrus erkennen zal, dat Jahweh, de God van Israël, alleen God is en dat Cyrus in dienst mag staan van die God. “Ter wille van mijn knecht Jakob en van Israël mijn uitverkorene riep ik u bij uw naam”. Alles draait dus om Israël! Alleen ter wille van Israël kreeg Cyrus macht over heel de toenmalige wereld. Zodoende wordt hij boodschapper van Gods heil, voor die hele wereld. Want God laat Zijn volk bevrijden, opdat straks de hele aarde zal worden vrijgemaakt om Hem als de enige God te erkennen. Dat zou ook de taak van Israël worden om hun God aan heel de wereld bekend te maken. En daarvoor moet Israël zijn eigen plaats kunnen innemen temidden van de volken. Het zou goed zijn, wanneer dit vandaag in de worsteling van Israël om zijn plaats te behouden, ook nog zou meespelen. Van Godswege heeft Israël een taak te vervullen: getuige te zijn van die Ene God. En dat niet alleen voor zichzelf, maar voor heel de wereld.

Het unieke aan de God van Israël is immers, dat Hij ruimhartig is en het heil van heel de wereld op het oog heeft. Gods heil is niet exclusief, maar inclusief. Het sluit niet mensen en volken uit, maar juist in! Dat is toch wel een heel bijzondere boodschap.

Wij hebben de neiging altijd mensen buiten te sluiten. De kerken hebben dat ook door de eeuwen heen gedaan. Sommige kerken doen dat nog. Het gaat daar om óns geloof, ónze belijdenis, ónze manier van leven en denken. En daaraan moet iedereen zich aanpassen. De anderen worden verguisd, gedenigreerd, zij zijn de buitenstaanders en tellen niet mee. Men denkt zelfs, dat God voor zulke mensen geen aandacht heeft, dat het Koninkrijk van God voor zodanigen gesloten blijft. En dat alles berust op een bepaalde interpretatie van de Bijbel, het hanteren van dogma’s (kerkelijke leerstellingen) en oude gewoonten. Allemaal echt menselijk gedacht.

We zijn veelal vergeten, dat het gaat om Gods heil voor de wereld en dat wij daarin een taak hebben te vervullen. Dat wij dan ook gehoorzaam moeten zijn aan Gods wil en moeten gaan doen, waarvoor God ons bestemd heeft, in dat grote geheel. En dat moet zeker in onze tijd met nadruk gezegd worden. Neem nou Cyrus en wat er met hem gebeurd is. Er zullen vast vrome Joden in Israël zijn geweest, die gehuiverd hebben bij de gedachte dat God een heiden had uitgekozen om het volk Israël terug te brengen. Al diegenen, die alleen maar in hun eigen straatje geloofden en de rest buitensloten. Daarom zullen wij vandaag nog naar de profetische roepstem van Jesaja moeten luisteren. Wij leven in een multiculturele samenleving en het christelijke stempel op onze samenleving vervaagt. Er wordt zelfs over gesproken om christelijke feestdagen in te ruilen voor Islamitische. Ook in de politiek wordt nauwelijks nog een christelijk geluid gehoord. De vraag rijst dan: kan dat zo maar? Dat vrijdenkers en ongelovigen en islamieten in ons land meer en meer te zeggen krijgen? Veel christenen hebben daar moeite mee.

En toch met Jesaja’s boodschap komt dit alles in een heel ander licht te staan. Wij moeten minder vanuit onszelf denken en meer vanuit God, die unieke God, die werkt aan een betere wereld voor álle mensen. Ook de atheïsten horen daar bij en de islamieten en de humanisten. Het euvel van ons is dat we te veel vanuit onszelf redeneren, vanuit onze wil, onze gedachten, ons geloof, onze politiek en noem maar op. Maar daar gaat het toch niet om in deze wereld? Het gaat om Gods wil. En niet de vraag of de mens God kent staat centraal, maar omgekeerd: of God de mens kent en hem gebruiken wil voor Zijn plannen.

Ook buiten de kerken en het christendom laat God Zijn heil verschijnen, gelukkig maar! Want als het van ons had afgehangen, zeg maar van de kerken en de gelovigen, dan zag het er in de wereld vandaag beslist niet beter uit. We herinneren ons bijvoorbeeld de vele sociale wetten, die niet vanuit de christelijke hoek, maar vanuit de zo versmaadde socialistische hoek tot stand zijn gebracht. En nog is het zo, als je de Stemwijzer invult op internet, dat je – als je sociaal voelt- al gauw bij de SP terecht komt en niet bij het CDA. De wet op de kinderarbeid, op de slavenhandel, arbeidswetten en ook de AOW hebben wij niet aan de christelijke politiek te danken. Dat mag tot onze schande wel eens gezegd worden.

Ook kunnen we denken aan het Rode Kruis, aan Unicef en de Novib en vele andere organisaties voor ontwikkelingshulp, allemaal geschoeid op humanistische principes. Hier zijn mensen net als Cyrus door God geroepen om Zijn werk te volbrengen. God weet Zijn mensen te vinden op de meest wonderlijke manier. En volgens ons christenen vaak niet op de geëigende manier. De mensen, die het zouden moeten doen, laten het vaak afweten. Maar Gods werk moet doorgaan en dan moet het maar met andere mensen, van wie je het niet zou verwachten. Dat is Gods heerlijkheid: dat Christus voor allen gekomen is en Gods weg verder reikt dan onze inzichten. De Geest waait waarheen Hij wil. Gods gedachten en wegen zijn veel hoger dan die van ons.

We moeten God niet tot een particuliere God maken, een God voor ons clubje, zoals in de kerken vaak is gebeurd en nog gebeurt. God is uniek, juist in dat overschrijdende, omdat Hij alles te boven gaat. Daarom moeten we Hem in Zijn waardigheid laten en Hem laten doen. Hij is bezig met een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Alles zal vernieuwd worden, ook de maan en de sterren. Wij kunnen ons dat niet voorstellen. Toch gebeurt dit en alles werkt mee aan de vervulling van dit plan van God. Hij kan daarbij ook u gebruiken, in al uw ongeloof en twijfels, met uw gebreken en zonden. God Zelf zal ons daarbij leiden net als Hij dat met Cyrus gedaan heeft. We hebben een grote toekomst voor ons, ook als het moet gaan langs voor ons vreemde en moeilijk begaanbare wegen.
Laten we luisteren naar Zijn stem en Zijn wil doen en gehoorzaam zijn aan wat Hij ons opdraagt.

Amen.

Toen kwam hij tot zichzelf

Toen kwam hij tot zichzelf

Lukas 15, 17a

De zoon gaat het huis uit. Heel normaal, zou je zeggen. Hij heeft er de leeftijd voor. Als kinderen groot worden, willen ze nu één keer graag op eigen benen staan. Maar met deze jongen is het anders gesteld. Hij is met ruzie vertrokken. Ach, dat gebeurt wel vaker. Maar het geeft altijd veel verdriet. Je ziet het in programma’s als ‘vermist’ op de TV. Veel verdriet bij de ouders, broers en zussen, maar ook bij degenen, die het huis verlaten hebben. Het mag dan wel een goed gevoel geven je vrijheid te hebben gekregen, maar heel ver weg knaagt er toch iets aan je: de herinnering aan het ouderlijk huis, de plaats waar je bent groot geworden, de mensen die je groot hebben gebracht. Die herinnering is lastig, erg lastig. Je raakt er niet vanaf. Het bederft de feestvreugde. En die was er in het begin wel, zelfs overvloedig. Want zo lezen we: “Hij verkwistte zijn vermogen in een leven vol overdaad”. Daar klinkt een valse toon doorheen. Het lijkt een heerlijk leven, vol overdaad. Maar juist die overdaad verraadt ook een tekort. Het “teveel” aan de éne kant bewijst een tekort aan de andere kant. U kent dat wel, uit eigen ervaring. De jongen verbergt iets. Die grootdoenerij is er om het tekort te verbloemen! Schone schijn, stoerdoenerij! Het is het overschreeuwen van een lastige stem van binnen, het wegstoppen van schuldgevoelens. Hij is eigenlijk op de vlucht voor zichzelf.

Wat hij allemaal heeft uitgevoed, weten we niet. De oudste zoon schijnt dat later wel te weten. Hij zegt tot zijn vader: “die zoon van u heeft zijn goed met hoeren doorgebracht”. We weten niet of dat waar is. Vaak zijn mensen zo hard in hun oordeel. In ieder geval: in onze tekst staat dat niet. Daar staat alleen: in een leven vol overdaad. Hij heeft er op los geleefd, alsof het allemaal niet op kon. Wij kennen dat wel uit onze tijd. Altijd maar meer en overvloediger. Massa’s geld worden er zo over de balk gesmeten. Het leven is één groot feest. Sommige mensen verdrinken in overdaad en weten van gekkigheid niet wat ze doen moeten.

Maar, we zien in die grote dure wereld van ons naast het “teveel” ook een schrijnend “tekort”. En dat deugt niet. Het is een duidelijk bewijs, dat een leven in zo’n overdaad foute boel is.. Wij leven in overdaad, terwijl andere mensen naast ons veel te weinig hebben. De Micha Campagne wil dit boven tafel krijgen. Het gaat om eerlijkheid en gerechtigheid. En dan denken we niet alleen aan al die miljoenen ver weg, die honger lijden, maar ook aan de mensen dichtbij die onder het bestaansminimum moeten leven. Het teveel van de één komt op rekening van het tekort van de ander. Politici doen pogingen om er een balans in te krijgen, dat hopen we tenminste. Maar het schijnt niet erg te lukken. Het is nog steeds zo, dat de rijken steeds rijker en de armen armer worden. En als het je goed gaat, zeg maar “naar den vleze”, dan ervaar je het tekort misschien op ander gebied: eenzaamheid, wantrouwen van de mensen, eigenlijk een ongelukkig leven, dat niet zelden eindigt in zelfdoding. Onze maatschappij is vol van hulpzoekende overspannen mensen. De instanties kunnen de hulpvraag nog nauwelijks aan.

Veel mensen zijn bezig net als die zoon uit de gelijkenis te vechten tegen het beste wat ze bezitten, namelijk rust en vrede, een thuis, een vader. Er wordt wel gezegd, dat we tegenwoordig in een vaderloos tijdperk leven. In het hart van elke mens is er een stemmetje,die hem er aan herinnert dat er ergens een vader is, die op hem wacht. Veel mensen hebben het vaderhuis verlaten en zijn nu op zoek naar zichzelf, naar een vrede en rust die nergens te vinden is.

Totdat een mens tot zichzelf komt. Zo gebeurde het bij de zogenaamde verloren zoon. Hij leefde in overdaad en kwam tot zichzelf. Het staat er zo maar, vlak achter elkaar. Maar wat zal er veel tussen gelegen hebben, veel strijd, veel angst ook, veel heimwee… veel afzien. Want een mens moet eerst heel wat meemaken eer hij zijn harde kop leert buigen en tot zichzelf komt, tot inkeer, tot God.

“Toen hij er alles doorgebracht had, kwam er een zware hongersnood over dat land, en hij begon gebrek te lijden. En hij trok er op uit en drong zich op aan één der burgers van dat land en die zond hem in het veld om de varkens te hoeden. En hij begeerde de buik te vullen met de schillen, die de varkens aten, doch niemand gaf ze hem.”

Tussen de overdaad en de bezinning ligt de hongersnood, de zwijnenstal. Het leven in over vloed loopt regelrecht uit op een catastrofe: het gebrek. En dat brengt de mens van kwaad tot erger. Mensen gaan stelen en elkaar doden. Zo’n leven wordt letterlijk een zwijnenstal. Daar zit je dan op de puinhopen van je bestaan.

“Toen kwam hij tot zichzelf…”

Wat een eigenaardige uitdrukking! Tot zichzelf komen. Alsof een mens een tijd lang buiten zichzelf heeft geleefd. Zo is het eigenlijk ook. Hij was zichzelf niet meer, toen hij zo in overdaad het feestbeest uithing. In Zeeland zeggen ze zoiets, wanneer iemand flauw valt: Hij raakte van zichzelf. Dan ben je eigenlijk zoiets als dood. Zo voelde dat ook aan bij de verloren zoon, toen hij weer tot zichzelf kwam: hij stond als ’t ware op uit de dood. Hij wordt wakker uit zijn roes en ziet zijn leven zoals het in werkelijkheid is: een verloren en verkwanseld leven. Hij ziet de lompen die hij draagt en het eten van de varkens waarnaar hij hunkert. En hij herinnert zich zijn vroegere leven bij vader thuis en het schudt hem klaar wakker. Hij komt tot zichzelf!

Tot zichzelf komen, dat is komen tot je schuld, die lastige stem daarbinnen eens aan het woord laten, het is oordeelsdag houden over je zelf. En wat doet dat pijn! Maar tot je zelf komen kan ook uitkomen bij de vader, die op je wacht en je je zelf weer terug geeft. Je had het verloren, maar nu vind je ’t weer terug. Je was verloren, maar nu ben je gevonden.

Moge het zo ook met ons gaan, net als in de gelijkenis. Eerst het leven in overdaad, dan de inkeer en tenslotte de thuiskomst. En het is niet te hopen, dat daar hongersnood of nog ergere dingen voor nodig zullen zijn.

Dat doet me denken aan het verhaal van Peer Gynt. Vroeger was dat een bekend boek van Henri Ibsen. De beroemde componist Edward Grieg heeft er een suite naar gemaakt: de Peer Gynt suite. Die Peer Gynt was ook zo’n verloren zoon. Aan het eind van zijn leven, nadat hij al z’n geld verloren had, keert hij terug naar zijn geboortegrond. Als hij daar zo rondloopt, schijnt het of de hele natuur tegen hem opstaat. Alles krijgt een stem om hem te beschuldigen. Aan de bomen hangen dauwdroppels, die hem voorhouden: “Peer, wij zijn de tranen die je niet gehuild hebt. Wij hadden de ijskorst om je hart kunnen laten smelten, nu zit het ijst vast.” En als hij wegloopt om die aanklachten niet langer aan te horen, staat hij plotseling voor een veld met gebroken halmen. “Wij zijn -zeggen ze- de daden die je moest volbrengen, maar het is jouw schuld dat we geknakt zijn”.

Zijn er in ons leven ook geen dauwdruppels die ons aanklagen? Tranen die we niet gehuild hebben? Komen wij ook niet akkers met gebroken halmen tegen? Het is eigenlijk wonderlijk, dat we desondanks nog zo rustig verder kunnen leven!  We moesten nodig tot ons zelf komen, vanuit die valse rust en zekerheid van een overdadig leven. Maar dat kan alleen, als we terugdenken aan vroeger, aan het vaderhuis. Wij zijn soms net een diaprojector: eerst moet het donker worden, willen de beelden zichtbaar kunnen worden op het diascherm.

Hier, in de barre ellende van de zwijnenstal staat de halfvergeten vader weer voor hem. Hij ziet hem zoals hij vroeger was, toen hij bij hem wegging: vriendelijk en droevig tegelijk, niet boos maar verdrietig, teleurgesteld. Nog steeds kijkt hij hem zó aan. Nu zal vader toch wel boos zijn, denkt de zoon, wat ik hem allemaal heb aangedaan… Maar vader wordt niet boos, zijn vriendelijk gezicht verandert niet. En dan wordt het de zoon te machtig: “Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan”.

En zo is het nog steeds. Vader staat op de uitkijk naar al Zijn zonen en dochters, die nóg ver weg van Hem in overdaad leven of al terecht zijn gekomen in de zwijnenstal. Horen wij daar misschien ook bij? Laten we onszelf eens toetsen en tot inkeer komen, vóór het te laat is. Misschien denken we: het heeft nog tijd. Maar vergis u niet. E zit maar een klein ogenblik tussen leven en dood. Van het ene op het andere moment kun je weggeroepen worden uit je lieve leven. Kom tot uzelf! Nóg kan de herinnering aan de hemelse Vader u wakker schudden.

Heer, waar dan heen?
Tot U alleen.
Gij zult mij niet verstoten.
Uw eigen Zoon
Heeft tot Uw troon
De weg ons weer ontsloten!

In Christus ligt de weg tot de Vader open. “Ik ben de weg, de waarheid en het leven.” Tot je zelf komen is tot Hem komen, Zijn weg gaan. Van de overdaad ging het via hongersnood en de zwijnenstal tot de bruiloft bij de Vader. Wat een heerlijke ongekende gang!

Amen

Brood eten

“Zalig wie brood eten zal in het Koninkrijk van God.” (Lukas 14, 15)

Lukas 14, 15

“Zalig wie brood eten zal in het Koninkrijk van God.”

Jezus zat aan de maaltijd, toen één van de mensen aan tafel tegen Hem zei: “Zalig wie brood eten zal in het Koninkrijk van God.”

“Brood eten” lijkt zo gewoon. Dat doe je elke dag. Je hebt het ook nodig, dat dagelijkse brood. Daarom is het eigenlijk ook veel meer dan die paar boterhammen. “Brood eten” staat voor alles wat je in je leven nodig hebt, waardoor je je leven in stand kan houden. “Brood eten” betekent dan zoveel als: een tafel hebben met een huis er omheen en om dat huis een akker, een bedrijf, werk en inkomen. “Brood eten” betekent dan ook: ergens gevestigd zijn, een eigen identiteit hebben, ergens wortel geschoten hebben, gerespecteerd worden, zelfhandhaving.

En dat alles bracht onze man aan tafel zo maar naar het Koninkrijk van God toe. Misschien was hij er zich zo ook niet van bewust, wat hij eigenlijk zei. Hij zag het brood liggen en dacht zo maar aan het Koninkrijk van God, omdat Jezus er bij was. En Jezus sprak altijd van Gods Koninkrijk, vandaar. Het leek hem waarschijnlijk ook wel wat om in dat Koninkrijk te komen en daar brood te eten in plaats van hier. Het brood zal daar beslist lekkerder smaken, denkt hij. Allemaal echt menselijk gedacht en ook een beetje egoïstisch: als hij het maar beter krijgt!

Jezus heeft de opmerking wel gehoord en gaat daarop in. Hij vertelt een gelijkenis, die van de verontschuldigingen. Eigenlijk zou je moeten zeggen: de gelijkenis van de ondankbare genodigden. Een geschiedenis die uitloopt op een angstaanjagende waarschuwing: “Want Ik zeg u: niemand van die mannen, welke genodigd waren, zal van Mijn maaltijd proeven”.

Zou de man begrepen hebben, dat dit ook wel eens op hem zou kunnen slaan? Dat het helemaal niet zo zeker is, dat hij in het Koninkrijk van God aan tafel zal komen te zitten? Hoe denkt hij eigenlijk over God? Hoe denken wij over God? Is het niet als de Machtige, Die alles bestuurt en regelt en de mensen doet toekomen wat zij verdienen? Als de Grote Regelaar? Die er ook voor zorgt dat de mensen brood krijgen? Een menselijk beeld van God als de Grote Manager, een zorgmanager, die het ons aan niets doet ontbreken. Iemand ook, die je mag dienen en zo naar je toe kunt halen. Mensen willen God graag manipuleren, over Hem beschikken, als het hun uitkomt. Maar dan vertelt Jezus de gelijkenis en dan zal blijken hoe anders God is.

In de gelijkenis neemt God Zelf het initiatief. Hij richtte een grote maaltijd aan en nodigde velen uit. Hij zond zijn slaven uit tegen het uur van de maaltijd… De genodigden laten het allemaal afweten. De Heer wordt toornig. Hij gebiedt nogmaals, maar vergeefs. Tenslotte dwingt hij de mensen om binnen te komen. Hij is degene, die hier handelend optreedt en beslist. En ondanks de tegenwerking van de mensen gebeurt het toch zoals de Heer het gedacht had.

Jezus laat ons hier duidelijk horen, dat het Koninkrijk van God absoluut Gods zaak is, van Hem alleen! Wij moeten het afleren er ónze zaak van te maken. Of wij er in komen, maakt Hij uit, en niet wij. Wij zijn niet zo belangrijk. Er zijn genoeg andere mensen, die vóór gaan. En dat is maar gelukkig ook! En het zijn vaak niet de sterksten, die vóórgaan in Gods Koninkrijk, maar de zwakkeren.

De man aan tafel dacht natuurlijk aan zichzelf, toen hij zei: “Zalig wie brood eten zal in Gods Koninkrijk”. Nu blijkt dat helemaal niet zo zeker te zijn! Want je moet er voor uitgenodigd worden en ook die uitnodiging aanvaarden. En dat laatste, doen wij dat wel? Hebben wij het niet veel te druk met andere dingen? Met ons zelf vooral? Gelukkig is het niet ónze zaak, maar helemaal en alleen Gods zaak. Wat Hij van plan is en ook doen zal. Onbekende heerlijkheden zal dat Koninkrijk brengen. Onuitsprekelijke dingen: wat geen oor heeft gehoord en wat geen oog heeft gezien, wat in geen mensenhart is opgekomen. Zo zegt Paulus dat. Daar moesten we maar eens meer aan denken en er ons op verheugen!

De vrome Jood in Lukas 14 dacht dat hij van het Koninkrijk wel het een en ander wist, dat er zelfs brood gegeten zou worden. Maar wat weten we er eigenlijk van? Ons is die wereld nog ontoegankelijk. Hoe zouden we ons die wereld van God ook voor kunnen stellen? We weten het toch: zo hoog de hemel is boven de aarde, zo hoog gaan Gods gedachten de onze te boven. Hij is de absoluut Andere, de Hoge Verhevene, de Transcendente. En ons verstand is ten enenmale ontoereikend om Hem en Zijn Koninkrijk te bevatten. Maar wat ons wel geopenbaard is, en dat mag voldoende zijn, is dat er onuitsprekelijke heerlijkheden gaan komen. Geen “brood eten” dus en alles wat daarbij hoort, maar een feestmaal!

De gelijkenis begint met God en eindigt met God. Van Hem gaat alles uit, tot Hem ook moet alles terugkeren. Het Koninkrijk van God is alleen maar Zijn zaak, Gods daad van het begin af aan tot aan de voltooiing. Mensen kunnen dit niet tegenhouden, gelukkig maar. Ze kunnen wel traineren, vertragen, als ze dwarsliggen of het beter denken te weten. Maar het gaat wel door! En denk maar niet, dat God op ons zit te wachten. Zo belangrijk zijn we niet. Ga maar gerust die vrouw trouwen en die akker keuren en die koeien kopen! God wacht niet op ons en op onze zaakjes. Zijn zaak kan wel zonder ons en die gaat door, ook zonder ons.

En zó werd de feestzaal gevuld met gasten, die daar niet kwamen op eigen initiatief. Ze zouden ook niet gedurfd hebben, want ze voelden zich eigenlijk niet waardig, minderwaardig. Niet vanwege hun uitstraling, hun geloof, hun karakter, hun kerkelijkheid of wat ter wereld ook mochten ze binnenkomen. Zij hadden er zelfs nooit aan gedacht, dat hun zo iets zou kunnen overkomen. Om gast te mogen zijn aan het feestmaal van een Koning. Toch gebeurde het zo. Want de Koning wilde dat nu eenmaal.

Begrijpt u wat dat voor ons betekent? Dat we een toontje lager moeten zingen en niet zo hoog van de toren moeten blazen. Want wij bepalen niet of we in Gods Koninkrijk ooit eens brood zullen eten. Wij denken wel dat we daar zullen komen. Hoe vaak hoor je het niet: ik heb altijd iedereen het zijne gegeven, dus zal God wel een plaatsje voor mij hebben. Maar dat blijft altijd de vraag. Er is geen weg naar Gods Koninkrijk toe, van goede werken of spiritualiteit of extra vroomheid. Toch staat de deur van God voor ons open. Omdat Hij ons er bij wil hebben. Wij staan machteloos, maar Hij is bij machte ons er toch bij te betrekken. Dat is het wonder van Gods genade. Het zijn wel mensen, doodgewone mensen als u en ik, die de Koning uitnodigt, zelfs de meest verachten en randfiguren van de maatschappij mogen daar komen, met een duwtje in de rug. Christus is gekomen om te zoeken en zalig te maken wat verloren was. Dat horen we ook vandaag in Lukas 14. Ons past alleen maar verwondering.

Amen.

Werelddierendag

Werelddierendag: De sprekende ezel van Bileam

Numeri 22, 22-35

De sprekende ezelin van Bileam.

De ezeling van BileamOp hun reis door de woestijn komen de Israëlieten dicht bij het land van de Amorieten. Ze zijn nu vlak bij de rivier de Jordaan, die de woestijn scheidt van het beloofde land Kanaän. Ze kunnen het al zien liggen. Wat zouden ze er graag naar toe gaan! Daarom vragen ze aan de koning van de Amorieten vrije doorgang. “We zullen niet door de velden gaan en ook niets van uw vruchten meenemen.” Maar koning Sihon wil daar niets van horen, integendeel: hij roept zijn leger bijeen en trekt tegen Israël ten strijde. Dan blijkt, hoe machtig de God van Israël is: Hij trekt mee met Zijn volk, Hij strijdt aan hun zij en alle steden van Sihon worden ingenomen, Hetzelfde gebeurt met koning Og van Basan. Ook dat land valt in de handen van Mozes en zijn volk.

Maar dan zijn ze nog niet in het beloofde land. Het is een eindeloze reis! Weer is er een volk, dat hen dwarsligt: de Moabieten met aan het hoofd koning Balak. Dit alles komt ons bekend voor. L’Histoire se répète. Ook nu willen de volken niet meewerken om Israël te laten wonen in het land der belofte. Eigenlijk is er geen plaats voor Israël in de wereld, zo voelt dat. Koning Balak voelt zich bedreigd: “Ze zullen me alles opeten” klaagt hij. Zóveel mensen en zóveel vee! “Niets blijft er voor mijn eigen volk over.” Onderhandelen wil de koning niet. De Israëlieten met zijn leger tegemoet trekken durft hij ook niet, want zijn legertje is veel te klein voor een gevecht tegen dat grote volk, waartegen zelfs de machtige koningen Sihon en Og het hadden moeten afleggen. Nee, goede raad was duur. En toch moest hij er iets op vinden om die lastige Israëlieten weer de woestijn in te jagen.

Ineens wist hij het. Hij zou de hulp van onzichtbare boze machten inroepen! Zelf kan hij dat niet doen, maar hij weet wel iemand: Bileam, de grote tovenaar. Hij woont ver weg in het Noordoosten in de eenzaamheid. Een vreemd, geheimzinnig man is die Bileam. Er worden van hem de merkwaardigste verhalen verteld. Koning Balak had al veel over hem gehoord. De mensen waren bang voor die man, want hij gaat met toverkunsten om, hij kan met geesten spreken. Hij kan ook de stem van God verstaan, toch is hij geen dienstknecht van God. Voor geld doet hij alles.

De ezelin van Balaam. Uit: Book of Hours of Louis of OrleansNaar deze Bileam stuurt de koning zijn boodschappers. Ze proberen hem te lokken met veel geld. Als hij maar mee wil komen om Israël te vervloeken. Als hij maar kwaad over Israël zal brengen met een of andere spreuk. Wij hechten niet zo veel aan woorden en zeggen gauw: het zijn maar woorden. Maar in primitieve volken kunnen woorden – en dan vooral vervloekingen of zegeningen- grote kracht hebben. Zulke woorden waren eigenlijk daden. Als je iemand iets slechts toewenst, dan gebeurt dit ook! Als je zegt: ik wou maar dat ie dood was, dan heb je hem eigenlijk al gedood. Veel voorbeelden vinden we daar van ook in de Bijbel. Denk maar aan Genesis 1, de schepping. “En God sprak en het was er.” God sprak: “Er zij licht en er was licht.” U herinnert zich ook nog wel de geschiedenis van Izaäk en zijn twee zonen Jakob en Ezau. Het eerstgeboorterecht met de daarbij horen zegen had Jakob op het sterfbed aan zijn vader ontfutseld. Wanneer de oude man het bedrog ontdekt, denkt hij er toch niet over zijn zegen te herroepen. Nee, gezegd is gezegd. Die zegen had zijn eigen waarde en kracht. Gesproken woorden, zoals zegen en vloek, laten zich niet meer ongedaan maken. Daar is niets meer aan (noch tégen) te doen. Zulke woorden zijn met kracht geladen, het zijn net pistoolschoten. Kogels kun je ook niet meer laten terugkomen.

Vandaar dat koning Balak dit wapen in de strijd werpt. Als dat volk Israël nu eens goed zou worden vervloekt, dan zou het kwaad over Israël niet ophouden en dan zou het volk wel wegtrekken. Misschien zou er een ziekte uitbreken of brand, kindersterfte, een epidemie onder het vee. Boze machten zullen gaan heersen over dat volk! Daar kon Bileam allemaal voor gaan zorgen. En dan zou het voor Balak een makkie zijn om het verzwakte Israël met zijn leger te verslaan.

Die koning had het goed bekeken, heel slim. Maar hoe luidt dat spreekwoord ook weer? “De mens wikt, maar God beschikt.” Dat zien we ook hier. God laat zich niet buiten spel zetten, zeker niet als het gaat om het heil van Zijn volk. Hij komt dus tussenbeide. Hij kent Zijn mensen, ook Balak en Bileam. En Hij waarschuwt Bileam, dat hij niets mag ondernemen tegen het volk van God. Maar Bileam ruikt zijn kans om veel geld te verdienen en gaat toch op weg. Eerst weigert hij nog, maar als de dienaren van de koning voor de tweede maal bij hem komen met nog meer cadeaus bezwijkt hij onder de verleiding. God waarschuwt keer op keer. ’s Nachts in een droom en overdag als ie onderweg is. Hij zit op zijn trouwe ezelin. Twee bedienden volgen hem.

Nu zal hij de macht van de God van Israël leren kennen. Opeens staat er een hemelse gedaante midden op het pad en hij verspert hem de weg met een lichtend zwaard. Maar Bileam ziet het niet. Hij zit vol van eigen gedachten. Hij ziet het al voor zich, hoe hij naast de koning zal zitten op de troon van Moab en rijkelijk beloond zal worden. Hij is zo vol van zichzelf, dat hij geen oog heeft voor God en Zijn boodschapper. Zo echt menselijk, wij herkennen het vast wel.

Maar zijn ezelin ziet die engel wel. Zij blijft koppig staan, uit angst voor al dat licht. Bileam zet eens flink de sporen in haar weke lijf: “Fort, stomme ezel, fort, ik heb haast!” Geschrokken en radeloos springt de ezelin opzij het veld in. Bileam pakt nu de stok en geeft zijn ezelin er flink van langs. Zo komen ze weer op de weg. Maar het duurt niet lang of daar staat me die verdraaide ezelin weer midden op de weg. Geen beweging in te krijgen! Ook geen uitwijkmogelijkheid, want de weg loopt nu tussen twee ommuurde wijngaarden door. Weer staat daar die engel. Om er toch maar langs te kunnen duwt de ezelin Bileam tegen de muur. Zijn voet raakt helemaal bekneld en hij wordt nog woedender en slaat er op los. Het geplaagde dier schiet rakelings langs de engel en het zwaard.

Een poosje gaat het nu rustig verder. Zou Bileam zijn strijd tegen God gewonnen hebben? Nu gaat de weg door een soort ravijn en daar op het eind staat de engel opnieuw te wachten. Weer ziet Bileam niets, verblind als hij is door zijn kwade gedachten, zijn hebzucht en roem. De ezelin blijft stokstijf staan. Ze geeft een schreeuw van angst, ze balkt het uit en laat zich plat op de grond vallen, Bileam moet nu van zijn rug af en raast en tiert en slaat zijn knuppel bijna stuk op de rug van dat arme dier. Met zijn grote bruine ogen kijkt het dier de meester aan, maar deze verstaat de taal van trouwe dierenogen niet. Weer balkt de ezelin, maar nu met mensenstem: “Wat heb ik gedaan, dat je me slaat? Ik ben toch altijd een goed rijdier voor u geweest? Zeg zelf, heb ik ooit zo vreemd gedaan als vandaag?” “Nee”, zegt Bileam. “Je bent altijd een trouw en gehoorzaam dier geweest. Daarom begrijp ik niet, wat je nu opeens bezielt.” “Kijk dan eens goed” antwoordt de ezelin. Op dat zelfde moment opent God zijn ogen. En dan ziet hij de engel en hoort zijn stem: “Waarom heb je de ezelin tot drie keer toe geslagen? Als hij niet was uitgeweken zou ik u gedood hebben en haar in het leven hebben geladen.” “Genade” smeekt hij. Hij heeft spijt en zou wel terug willen keren. Maar God laat dat niet toe. Nu moet hij verder naar koning Balak. “Maar daar zul je alleen de woorden van Jahwe, de God van Israël, mogen spreken”, zegt de engel.

Zo is het dan ook gebeurd. Een trouweloos en zondig mens wordt een instrument van God. Uit de mond van een dier wordt ons de waarheid verkondigd. De zwakkeren gaan vóór in Gods Koninkrijk. We denken aan het woord van Jezus: “Uit de mond van kinderen wordt God lof toebereid.” Hier liggen vele raakvlakken met de mensen en de wereld van vandaag. Mensen, van zichzelf vervuld, die oog noch oor hebben voor God en Zijn creatuur: het milieu, de dieren. Hoe vaak heeft u de oproep van het Wereld Natuur Fonds al niet gehoord om 2 Euro per maand te geven om bedreigde diersoorten te redden. Zelfs de tijger is er straks niet meer. Dieren worden in hun bestaan bedreigd door het kappen van de bossen en souvenirjagers. Er is veel dierenleed door menselijk winstbejag. Gelukkig kunnen de apen, op wie zo lang allerlei proeven werden gedaan, nu een gelukkige oude dag tegemoet gaan in Almere, dank zij de Partij voor de Dieren. U weet dus waar u straks op stemmen moet! En wat voor de dieren geldt is natuurlijk ook van toepassing op alles wat zwak is in onze samenleving. Laten we er oog hebben en niet alleen maar ons zelf en eigen belang in het vizier hebben. Gelukkig die mens, die een engel op zijn pad vindt! Om hem bij tijd te waarschuwen en de doodlopende weg te versperren. Gelukkig die mens, die op God mag vertrouwen en Hem naast Zich weet.

God gaat Zijn ongekende gang
Vol donkre majesteit,
Die in de zee Zijn voetstap plant
En op de wolken rijdt.

Zoudt gij verstaan, waar Hij u leidt?
Vertrouw Hem waar Hij gaat.
Zijn duistere voorzienigheid
Verhult Zijn mild gelaat.

Hoe blind vanuit zichzelve is
Het menselijk gezicht.
God Zelf vertaalt de duisternis
In eindlijk eeuwig licht.

Gezang 447

Ook het duistere gezicht van Bileam is gaan stralen. Hij mocht de boodschap van God verkondigen dwars tegen de wil van Balak in. Hij zou niet vervloeken, integendeel: hij zou Israël zegenen tot drie keer toe! Bidden wij dat het met ons ook zo mag gaan. Als wij boze plannen hebben, dat God ons dan bij tijd tot inkeer brengt. God alleen kan ons kwaad ten goede keren, net als bij Bileam. Soms is daar een sprekende ezelin voor nodig of een ander dier.

Amen.

Israël-zondag

Te dien dage zal ik de vervallen hut van David weer oprichten.

“Te dien dage zal ik de vervallen hut van David weer oprichten.” (Amos 9,8)

Eind van deze week beginnen de Joden met de viering van het Loofhuttenfeest.

Het is te vergelijken met onze dankdag voor de oogst. De herinnering aan het verleden speelt hierbij een grote rol. De gedachten gaan uit naar de tijd, dat het volk Israël nog in tenten woonde en achter de Heer aan trok in de woestijn. Om dit zichtbaar te maken bouwt elk joodse gezin zijn loofhut, een soort tuinhuisje, maar soms is het ook een optrekje op een balkon, als men geen tuin heeft. Het is vanzelfsprekend, dat iedereen in het gezin meehelpt om van deze “soekkha” iets moois en gezelligs te maken. Dan gaat men er een week in “kamperen”.

De diepere betekenis hiervan is, dat men het zwerversbestaan van vroeger niet vergeet en bedenkt hoe broos eigenlijk “bezit” is. Want ook al heb je land verworven, het blijft een broos bezit. Israël moet dit nog dagelijks aan den lijven ondervinden. Eigenlijk wordt hen geen plaats gegund in de Arabische wereld. Daarbij gaat het nog niet eens zo zeer om het land, want land is maar betrekkelijk, het is meer een mogelijkheid om tot God te komen en Hem te kunnen dienen. Er moet een plek in de wereld zijn om dat te kunnen doen. En daarom wonen de Joden elk jaar opnieuw in primitieve hutten.

Wij kunnen daar nog iets van leren. Want de wereld is vol van “bezit”: macht, rijkdom, wapens. Deze wereld lacht om huttenbouwers! Wanneer zal deze wereld eindelijk eens begrijpen, dat het echte geluk niet schuilt in macht en overvloed, maar in het eenvoudige? In de tenten van God, daar wordt geluk geboren. God woont ook in een tent, zegt de Bijbel. Zo voelen ook de gelovige Joden het straks op Soekkhot. Na de trieste oorlog in Libanon zullen zij dit zeker als troost ervaren.

Gedurende het feest wordt zeker ook onze tekst uit Amos aangehaald: Te dien dage zal Ik de vervallen hut van David weer oprichten. We moeten hierbij denken aan het koningschap van David, dat in Amos’ tijd vervallen is, omdat Israël opgedeeld is in een twee- en tien-stammenrijk. Belangrijker is nog, dat in de tijd van de profeet recht en gerechtigheid zoek zijn. De armen worden uitgebuit en de misdaad viert hoogtij. Maar gelukkig, er is een heerlijke belofte: eens zal de ruïne weer opgericht worden, de scheuren zullen worden gedicht. Er zal een nieuwe heilzame orde komen onder de mensen, al de volken over wie de naam des Heren is uitgeroepen. Want de Heer is de Gebieder over alle volken. Op het Loofhuttenfeest denkt men aan deze belofte en het geeft de mensen moed.

Het omspant de hele wereld. Jood en heiden en Christen en Islamiet zouden eigenlijk dan ook gezamenlijk dit feest moeten vieren. Het is het feest van de komende Messias die gekomen is om de vervallen hut van David weer op te richten. De Christenen uit de eerste eeuw hebben dit begrepen. Het gezamenlijke feest is al aangebroken, maar het wordt nog niet als zodanig beleefd en gevierd. Ik bedoel dit: Joden, Christenen, heidenen en Islamieten hebben nog niet door dat het hun gezamenlijke feest is! En dat zij het daarom ook gezamenlijk horen te vieren.

Dit is ook de grote zorg van Paulus, als hij in Romeinen 9 verzucht: “Ik heb een grote smart en een voortdurend hartzeer.” Paulus zelf is er zeker van, dat de Messias is gekomen en de Messiaanse eindtijd is aangebroken. Daarom jubelt hij het uit: “Ik ben er zeker van dat niets ons kan scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus onze Heer.” Tegelijk ook is hij er zich van bewust, dat er aan die jubel nog iets ontbreekt: Israël doet niet mee. Daar is hij verdrietig over. Het is een pijnlijke wonde, waaraan ook wij als Gemeente lijden. Het is een groot gemis, dat we niet sámen kunnen optrekken, Joden en Christenen in ieder geval. Paulus zelf is uit het Joodse volk. Maar vooral ook om Christus’ wil doet het hem pijn. Want ook Christus was uit dat volk. En daar getuigt hij van in zijn brief aan het heidense Rome. Hij heeft hartzeer om Israël. Natuurlijk als Jood, maar vooral ook als Christen. Hij ziet achter Israël Israëls God. Het dierbaarste wat hij bezit en wat ook de Gemeente in Rome bezit is toch het vertrouwen in God, en dat is Israëls God.

Het gaat niet alleen maar om de toekomst van Israël en het gezamenlijke vieren van het heerlijke feest van Gods liefde. God Zelf staat op het spel: Zijn betrouwbaarheid en daarmee de waarheid van het Evangelie. Alles toch, wat God gesproken en wat Jezus gedaan heeft komt in de lucht te hangen, als het niet aan Israël zichtbaar wordt. Israël is toch het uitverkoren volk van God, dat God liefheeft als Zijn liefste kind. Daar in Israël ligt daarom ook ons stamhuis. Wie dan ook Israël laat vallen is bezig de tak door te zagen waarop hij zelf zit.

Dat zou iedereen moeten bedenken, die vandaag zo hard en onbarmhartig zijn oordeel klaar heeft over Israël.

Is God werkelijk de God van Israël en daarin de levende God of niet? Is dat niet het geval, dan is alle dienst van het Evangelie ook humbug. Al die vragen gaan door Paulus heen en zij bewegen ons in deze tijd meer dan ooit. Daar had hij hartzeer van, dat moeten wij ook hebben. Het gaat daarbij niet zo zeer om de Israëlvraag (het recht van bestaan en zo), maar om de Godsvraag.

Als wij ons tegenwoordig veel bezig houden met het bestaan van God en het geloven in God en het ontstaan van de wereld, dan kan dat nooit buiten Israël omgaan. Daarom houdt Paulus zo van Israël, omdat het hem God heeft leren kennen en liefhebben. Hij zou er zijn leven voor over hebben om Israël voor Christus te winnen.

Gelukkig voelen velen vandaag nog zo. Vanuit die liefde hebben velen in de oorlog hun leven in de waagschaal gesteld om Joden te herbergen. Die liefde voor het volk van God maakt het ons ook zo moeilijk om het grote vraagstuk van Israël en de Palestijnen te doorgronden en daarin solidair te kunnen blijven met Israël. Wij hoeven daarin Israël niet te verheerlijken, want het is een zondig volk net als wij. Maar het is wel Israël! Het volk van Gods beloften! Het volk, dat niet uit zichzelf voortreffelijk is, maar dat de geschenken van God heeft ontvangen, als volk van God. Zo kan Paulus zeggen: “Hunner is de aanneming tot zonen en de heerlijkheid en de verbonden en de wetgeving en de eredienst en de beloften.” Dat geldt nog steeds. Laten we dat toch beseffen!

Laat de Kerken daar eindelijk ook eens ernst mee gaan maken. Twee duizend jaar heeft de Christelijke Klerk Israël geen recht gedaan: pogroms, kwaadsprekerij, vervolging en Holocaust. Er is geen enkele reden om vanuit ons superioriteitsgevoel Israël uit de hoogte te behandelen, alsof wij Israël zijn, het nieuwe Israël (de vervangenstheorie) en zij maar Joden. Dit moet met nadruk gezegd worden, want telkens steekt het antisemitisme z’n kop op. Is het de ene keer een antisemitische preek van een dominee, wordt een andere keer Ajax voor “de Joden” uitgemaakt en krijgt weer een andere keer de Joodse wijk in Antwerpen het te verduren. Antisemitisme in velerlei vormen, het ligt op de loer. Israël is door de eeuwen heen veelal beschouwd als het volk, dat Christus aan het kruis heeft gebracht.

Maar Paulus spreekt heel anders over Israël. Hij lijdt pijn om zijn volk. Hebben wij dat ook, als Israël van alle kanten wordt bekritiseerd en aangevallen? Als we het op het politieke vlak niet eens kunnen zijn met het huidige Israël, laten we dan toch bedenken dat dit volk voor het eerst Gods heerlijke beloften heeft ontvangen en dat uit dit volk de Heiland is geboren. “Uit hen is de Christus, die is boven alles God te prijzen tot in eeuwigheid. Amen.” Wat een geweldig getuigenis geeft Paulus hier. Niet voor niets zegt hij er “Amen” op, wat betekent: het is zo, wis en zeker!

De verbondenheid van de Gemeente met Israël is zo zeker, dat er alleen maar “Amen” op gezegd kan worden. Daarom staat het ook prominent in de kerkorde van de PKN. Er zijn wel mensen, die dat er uit hadden willen hebben vanwege het agressieve gedrag van Israël in Libanon. Maar gelukkig is de Synode verstandig geweest en heeft het ingezien dat dit onwrikbaar is, de verbondenheid van de Kerk met Israël.

Laten we als Gemeente dagelijks voor Gods volk bidden. Israël mag een vervallen hut lijken, maar God zal hem weer opbouwen. Aldus de profeet Amos.

Amen.

Satan en wij

Satan en wij

“Wetende, dat hij weinig tijd heeft.” (Openbaring, 12, 12b)
“Hij, die gelooft, haast niet.” (Jesaja 28, 16c)

Jeroen Bosch: helWij hebben vandaag een preek over de duivel en ons zelf. Van de duivel wordt in Openbaring gezegd, dat hij weinig tijd heeft. Van ons staat in Jesaja, dat de gelovige geen haast heeft, dus alle tijd heeft.

Wat weten we eigenlijk van de duivel af? Niet veel. Er wordt dan ook nog maar zelden over gepreekt. Sommigen houden hem voor een bangmakertje van de kerk. Als we denken aan wat er allemaal van de duivel gezegd wordt: zijn macht, zijn geniepigheid, zijn onvoorspelbaarheid, dan begrijp je ook niet waarom God hem zijn gang laat gang. Dat er een geestelijke macht is, die helemaal tegen God is gericht en afbreekt wat Hij heeft opgebouwd, je kunt het niet begrijpen. En alles in je verzet zich daartegen! Toch spreekt de Bijbel over deze macht. Hij is de grote tegenstrever, de diabolos, die alles uit elkaar gooit en altijd dwars ligt. De duivel en zijn macht worden in de Bijbel heel ernstig genomen. En wij zouden dat ook meer moeten doen!

Gelukkig zit daar ook een kant aan, die het ons gemakkelijker maakt om over de duivel of Satan (of hoe je hem ook maar noemen wilt) te spreken. Dit: dat de duivel overwonnen is! Behalve in Genesis 3, de Paradijsgeschiedenis, waar de duivel en zijn macht voor de mens onweerstaanbaar lijken. Maar verder overal in de Bijbel is Satan er nog wel, maar tijdelijk en als ’t er op aan komt machteloos. Hij kan nog geweldig te keer gaan, maar moet tenslotte het loodje leggen. Door Jezus Christus is hij tenslotte volkomen verslagen. Satan is nog machtig op aarde, maar machteloos in de hemel. Daar is hij uitgegooid. Hij heeft dus zijn grote beperkingen. En dat is voor ons een grote troost. Daar mogen we kracht uit putten om tegen hem te strijden!

De oude apostel Johannes beschrijft in Openbaring 12 een vrouw – dat is de Gemeente – die een kind krijgt: dat is Jezus Christus. Met zijn geboorte komt er een eind aan het lijden en zuchten van Gods volk. Dit kind zal de Heer van allen wezen. Maar dan verschijnt aan diezelfde hemel een ander, vreselijk teken: de draak, die het firmament in wanorde brengt en het op het kind gemunt heeft. God laat het echter niet gebeuren. Hij redt het Kind en heeft er een grote bestemming voor. Het Kind wordt weggerukt tot Zijn troon en aan de vrouw wordt een schuilplaats gegeven in de woestijn. Hier ontvangt zij 1260 dagen het goddelijke manna. Intussen trekken de hemelse legermachten ten strijde tegen de draak. Hij wordt uit de hemel geworpen op de aarde. En in de hemel wordt de lofzang gezongen.

Maar die op aarde wonen, krijgen het hard te verduren. “Wee de aarde en de zee, want de duivel is tot u neergedaald in grote grimmigheid, wetende dat hij weinig tijd heeft” (vers 12). De duivel heeft het Kind niet gekregen. Jezus is staande gebleven bij de verzoeking in de woestijn, tot drie keer toe. Hij is uit de doden opgewekt en heeft daarmee het sterkste wapen van Satan, de dood, weerstaan. De duivel kan de vrouw niet doden, de Gemeente, de poorten der hel zullen haar niet overweldigen. Maar wee die mensen, die hij dan op zijn weg ontmoeten zal, want hij gaat om als een briesende leeuw. Hij is razend, omdat hij weet dat hij nog maar weinig tijd heeft. Hij is in tijdsnood! Zo is er hoop voor al die mensen, die de aanslagen van de duivel moeten doorstaan. Het zal niet lang meer duren! Voor ons waarschijnlijk nog veel te lang, en toch in Gods plan is zijn tijd nog maar kort. Wij zijn niet tegen hem opgewassen, maar de Here Jezus heeft hem wel verslagen. Het is een D-day geweest. U weet wel: zo’n dag als van de landing in Normandië in 1944, toen in feite de oorlog werd beslist. Het zou nog wel een jaar duren, voordat de eindoverwinning kon worden binnengehaald. En in dat jaar is er veel ellende gebeurd, wat velen het leven heeft gekost. Maar toch… het einde was nabij! Zo is het ook met het werken van Satan: hij is reeds overwonnen, op Golgota, maar hij kan nog flink te keer gaan tot de eindoverwinning behaald zal zijn, op de laatste dag.

De duivel heeft een kleine tijd, het is die tijd waarin we Jezus niet zien.

We spreken wel van de “tussentijd”. Het lijkt al zo lang te duren. Twee duizend jaar! En we vragen soms wat geïrriteerd: hoe lang moet dat nog duren? Zal het ooit nog wel komen? Dan antwoordt Gods stem uit de hemel ons: stil maar, wees maar gerust, een kleine tijd nog! Ons valt het wachten en lijden in de tussentijd zo lang, elke dag duurt wel duizend jaar! Maar alle tijd waarin Satan raast en tiert wordt in de Bijbel toch gewoon een “kleine tijd” genoemd. Bij God zijn duizend jaren als één enkele dag. Dat weten we toch?

Maar ook het omgekeerde is waar: bij God is één dag als duizend jaar. Ook God tilt zwaar aan die tussentijd, waarin de duivel zo veel vernietigt van Zijn werk. Hij lijdt met ons mee, die zo zwaar beproefd worden. Maar ten diepste is de tijd kort en zijn wij in de laatste dagen. Er is een eind gesteld aan de macht van de duivel. Dat mogen wij weten. “’t Sal hier haast zijn gedaan!” Daarom moeten wij waken en bidden, midden in de van de duivel bezeten wereld. Want hij gaat tekeer, zijn woede wordt heviger naarmate zijn tijd korter wordt. Wij kunnen hem te weer staan met Gods hulp, wetend dat er eens aan eind aan al dat lijden komt.

En nu onze tweede tekst: zij die geloven haasten niet. Het is een gevleugeld woord geworden voor mensen, die het wat rustig aan doen. Maar zo is het natuurlijk niet bedoeld! Het gaat om diepere dingen, om de geestelijke houding van een gelovig mens. De Gemeente is de eeuwigheid beloofd! En wie gelooft, staat al in die eeuwigheid, hij hoeft zich niet te haasten. De duivel moet hard opschieten, wil hij nog iets bereiken. Maar wie gelooft, heeft geen haast, want het is alles voor hem volbracht! Wij leven met een eindeloze toekomst vóór ons. Het is geweldig geen haast te hoeven hebben, in een wereld, waarin alles en iedereen haast heeft. We spreken niet voor niets van “onthaasten”. Wat is het fantastisch, wanneer je je niet meer zo druk hoeft te maken over van alles en nog wat. “Ik moet dit nog doen en dat, o ik heb ’t zo druk! Druk druk en nog eens druk!” Wat is het schitterend, wanneer je je niet meer zenuwachtig hoeft te maken over je toekomst, de dood die onherroepelijk komt, of ziekte en handicap als einde van je werkzame leven. Wij hebben tijd. God schenkt ons die tijd, zelfs door de dood heen.

Ik weet wel, het is allemaal gemakkelijker gezegd dan gedaan. Wij verkeren immers in de woestijn. En daar kan het heel erg zijn, je wordt belaagd aan alle kanten. Maar God heeft ons midden in de woestijn toch een plaats bereid, waar we veilig kunnen wonen. Daar is het Kind van de vrouw geweest, daar mocht de vrouw zich veilig weten onder Gods hand. Wij worden midden in de woestijn gevoed door God zelf, met Zijn manna. Daar kunnen we het dan wel uithouden, terwijl de storm over ons heen raast. Wel worden we er door beangstigd, maar het geloof houdt ons vast: het zal niet lang duren, en wij hebben de tijd.

Wie gelooft, die zal niet haasten.

Satan zal proberen ons van God af te brengen, lichaam en goed zal hij grijpen. Hij zal pijnigen en doden. We zien het overal om ons heen en ook in eigen leven. Maar Luther wist het zo al onder woorden te brengen: “Neem goed en bloed ons af, het brengt u geen gewin, wij gaan ten hemel in en erven Koninkrijken”. Wij staan onder Gods geleide. Hij voedt onze geest met Woord en sacrament, met de bijstand van de grote Trooster, de Heilige Geest. En daarom kunnen wij gerust zijn en hebben wij geen haast.

Wij hoeven ons ook niet druk te maken over alles wat we in het leven nog moeten doen. Soms denk je wel eens aan de weinige jaren, die je nog resten. Als je ouder wordt zie het levenseinde steeds dichter nabij. En je vraagt je af: wat kan ik, wat moet ik nog doen? Hier kunnen we van Paulus nog iets leren. Hij reist met de grootst mogelijke snelheid door het Romeinse rijk en sticht overal Gemeenten. Toch ook vindt hij tijd om ergens jaren te blijven, indien het nodig is, zoals in Efeze en Korinte. En tussendoor zit hij nu en dan in de gevangenis, doorwerkend aan vele brieven. Toch altijd rustig en zeker van zijn zaak. Geen paniek! Want de Heer is met ons. Zo heeft Paulus dat de Gemeenten in zijn tijd voorgehouden. En dat geldt nog steeds. Paulus heeft een begin gemaakt met het Gemeentewerk, anderen hebben het voortgezet. In de Middeleeuwen hebben generaties achter elkaar aan de grote kathedralen gebouwd, soms wel honderden jaren.

Wij mogen toch weten, dat niet wij het volbrengen, maar Hij. Wij zijn medewerkers in Gods Rijk, hooguit zaaiers, beginnelingen, maar Hij schenkt de wasdom, Hij schenkt de kroon op het werk. Wij komen met al ons werken nooit klaar, een leven is te kort, maar het hoeft ook niet, Hij maakt het wel af, Zijn genade gaat door van geslacht tot geslacht! En lang vóórdat de Gemeente haar weg heeft afgelopen, komt Jezus wéér. In die tussentijd kunnen we alleen maar waken en bidden en ons best doen, levend uit de hoop, strijdend tegen de duivelse machten. Wij moeten een lichtend licht zijn in de duisternis van onrecht en schuld, brood om te eten voor allen die hongeren, en levensdrank voor hen die van dorst omkomen. Het is stug doorgaan, net als Paulus deed. De Gemeente kan “haasteloos” zijn, ieder van ons mag dat ook. En dat is een geweldige zegen! En dan mag het er wel eens op lijken, dat we “achter” lopen of “ouderwets” zijn, maar wat geeft dat? We hoeven toch niet zo nodig met dat haastige gedoe van Satan mee te doen? Wie gelooft haast zich niet! Want het komt allemaal wel goed! Dat is ons beloofd. Het is een vaste belofte voor mensen, die door Satan worden opgejaagd. Houdt die belofte vast! En leeft daaruit in rust en vrede.

Alle dingen hebben tijd, maar God’s Woorden eeuwigheid!

Amen

Het dak op

Het dak op

Lukas 5, 19

Het dak op“En toen zij geen gelegenheid vonden om Hem binnen te dragen, vanwege de schare, gingen zij het dak op.”

 Lukas 5 verplaatst ons naar Kapernaum. Jezus is daar in een huis, in een nauwe straat vol met nieuwsgierige mensen. U kent dat wel. Met uitgerekte halzen kijken ze toe en met de ellebogen werken ze zich naar voren om toch maar vooral niets te hoeven missen. Dan ontstaat in de achterste rijen een kleine opschudding. Wat is dat nou weer? Geërgerd kijken de mensen om. Zij zien vier mannen, die een matras dragen. Daarop ligt een ‘geraakte’, iemand die door een beroerte getroffen was, helemaal verlamd. Hij had zich eigenlijk al met zijn droevig lot verzoend. Wie zou hem ook nog kunnen helpen? Toen kwam het gerucht naar Kapernaum, dat er iemand was die dat wel kon. Een zekere rabbi Jezus. Hij was in aantocht en al ergens gesignaleerd. Een straaltje hoop begint te gloren in het hart van de ongelukkige. En vier vrienden van hem spreken hem moed in. Ze laten het niet bij woorden, maar gaan over tot daden. Het zijn deze mannen, die de mensen zien aandringen in de achterste rijen. “Ach, ga even opzij, laat ons er even door, toe nou mensen!” Enkelen wijken terug. Ze willen hun plaatsje wel afstaan voor zo’n arme man. Maar de meesten blijven onwrikbaar op hun plek. Hebben ze dan geen medelijden?

Ach, in de massa telt de enkeling niet. Dan doen mensen dingen, waarover zij zich later schamen moeten. We zien dat ook in gevallen van zinloos geweld. De mensen kijken toe en grijpen niet in. De massa kent geen medelijden, is ongevoelig en bikkelhard. We zien dat in oorlogen, op het voetbalveld en bij verkeersongelukken. Mensen kunnen zo hard zijn en doen gauw mee met de massa. Dat ervaren nu ook die vier vrienden, Er is voor hen eigenlijk geen plaats. Zo ervoeren dat ook Jozef en Maria, toen zij in Bethlehem aankwamen. Geen plaats voor hen in de herberg! Een harde wereld, die een hoogzwangere vrouw in de kou laat staan. Een wereld, die geen doorgang verleent aan een ongelukkige verlamde man. Veel gehandicapten moeten dit ook vandaag nog ervaren. Sta je in je scootmobiel op je vrouw te wachten, krijg je te horen: “U staat wel in de weg, meneer!” Degene die dat zegt heeft gelukkig nog gezonde benen en kan gemakkelijk een paar stapjes omlopen. Gelukkig zijn er ook andere mensen, die behulpzaam zijn en voor je de deur open houden. Maar voor die vier vrienden leek het wel alsof de deur voor goed dicht was.

Daar, tien pas verder, staat Jezus. Ze kunnen Zijn stem al horen. Maar ze kunnen niet bij Hem komen. Wat moeten ze nou? Omkeren? Maar dan zien ze het ongelukkige gezicht van hun vriend. Nee, ze moeten verder, hoe dan ook! Ze staan voor de buitenmuur en zien dat smalle trapje naar boven, zoals de oosterse huizen dat hebben om op het dak te komen. Het is maar enkele stenen breed. In je eentje lukt dat wel, maar met z’n vieren? En dan ook nog met een soort brancard? Maar het is hun enige kans! En daar gaan ze, tree voor tree omhoog. Mat de verlamde man hoog boven hen uit op sterke armen gedragen. De mensen kijken verschrikt om. Anderen lachen en spotten. Maar het lukt ze, die vrienden. Ze komen boven. En al gauw zien we de matras met de verlamde man aan vier touwen dwars door het dak naar beneden zakken. Pal voor de voeten van Jezus. Wat waren die mannen gemotiveerd en betrokken! Daar komt het blijkbaar op aan, bij alles wat we voor elkaar doen.

“En toen zij geen gelegenheid vonden hem binnen te dragen, gingen zij het dak op.” Die mannen doen het onmogelijke! Waar geen weg is, zoeken ze een weg. “Als het niet kan zoals het moet, dan moet het maar zoals het kan!” Hun verstand zegt: maar dat kan toch niet. Toch doen ze het. Waar halen ze die kracht vandaan? Uit hun hart. In hun hart stond het vast: nu of nooit. Het is het goddelijke moeten tegenover het menselijke niet-kunnen. Iets wat u zelf in uw leven ook wel eens heeft ervaren. De weg van die vier mannen kan immers ook de weg van een enkele mens zijn, de weg van u en mij. Soms gaat het niet meer langs de gewone weg in je leven, je geloofsleven. Zo lang het pad effen is, gaat het nog wel, dan kost het ook geen moeite te geloven en te bidden en naar de kerk te gaan. Maar als de slagen komen, als de zekerheid gaat wankelen, dan wordt ons opeens duidelijk dat de weg naar Christus is versperd.

Hoe komt dat toch? Wat, wie staat er tussen ons en de Heiland in? Misschien staan we onszelf wel in de weg. Onze hoogmoed, onze ijdelheid, ons egoïsme. Wij zijn net als die mensen, die de weg voor de verlamde man versperren. En wij maar zeggen: opzij, opzij, laat mij er door, maar ze gaan niet opzij. De weg blijft versperd, En dan lopen we het gevaar het maar op te geven, het helpt toch allemaal niets. Er is geen doorkomen aan. En we blijven aan de kant staan, we blijven toeschouwers net als die mensen van toen. Zij ervaren niet, hoe de Heiland de hand op hen legt en zegt: uw zonden zijn u vergeven.

Maar, zult u zeggen, wat kan ik meer doen dan bidden? Ja, dat is goed, maar krijgt je leven daardoor ook verandering, een nieuw perspectief? De Heiland zegt: bid en gij zult ontvangen. Maar wat moet ik daar nu mee? Ik bid en ontvang niet, ik wil en ik kan niet. Zou de waarheid niet zijn, dat ons bidden vaak geen ‘bidden’ is en ons willen vaak geen echt ‘willen’.

Willen we wel veranderd worden? Ik denk het niet. Het gangbare leventje is ons daarvoor nog te lief. We kiezen meestal de gemakkelijkste weg. We bidden wel om vergeving van onze zonden, maar hebben niet de moed en de kracht om tegen die zonden te strijden. Is ’t dan gek, dat we niets van verandering in ons leven merken? God verandert mensen, zeker dat kan, maar die mensen moeten ’t wel willen! Het zó willen, dat ons willen zich uit in gebed en strijd. Een gebed zonder inspanning van je zelf is alleen maar een opsomming van woorden, holle woorden, die niet beklijven. Kortom: ons bidden is daarom zo ijdel en krachteloos, omdat het geen “werken” is. Niet voor niets is het christelijke slogan: Ora et Labora, bid en werk. En de apostel Jacobus houdt ons voor, dat geloof zonder werken waardeloos is. Wezenlijk bidden is zwaar werken, zo zwaar als dat van die vier mannen, die met hun zware last tegen het dak opzwoegen. Ja, die mannen bidden! Elke beweging, elke zenuw, elke spier in hen bidt: Heer, help ons, Heer ontferm U!

En  de Heer ontfermde zich. Hij zegt: Uw zonden zijn u vergeven. En de man was genezen en stond op van zijn bed. Dat is werkend bidden en biddend werken. Zó werken, dat ons werken bidden is. En zó bidden, dat ons bidden werken wordt. Dit is de weg van de mens naar God! Daar zit een “heilig moeten” achter, het niet opgeven. God ook aan Zijn belofte houden, dat Hij ons helpen zal. Paulus zegt in de Romeinenbrief dat hij alle dingen vermag door Christus die hem kracht geeft. Maar dat betekent niet, dat hij zelf niets hoeft te doen! Integendeel: het motiveert hem om flink aan te pakken. Soms er op of er onder. Maar altijd vanuit het heilige moeten, dat ook kunnen wordt. Als het moeten er is, zal met Gods hulp ook het kunnen er zijn. Het is Christus zelf, die ons alle dingen doet vermogen.

De vier vrienden hebben ons dat vanmorgen laten zien. Daarom: het dak op!

Amen.

De christelijke levenshouding

De christelijke levenshouding

Mattheüs 5

We kennen allemaal de Bergrede, die begint met de Zaligsprekingen:
Zalig de zachtmoedigen, want zij zullen de aarde beërven;
Zalig de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden;
Zalig de reinen van hart, want zij zullen God zien;
Zalig de vredestichters, want zij zullen kinderen Gods genoemd worden;
Enz…

We weten ook, dat het in de Bergrede om gerechtigheid gaat en liefde en volmaakt zijn. Je zou zeggen: als je ’t weet, doe ’t dan! Ja, maar dat is nou juist het moeilijke. We schieten er in te kort en weten ook vaak niet HOE je ’t moet doen.  Kortom: de praktijk van ons Christen-zijn komt niet overeen met wat wij weten en geloven. Leer en leven liggen soms erg uit elkaar, niet alleen in ons eigen leven maar ook in de omgang met elkaar in de Gemeente. Laat ik beginnen met nog even iets te zeggen over de Bergrede, waarin Jezus Zelf ons toch voorgehouden heeft, hoe wij moeten leven. Centraal daarin staat de tekst uit Mattheüs 5 vers 48:

“Gij dan zult volmaakt zijn, gelijk uw hemelse Vader volmaakt is.”

Je zou zeggen, en menigeen zegt dat ook: “Dat kan toch niet! Dat is niet voor het gewone aardse leven bestemd, dat kan alleen slaan op een toestand van volmaaktheid in een hiernamaals.” Toch is dat niet zo. Het is echt bedoeld voor u en voor mij in het hier en nu. Dat gaan we zien, als we ’t woordje ‘volmaakt’ eens bestuderen in de grondtekst, het hebreeuwse ‘tamien’. Dat betekent eigenlijk ‘uit een stuk’. Dit woordje komt in Genesis voor bij Noach en Abraham. Van beiden wordt gezegd, dat zij ‘tamien’ waren. De Statenvertaling vertaalt het met ‘oprecht’, de NBG-vertaling vertaalt het met ‘onberispelijk’. Maar Buber, de beroemde joods-christelijke filosoof, vertaalt hier met ‘ganz’, geheel, uit een stuk. “Noach war ein ganzer Mann.” En Luther vertaalt bij Abraham met ‘fromm’. God zegt tot Abraham: “Wandel voor mijn Aangezicht en wees tamien.” “Sei fromm”, zegt Luther. Buber vertaalt hier: “Sei ganz”. En waren zij dat ook, Noach en Abraham en al die andere hoofdfiguren uit de Bijbel, waren zij ook vroom en onberispelijk en uit een stuk?

Nee, bepaald niet. Denk maar eens aan David en Bathseba. Zij waren zeker niet feilloos. Maar wel blijven zij -soms met een diepe val- mensen met een in wezen onverdeeld hart: hun hulp is van de Heer! Met Hem staan ze in verbond. Van Hem moeten ze ’t hebben, op Hem is hun leven gericht. Kijk, en dat wordt nu bedoeld met ‘volmaakt’. Het is doelgericht, gericht op Hem, van Wie je ’t hebben moet. Jezus zegt: “Jullie zullen tamien zijn -doel gericht (en dat ondanks falen en vallen!)- in het volbrengen van Gods wil, op weg naar Zijn Koninkrijk. Barmhartige mensen “zoals uw hemelse Vader is, die zijn zon laat opgaan over bozen en goeden en het laat regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen.”

Daarom komen we gelijk bij dat andere centrale begrip in de Bergrede en in de hele Bijbel: gerechtigheid. Wat wordt daar nu precies mee bedoeld? Het had zeker in het joodse denken te maken met -wat wij ook zo kennen- : voor wat hoort wat, met gelijke munt betalen, gelijk oversteken. Als A een oog van B vernielt, is het recht, dat B ook een oog moet missen. Oog om oog, tand om tand. Dat klinkt hard, maar was ’t toch niet. Er waren genoeg volken, waar ’t anders toeging: niet één oog, maar twee ogen enzovoort. Zo kon door bloedwraak een hele gemeenschap uitgeroeid worden. Zo moest het bij Israël niet zijn! Het was dus een sociale maatregel: het oog om oog en tand om tand.

Maar voor Jezus is dit niet genoeg. Hij zegt: “Als jullie gerechtigheid niet overvloedig is, meer dan die der Schriftgeleerden en Farizeeën, zul je het Koninkrijk der hemelen beslist niet binnengaan.” Het gaat Hem dus om ‘overvloedige gerechtigheid’. Een overmaat van. Niet gelijk oversteken, maar méér doen dan het gewone. Wie zich in zijn leven richt op God, en dat toch betekent ‘volmaakt zijn’, kijkt niet naar wat recht is volgens de weegschaal, maar doet gewoon wat zijn hart hem ingeeft, uit overvloed en genade, zoals God ook zijn zon laat opgaan over bozen en goeden. Als voorbeeld noemt Jezus de houding tegenover een vijand: “Slaat iemand u op de rechterwang, keer hem ook de andere toe.” Bij Lukas staat gewoon “wang”, niet “rechterwang”. Zou zo’n uitspraak niet betekenen, dat je je houding niet moet laten bepalen door het gedrag van je tegenstander, maar vanuit God, op wie je je richt? Wij hoeven niet persé te doen wat de ander doet, maar mogen handelen in vrijheid, een vrijheid die ontstaat doordat je weet, dat uiteindelijk niet jij zelf je hebt te handhaven, maar dat achter jou de Vader staat. Kijk, dan kun je ook meer doen dan het gewone, meer ook dan van jou verwacht kan worden.

Jezus noemt nog een ander voorbeeld: “Want als je liefhebt wie jou liefheeft, wat is dan je verdienste?” Als je je best doet voor iemand, die voor jou zijn best doet – wat zit daar voor verdienstelijks aan? Doen de handige jongens in het zakenleven dat onderling ook niet? Een erg actuele tekst, denk ik. Want op het “groeten wie ons groeten” is ook een stuk van ons leven en van onze maatschappij geënt. Veel van ons leven is gebaseerd op het weegschaalmodel: voor wat hoort wat. Neem bijv. het sturen van ansichtkaarten in de vakantie en de Kerst- en Nieuwjaarsgroeten. Je stuurt ze naar de bekenden, van wie je ook iets terug verwacht. Overvloedige gerechtigheid zou zijn, dat je ze juist stuurt aan hen, die je niet zo lief zijn of die niets terug kunnen doen. Jezus zou dit gedaan hebben. Hij was zo ‘anders’ en moedigt ons aan ook ‘anders’ te worden. Hij zegt: begín maar met geven, wacht niet af. Als jij begint met geven, zal de ander niet achterblijven en je “een goede, gedrukte, geschudde en overlopende maat in je schoot terug geven.” (Lukas 6:38)

We stappen af van de Bergrede en kijken verder naar het leven zelf van Jezus. Het eerste, dat ons opvalt, is zijn ‘zachtmoedigheid’. Die houdt Hij ons ook voor, in Matth. 11 vs. 29: “Leert van Mij, want ik ben zachtmoedig en nederig van hart.”

Die houding heeft Hij ons voorgeleefd, bij alles wat Hij deed of sprak, met name ook in de omgang met ruw volk, kansloze armen, randfiguren uit de samenleving, verstotenen en verachten. Hij is zachtmoedig en scheldt niet terug, als er op hem gescholden wordt. Hij verdraagt laster en spot en onrecht en geeft zich vrijwillig over aan een schandelijke terechtstelling. Hij wordt gekruisigd en bidt voor zijn beulen. Hoe groot is het leed, dat Hij geleden heeft, maar groter nog is de zachtmoedigheid waarmee Hij alles verdraagt.

Zo is zijn leven in overeenstemming met zijn Woord uit de Bergrede. Woord en daad vloeien bij Hem ineen. “Gij hebt gehoord, hoe tot de ouden gezegd is: oog om oog en tand om tand. Maar Ik zeg u de boze niet te weerstaan, doch wie u een slag geeft op de rechterwang, keer hem ook de andere toe; en wil iemand met u rechten en uw hemd nemen, laat hem ook uw mantel… Gij hebt gehoord, hoe er gezegd is: Gij zult uw naaste liefhebben en uw vijand zult gij haten. Maar Ik zeg u: heb uw vijanden lief en bid voor wie u vervolgen.” (Matth. 5, 38-43).

Hoe bracht Jezus deze leer in de praktijk!

Toen Hij op weg was naar Jeruzalem en zijn discipelen vooruit zond naar een Samaritaanse stad om voor onderkomen te zorgen, toen wilden de Samaritanen Hem geen onderdak verlenen, ze waren immers Joden – en u weet: Samaritanen en Joden, dat was water en vuur. Jakobus en Johannes, de kopstukken van het gezelschap, waren woedend en zeiden: “Heer, wilt u dat we zeggen dat vuur van de hemel neerdale om die stad te verwoesten?” Maar Jezus hield zijn leerlingen terug : “Jullie weten niet wat je zegt… de Mensenzoon is niet gekomen om zielen te verderven, maar zielen zalig te maken!” En zo zien we ook zijn zachtmoedigheid tegenover de Farizeeën en de tollenaren, zelfs tegenover Judas, de verrader, en Petrus, die Hem verloochende.

Die zachtmoedige houding van Jezus leeft in de Zijnen voort.

Zo zien we Stefanus, de eerste christelijke martelaar, bedolven onder de stenen van zijn vijanden, maar staande met zijn handen tot God omhoog en met de bede op zijn stervende lippen: “Heer, reken hun deze zonde niet toe.” (Hand. 7, 58) Het is dan ook geen wonder, dat Paulus deze levenshouding aan zijn Gemeenten voorhoudt. Elke brief van hem roept daartoe op. Zo bijv. in Galaten 5: “Maar de vrucht van de Geest is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid, trouw, zachtmoedigheid, zelfbeheersing.” Het volmaakt zijn, in de zin van “gericht zijn op God”, de overvloedige gerechtigheid en de zachtmoedigheid, die Jezus uitstraalt en Paulus ons voorhoudt, hebben alles te maken met de liefde van God, die een zondig mensenkind mag kennen en beantwoorden. Een liefde, die bereidt is tot het offer en tot zelfverloochening. In 1 Kor. 13 beschrijft Paulus deze liefde:

De liefde is lankmoedig, zij kan veel verdragen.

Dat wordt duidelijk in de omgang met elkaar, in het huwelijk bijv., in de relatie tussen man en vrouw, tussen ouders en kinderen. Wij zeggen wel eens: hoe kan die vrouw dat verdragen, als zij een moeilijke man heeft; of: hoe houdt die man het bij zo’n vrouw uit! Ja, hoe kan dat? Dat is de lankmoedigheid der liefde, die veel verdragen kan!

De liefde is goedertieren, betoont zich vriendelijk, welwillend en inschikkelijk.

Dat kan niet anders betekenen dan dat de liefde tijd en ruimte vrijmaakt voor de naaste. De liefdeloosheid zegt: ik heb geen tijd voor u, er is geen plaats voor u. Zelfs in de Gemeente, in de samenkomst kom je dit tegen: dat er geen plaats is voor de ander, dat de ander zelfs van zijn plaats wordt afgejaagd. Maar wie leeft uit de verwondering, dat God tot onwaardige zondaren zegt: “Er is plaats bij mij, ook voor jou…” die kan niet anders dan goedertieren en inschikkelijk zijn voor een ander, ook als het je niet goed uitkomt of als je er helemaal geen zin in hebt.

De liefde is niet afgunstig.

Kunt u ook de zon in het water zien schijnen? Jaloezie is het grootste kwaad, dat tussen mensen bestaat. Het is de bron van verwijdering tussen broers en zusters, meerderheden en minderheden, het ene Gemeentelid en het andere. Wat is dat erg! Terwijl we toch allemaal uit Gods hand leven en leven moeten! Wie uit Christus leeft, kan echt blij zijn over het geluk van anderen en kan genieten van de talenten, die God aan anderen geschonken heeft, zonder jaloers te zijn.

De liefde praalt niet, zij is niet opgeblazen….

Zij kwetst niemands gevoel… Hoe makkelijk doen wij dat: een ander kwetsen, uit hoogmoed, praalzucht, opgeblazenheid!

De liefde zoekt zichzelf niet.

Het een zit aan het ander vast. Wie zichzelf zoekt, zal zeker de naaste kwetsen.

De liefde wordt niet verbitterd, zij rekent het kwade niet toe.

Wat is het heerlijk, wanneer je iemand hoort zeggen: “Ach, hij bedoelt het niet zo kwaad!” Terwijl er toch genoeg aanleiding was om zich gekrenkt te voelen. Maar de liefde rekent het kwade niet toe. De liefde telt niet alles op om alles toe te rekenen! Zij legt niet op elke slak zout, maar kan royaal vergeven.

Zij is niet blij over ongerechtigheid, maar zij is blij met de waarheid.

Dat is zeker iets wat we ons moesten aantrekken! Want hoeveel wordt er niet geroddeld over anderen. Vooral als we iemand niet graag mogen, lopen we het gevaar ons te verblijden over zijn ongerechtigheid. Als we zoiets horen, zijn we o zo gauw geneigd te zeggen: “Dacht ik het niet? Ik heb altijd wel gezegd dat hij of zij niet deugde!”

Hoeveel leugens worden er niet verspreid en moedwillig in stand gehouden, ook door ons. Maar de liefde is blij met de waarheid! Opkomen voor de waarheid. Dat is ook opkomen voor de ander, aan wie onrecht wordt gedaan. We houden ons zo gemakkelijk afzijdig, buiten schot. Dan heb je er de minste last van. Maar of het ook de waarheid dient? Laten we ons eens afvragen: “Hoe zou ik in zulke omstandigheden behandeld willen worden?” Ik denk, dat u het heel fijn zou vinden, wanneer een ander voor uw waarheid zou opkomen! En het valt soms zo tegen, wanneer dit niet gebeurt. Ook in de Gemeente, in de samenkomst van zusters en broeders, wil dit wel eens het geval zijn. Wat laat de Gemeente haar leden, juist als ze solidariteit en begrip en haar voorbede nodig hebben, niet vaak in de steek! Wat wordt er geoordeeld, zonder de feiten te kennen. “Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld worde!” Wat wordt de waarheid niet vaak geweld aan gedaan! Wat is het toch moeilijk om de minste te kunnen zijn!

In Johannes 13 wordt het verhaal van de voetwassing ingeleid door de woorden: “Jezus had zijn discipelen lief tot het einde.” Als Hij zijn discipelen de voeten wast, geeft Hij daarin een teken van zijn vernedering tot slaaf, teken van zijn lijden en sterven als de minste der verlorenen. En dan zegt Jezus: “Ik heb u een illustratie gegeven van mijn lijden en sterven… Van jullie vraag Ik slechts, dat jullie elkaar de voeten wast”. Maar wij wassen onze naaste vaak niet de voeten…maar wel de oren! Jezus had zijn discipelen lief tot het einde, maar wij komen nauwelijks tot een begin toe.

Hoe ga je met elkaar om? Hoe kunnen we Jezus volgen in ons leven? Door volmaakt te zijn, dat wil zeggen: gericht op God, door overvloedige gerechtigheid, door zachtmoedigheid en liefde, die de waarheid dient en de naaste ‘de voeten wast’. Tenslotte ook door dankbaar te zijn en God de eer te geven van je leven. Dankbaar, ook voor de kleine dingen, waar je dan wel oog voor moet hebben. Er is zo veel, dat ons geschonken wordt door God, elke dag opnieuw, en dat in het licht van Gods genade zichtbaar wordt en glans krijgt.

Ik kan het niet beter zeggen dan met de woorden van de dichteres, mevrouw. IJskes-Kooger, uit haar bundel “Een fluit van riet”:

Ik dank U, Here, dat nu net vanmorgen
die bloemenkar hier voor mijn deur bleef staan.
Ik lag al uren met een hoofd vol zorgen,
maar die zijn nu voorlopig van de baan.

Al had ik zelf geen geld om iets te kopen,
ik zag de kleuren, en het rook zo fijn.
Het feit, dat ik nooit meer zal kunnen lopen
leek toen opeens niet meer zo erg te zijn.

Ik dank U ook dat buurvrouw juist eens even
kwam kijken, toen ‘k zo’n zware hoofdpijn had.
Nu kon ze mij dat aspirientje geven,
al is ’t niet veel, het helpt toch altijd wat.

Ik dank U, Heer, dat buurvrouws zoon geslaagd is.
Ze zei het net (daar kwam ze zeker voor).
En dat hij ook nog voor die baan gevraagd is.
Nu gaat hij weg, ik zal hem missen, hoor.

Hij kwam zo af en toe nog wel eens kijken.
Dat gaf me altijd weer een beetje moed.
Hij was de enige, die nooit liet blijken
dat alles gunst is, wat men voor mij doet.

Ik wou maar dat de kinderen kwamen.
Wilt U ze alstublieft eens sturen, Heer?
We hadden ’t vroeger zo gezellig samen.
Nu ze getrouwd zijn komen ze niet meer.

Ik voel me vaak zo eenzaam en verlaten.
Gelukkig Heer, dat U er altijd bent.
Met U kan ik tenminste altijd praten,
omdat U al mijn zorg en pijnen kent.

Ik ben Uw kind, ik mag U vader noemen,
dat maakt me steeds weer blij en rustig, Heer.
Ik dank u nogmaals voor die kar met bloemen.
Ja waarlijk God, vandaag gaat het wel weer!

Felix en Drusilla

Felix en Drusilla

Wat zijn dat voor mensen, Felix en Drusilla?

Felix was een vrijgelaten slaaf, die door allerlei intriges hogerop was geklommen. Tenslotte was hij zelfs landvoogd van Palestina geworden. Maar zijn slaaf zijn is hij nooit kwijt geraakt.

De beroemde Romeinse schrijver Tacitus zegt van hem, dat hij met alle mogelijke wreedheid en wellust de koninklijke macht heeft misbruikt. Het is ook hier zoals ons spreekwoord zo treffend zegt: “Als niets tot iets komt, dan kent iets zichzelf niet meer!” Felix dacht niet meer terug aan zijn eigen ellende, de onderdrukking en slavernij. Hij leefde zich uit op het volk in tirannie. Geen wonder, dat dit volk vaak tot verzet kwam. Het werd neergeslagen met veel geweld en bloed vergieten.

En Drusilla? Zij was de jongste dochter van Agrippa I, de opvolger van Herodes. Eerst was zij getrouwd geweest met de koning van Emesa, maar zij verliet hem voor de verleidelijke aanbiedingen van Felix. Een op macht en geld beluste vrouw. Zij was nog wel Jodin, maar van haar voorvaderlijk geloof was weinig over gebleven!

Felix en Drusilla, een mooi paar. En die regeren over het joodse land. Geen wonder, dat het zwarte bladzijden werden in de geschiedenis van Israël. Er heerste wanorde, corruptie, omkoperij. Afpersingen, onrecht en politieke moorden waren aan de orde van de dag. Geen wonder dat het volk in opstand kwam. Geweld tegen geweld. Er vormde zich een beweging van de Sikariërs, de dolkmannen. Op klaarlichte dag staken die hun gehate vijanden neer. Maar dat waren kleinigheden, waarover Felix zich niet druk maakte. Alleen wanneer er een man opstond, die veel mensen achter zich kreeg, greep Felix persoonlijk in.

In dat verband moeten we ook het verhoor van Paulus zien. De apostel werd beschuldigd van oproer, ketterij en heiligschennis. Hij is gevangen genomen en naar Caesarea, de residentie van Felix, gebracht. Maar Felix heeft geen verstand van godsdienstige zaken en hoopt maar, dat Paulus’ vrienden hem voor een behoorlijk losgeld zullen vrijkopen. Maar het gaat anders, want Drusilla gaat zich met de kwestie bemoeien. Als Jodin voelt ze wel belangstelling voor die gevangen Jood. Paulus moet voorkomen, al was ’t alleen maar uit nieuwsgierigheid. Hij krijgt gelegenheid te spreken. Dat is niet zo eenvoudig voor hem. Wat zal hij zeggen? Hij kent die twee, hij weet wie ze zijn en wat voor ergs ze gedaan hebben. Hij kent ook hun macht en weet dat één enkel woord van hen zijn bevrijding of dood kan betekenen. Hij kent ook hun zwakheid: dat zij gevoelig zijn voor vleierij. Hij zou kunnen spreken over de roemrijke weg van Felix en de schoonheid van Drusilla. Ze zouden zich daardoor gestreeld hebben gevoeld. En de apostel zou vrij gekomen zijn om verder te gaan met de Evangelieverkondiging. En daar ging het hem toch om! Waarom zou hij de landvoogd en diens vrouw niet een beetje naar de mond spreken, ter wille van het Evangelie? In elk geval zou hij kunnen vermijden hen te prikkelen en kwaad te maken. Hij weet hoe gevoelig ze voor kritiek zijn. Nee, dat moest ie zien te voorkomen. Hij kon beter spreken over onschuldiger zaken als Gods liefde en de betekenis van Christus voor het geloof en over Gods voorzienigheid. Hij was best in staat een mooie preek te houden en het zo te doen, dat Felix en Drusilla er een zegen uit konden ontvangen. En daarmee zou hij ook zijn eigen vrijlating bereikt hebben.

Maar Paulus doet dit alles niet. Hij is er de man niet na om de waarheid uit de weg te gaan. Jezus had gesproken van de Heilige Geest, die de wereld zou overtuigen van zonde, gerechtigheid en oordeel. Die Geest is het, die in Paulus leeft en uit Paulus spreekt. Paulus kent te goed het leven van die man, tot wie hij spreken moet, om niet over het oordeel te spreken. Uit alles blijkt, dat Felix niet eens meer weet wat menselijkheid en rechtvaardigheid is. Daarom moet Paulus daar wel spreken!

Ook van matigheid zal hij spreken. Felix is zich te buiten gegaan op praktisch elk gebied. Zijn eerzucht en wraakzucht, zijn omgang met vrouwen en overspel zijn berucht. Nergens is hij matig en ingetogen in. Daarom moet de apostel het ook daar over hebben. En hij gaat het hebben over het verkrachten van het recht en het lichtvaardig vonnissen vellen. Met evenveel gemak als hij de schuldige vrijuit liet gaan veroordeelde hij de onschuldige. Hij weet niet eens meer wat een rechtvaardig oordeel is. Daar kan Paulus toch z’n mond niet over houden?

Zo staat daar de apostel tegenover zijn rechters en hij spreekt over rechtvaardigheid, matigheid en oordeel. Als mokerslagen vallen zijn woorden op de schuldige ziel van Felix. De landvoogd wordt onrustig en voelt zich niet op z’n gemak. Drusilla wou ook maar, dat de preek gauw uit was.

Wat zal Felix doen? Schuld bekennen? Maar dan zou hij z’n gezicht verliezen. Nee, hij doet stoer en zegt uit de hoogte: “Ga voor heden heen, wanneer ik nog eens gelegenheid heb zal ik u wel weer ontbieden.” En Paulus wordt weggeleid. Hoe zou ’t toch komen, dat de landvoogd door de apostel in de war was gebracht? Er staat zelfs, dat hij bevreesd werd. Paulus had hem toch niets nieuws verteld? Dat hij bevreesd kon worden, bewijst dat hij nog niet helemaal versteend is. Hij kan nog emotioneel geraakt worden. Maar het proces van verharding is al zo ver gevorderd, dat hij niet meer terug kan. Hier zien we de mens die we ook zelf zo goed kennen. De mens, die toegeeft aan zijn zonde en dan niet meer terug kan. Dat heeft te maken met de traagheid, die in ons zit. Een trein stopt niet direct, maar dendert nog even door. Bij Felix is dat ook zo. Paulus waarschuwt hem, maar zal het nog baten? Kan hij nog remmen? Nee, hij is wel even in de war, maar gaat dan weer over tot de orde van de dag. “Ik zal nog wel eens met je praten, als ik tijd heb.” Het is duidelijk: hij heeft er geen zin in te discussiëren met een man als Paulus, hij laat zich de wet niet voorschrijven.

Paulus zelf heeft zulke momenten ook gekend in zijn leven. Vroeger vervolgde hij de Christenen. Hij ging hevig te keer en de mensen waren bang voor hem. Toen kwam de schok: de ontmoeting met Jezus onderweg naar Damascus. Zo erg, dat hij drie dagen volkomen van slag was. Hij at en dronk niet en was zelfs blind. Zo hard kan het zijn, wanneer de levenstrein tot stilstand komt. Zó sterk is de kracht van de volharding.

Herkent u dat ook in uw eigen leven? Hebt u ook wel eens en misschien wel vaker een waarschuwingsteken gehad? En dat u ondanks dat toch doorstoomde? Omdat het niet de “gelegene” tijd was? Wie kent niet de ogenblikken, dat je even schrikt, maar je direct daarop toch weer vermant en op de oude weg voortgaat? Er is nu eenmaal “gang” in ons leven, een zonde, een onhebbelijkheid, een verkeerde gewoonte, een slechte karaktertrek en wat al niet meer. We willen het eigenlijk niet weten en verzetten ons er tegen, als anderen het ons voorhouden. We willen het niet gezegd hebben, het niet onder ogen zien. En we maken ons er met een opmerking zoals Felix van af: “voor ditmaal genoeg, later maar eens, ga heen…”

Had hij toch maar echt naar Paulus geluisterd, die arme Felix. Het zou van hem een ander mens gemaakt hebben, met Gods hulp, want alleen kun je dat niet. Maar dan moeten we wel ons hoofd voor God willen buigen en met schrik wakker worden uit ons verdorven leven.

Het komt er op aan, dat we letten op de onveilige seinen in ons leven. Het woord van Nathan tot koning David  “Gij zijt die man” was zo’n sein. De Samaritaanse vrouw beleefde ook zo iets, toen Jezus haar de ogen opende. En Petrus, toen Jezus tot hem zei: “Eer de haan kraait…” Het betekende voor hen een ommekeer in hun leven. Niet direct misschien, want ook hun trein denderde nog even door. Je bent niet direct af van je oude zonden. De oude “gang” zit er nog even in. Maar het nieuwe leven breekt langzamerhand door. Het zal meer en meer het oude gaan vervangen.

Dat is de les voor vandaag. Felix en Drusilla moesten daar niets van hebben. U wel?

Amen.

Geef God wat van God is

Geef God wat van God is

Mattheüs 22, 21b

Het Joodse volk was in Jezus’ tijd onderworpen aan de Romeinen. Voor veel mensen was dat een doorn in het oog. Romeinse soldaten paradeerden door de heilige stad en verontreinigden de gewijde grond. De ouderen onder ons herkennen dat nog wel uit de oorlog. Heidense zeden en gebruiken vonden ingang. Heidens geld met de beeltenis van de keizer ging van hand tot hand. Maar eens zou daar een eind aan komen, geloofden de mensen en hun kerkelijke leiders, als de Messias kwam. Die zou de gehate vijand het land uitjagen! Bij de komst van de Messias dachten zij dus in de eerste plaats aan aardse dingen Aan het geestelijke (dat Gods Koninkrijk zou komen) kwamen zij helemaal niet toe. Hun toekomstvisioen was: een vrij volk onder een eigen Messiaskoning.

Af en toe probeerden ze ’t ook zelf, in een opstand van één van de ondergrondse bewegingen. Maar de Romeinse landvoogd was op zijn hoede. Een bekende groep vrijheidsstrijders was die van de Zeloten. Hun naam betekent “ijveraars”. Men denkt wel eens, dat Johannes de Doper ook daartoe behoord moet hebben en wie weet ook wel enkele discipelen zoals de broers Johannes en Jacobus, die er van droomden eens samen met Jezus op de tronen van Israël te zitten. En wat te denken van een man als Petrus, die een zwaard bij zich droeg, waarmee hij de Romeinse soldaat Malchus te lijf ging? Blijkbaar waren er enkele in de naaste omgeving van Jezus gewapend! De ondergrondse? Het zou best kunnen.

Van Jezus, die rabbi uit Nazareth, hadden ze hoge verwachtingen gehad. Toen Hij optrad en wondere dingen deed zoals genezingen en van vijf broden en twee vissen een massa mensen te eten geven, toen wilden ze Hem maar meteen koning maken. Want als Hij zoiets kon, dan kon Hij beslist nog veel meer! Hij was hun juiste man om het volk in de opstand te leiden tot de vrijheid. Maar al gauw werd duidelijk, dat Jezus daar niet veel voor voelde. Hij wilde Israël wel verlossen, maar niet op die manier. Zijn koningschap was niet van deze wereld. Ja, dat was best jammer. En zoals dat gaat onder mensen, van vrienden werden zij vijanden! De Schriftgeleerden en leiders van het volk keerden zich van Jezus af, sterker nog: zij keerden zich tegen hem. Op allerlei manieren hebben zij geprobeerd Hem te vangen in hun net. We horen in onze tekst, dat zij hiervoor zelfs steun zochten bij de Herodianen, hun vroegere tegenstanders. Herodianen werden genoemd naar Herodes, de stadhouder van de Romeinen. Zij heulden dus met de vijand zoals de NSB-ers bij ons in de oorlog. De mensen hadden een hekel aan hen. Maar de Farizeeën konden ze wel gebruiken in hun campagne tegen Jezus. Zo gek kan het gaan!

Farizeeën en Herodianen samen tegen Jezus! Zij smeedden een plan om Jezus te pakken te krijgen. Waartoe Jezus allemaal niet dienen kan? Zelfs om voormalige tegenstanders tot elkaar te brengen. Het zal later nog eens gebeuren tussen Pilatus en Herodes, die op gespannen voet met elkaar stonden. Maar toen Pilatus Jezus doorstuurde naar Herodes gebeurde er iets wonderlijks. We lezen in Lukas 23: “Herodes en Pilatus werden op diezelfde dag met elkaar bevriend.”

De Farizeeën en Herodianen komen met elkaar overeen Jezus een strikvraag voor te leggen, waarover zij zelf het oneens waren. Of het geoorloofd is aan de keizer belasting te betalen. De Farizeeën zouden vanzelfsprekend zeggen: Nee, natuurlijk niet! En de Herodianen zouden logisch antwoorden: ja, zeker wel! Jezus kon daarmee geen kant uit. Hoe Hij ook antwoordde, Hij zat altijd fout. Zei Hij “ja”, dan zouden de Farizeeën het volk ophitsen en zeggen: “Zien jullie nu wel, dat Hij onze Messias niet kan zijn?” En zei Hij “Nee”, dan zouden de Herodianen Hem aanklagen als oproerkraaier. Ja, dat was een heel gemene vraag. En nog mooi ingekleed ook: “Is het wel geoorloofd…” Alsof ze willen zeggen: we zouden wel willen, maar mag het ook? Het lijkt een heel vrome vraag, alsof ze in gewetensnood zijn. Mogen wij, Gods uitverkoren volk, wel zoiets doen? Een vraag, waarmee je bij de dominee komt. Een vraag van hoog ethisch gehalte! Zó kleden ze ‘m ook in: “Meester, wij weten dat Gij waarachtig zijt en de weg Gods in waarheid leert en dat Gij u aan niemand stoort, want Gij ziet de mensen niet naar de ogen…” Wolven in schaapskleren zijn het! Maar de Heiland doorziet hen. Inderdaad, Hij ziet niemand naar de ogen, maar Hij kijkt dwars door ze heen. Dat hadden ze niet vermoed! “Wat verzoekt gij Mij, huichelaars!” Nee, Jezus neemt geen blad voor de mond. Zij zullen het weten, dat Hij waarachtig is, zoals ze zelf met hun gevlij gezegd hadden.

En Hij vraagt hen: toont Mij het geldstuk voor de belasting. En uit hun zak halen zij zo’n Romeins geldstuk. Zij, de Joden, dragen Romeins geld bij zich! Zij beseffen niet, dat zij daarmee eigenlijk al het recht van de keizer erkend hebben. Zij zitten in hun eigen net gevangen door zich zo bloot te geven. Maar de Heer gaat nog verder: Wiens beeldenaar en opschrift is dit? “Van de keizer natuurlijk.” “Geeft dan de keizer wat van de keizer is!” Jullie hebben het zelf gezegd, nou doe dat dan ook. Daar hebben ze geen verweer tegen en teleurgesteld druipen zij af. Maar vóór zij gaan, voegt Jezus nog iets aan Zijn woorden toe. Is het geoorloofd, hebben zij gevraagd, om de keizer belasting te betalen? Ja, zegt Jezus, het is niet alleen geoorloofd, het is zelfs plicht. Maar behalve deze aardse plicht is er nog iets, denken jullie daar wel aan? “Geeft ook aan God wat van God is.”

Wat moet dat nou? Aan God geven wat van God is. Dat moet je nou net tegen Farizeeën zeggen, want die zijn daarmee hun hele leven al in de weer geweest! Die weten toch precies wat van God is? Tenminste, dat denken zij te weten. Zij kennen de geboden en verboden, alle wetten en plichten, en zij houden zich daar keurig aan. Zij schijnen er midden in te staan. Maar Jezus ziet dat anders: zij staan er in werkelijkheid volkomen buiten! Op andere plaatsen in het Evangelie heeft Jezus dat ook duidelijk gemaakt. “Tenzij uw gerechtigheid overvloediger is dan die van de Farizeeën en Schriftgeleerden zult gij het Koninkrijk der hemelen geenszins binnengaan” (Mattheüs 5, 20). Wat de Farizeeën deden leek wel heel mooi aan de buitenkant, maar God ziet het hart aan en Hij zag dat ze Hem niet echt dienden, maar meer zichzelf en eigen roem. Het is eigenlijk precies als bij ons. Je hoort wel eens zeggen: “Ach, ik heb de kerk niet nodig, ik geef iedereen het zijne. Dus zal het met mij wel goed komen.” Iedereen het zijne geven, is heel normaal, is niet meer dan burgerplicht. Het is net zo iets als wat Jezus zei: “Geeft de keizer wat van de keizer is.” Maar God ook het Zijne geven, dat is toch wel iets anders dan elkaar het zijne geven. Hoe bedoelt Jezus dat nou?

De Farizeeën deden dat toch ook? En zij deden er nog wel hun uiterste best voor. En door de eeuwen heen deden de kerkmensen dat ook. Hele boeken zijn vol geschreven over wat je doen en laten moet, alles ter wille van Gods eer. Ja toch? Het is nog maar kort geleden, dat we op zondag bijna niets mochten doen, zelfs geen boek lezen. Precies als bij de Farizeeën en Schriftgeleerden, allemaal heel vrome mensen. En toch stelt Jezus hen onder kritiek!

Wat bedoelt Jezus dan met “God geven wat van God is”?

Op het geldstuk staat de beeldenaar van de keizer, een teken dat het geld van de keizer is. Wij mensen zijn beelddragers van God, want we zijn geschapen naar Zijn beeld en gelijkenis, zo staat geschreven. Wij dragen dus in overdrachtelijke zin “Gods beeldenaar”. Dat wil zeggen, wij zijn Zijn eigendom, Hem behoren wij toe, niet waar? Zou dat het niet zijn, wat Jezus bedoeld heeft? Dat wij God toebehoren? En dat wij onszelf dus aan God moeten geven? En dat het er dus nooit om gaat wat wij zeggen of doen. Dat kan allemaal heel mooi zijn. Kijk maar naar de Farizeeën en Schriftgeleerden en het gerespecteerde kerkvolk. Maar het gaat in de eerste plaats om wat wij van binnen zijn, onze geest, onze ziel, ons hart.

“Dat ik Jezus toebehoor, dankbaar is mijn hart er voor”, zo zongen wij vroeger op Zondagsschool. Dat toebehoren, dat is het geheim van onze tekst. Geeft dan aan God wat van God is!

Als wij dat doen, als wij onszelf aan God geven, dan zijn wij waar Jezus ons hebben wil! Dan zie ik mijn hele leven in het licht van Gods liefde. Dan zie ik engelen op mijn pad en de hemel open gaan. Dan krijgt mijn leven een andere kleur. Dan til ik niet meer zo zwaar aan mij zelf en aan aardse zaken. Ik kan kleine dingen groot zien en vroeger zo grote dingen klein. Omdat alle dingen beschenen worden door Gods liefde, het licht der eeuwigheid. Dan is er vrede in mijn hart en dankbaarheid en intense vreugde, ook als het leven soms niet meezit.

Alleen dat éne telt, dat ik God geef wat Hem toebehoort: mijzelf. Al het andere wordt dan bijzaak. Want dan begrijp ik, dat al die dingen nog maar “dingen van de keizer” zijn, aardse zaken, dingen van tijdelijke aard en betrekkelijk belang.

Zeker ook wel dingen die gedaan moeten worden en waarover je je mag verheugen, want ook de keizer mag ontvangen wat des keizers is, maar toch geen dingen waaraan ik mij mag geven zoals ik mij geef aan God.

En dan zie ik dat geldstuk voor me, met die beeldenaar er op. Soms is het al half versleten en je ziet de kop bijna niet meer op de munt. Als verzamelaar van munten ken ik dat maar al te goed, dat munten slijten. Bij me zelf ervaar ik dat ook, helaas. De beeldenaar ervan is soms zo afgesleten in mijn leven. Nochtans mag ik ‘m dragen, zó groot is Gods liefde! Wij blijven Zijn eigendom. En dat maakt je ook ootmoedig en vergevingsgezind tegenover anderen, mensen met dezelfde beeldenaar, soms ook heel erg afgesleten, nauwelijks zichtbaar nog, maar toch… zij behoren God toe net als ik. Ook zij leven van Gods genade! Moet ik dan niet vergeven en liefhebben zoals God mij vergeeft en liefheeft? “Geeft God wat van God is!” Iedereen het zijne.

Nu weet ik, wat Jezus daarmee bedoeld heeft. Dat ik mij zelf met alles wat in en aan mij is zó stel in Gods hand, dat ik mij gedragen weet door Zijn Vaderarmen. In alle wisselvalligheden van mijn leven, in ups en downs, in voor- en tegenspoed. Want dat hebben wij, zwakke mensen, toch het meest nodig, zeker in deze vertechniseerde wereld, die mensen vaak zo eenzaam maakt.

Vertrouw u toe aan God, van Hem bent u. Hij zal het met u maken, goed maken.

Amen.

De tijd is kort

De tijd is kort

1 Korintiërs 7, 29

Capella_Palatina Palermo Sicilie ItalieJe hoort veel over inbraken, zelfs op klaarlichte dag. Als je dat van te voren had geweten, zou je daartegen maatregelen genomen hebben. Maar ja, je kunt natuurlijk niet op alles voorbereid zijn.

Als een dief, plotseling en onverwacht, komt zo ook de Heer. En daarom moet je je daar op voorbereiden. Waakzaamheid is een belangrijk thema in het Evangelie. We worden gemaand niet te slapen, als de Heer zo onverwacht komt. We denken aan de gelijkenis van de wijze en dwaze meisjes. Ook in de Schriftlezingen van vandaag komen we deze vermaning tegen.

De eerste Christenen beleefden een spannende tijd. Iedere dag, zo dachten zij, kon de Christus weer op aarde terugkeren en met Hem alle gestorven familie. De tijd is kort, schrijft Paulus. Hij ging er ook van uit, dat hij de terugkeer van Jezus en de opstanding van de doden nog bij zijn leven beleven zou. Dat kunnen we duidelijk in de brief aan de Tessalonicenzen lezen. De wederkomst van de Heer vervulde het hele denken en doen van de eerste Christenen. Spoedig, ja heel spoedig zou het zo ver zijn! Dat had ook zijn schaduwzijde. Want de mensen toen deden niets anders meer dan afwachten en gespannen uitkijken. Terwijl er toch ook gewerkt moest worden. Het huis moest worden schoon gehouden, de dieren verzorgd, enzovoort. Paulus waarschuwt dan ook tegen die afwachtende houding van de mensen. Jullie hebben hier op aarde ook nog een taak te vervullen, schrijft hij. “We weten niet, wanneer de Heer komt, zegt hij, want Hij komt plotseling, als een dief in de nacht. Maar dat is voor jullie toch niet erg, want jullie zijn geen mensen van de nacht, maar van de dag: Want gij zijt kinderen des lichts en kinderen des dags!”(1 Thess.5,5).

En toen kwam voor velen de ontnuchtering. De hoop ging niet in vervulling. Christus kwam niet en de doden bleven dood. Wat een teleurstelling moet dat geweest zijn! Maar gelukkig, alle hoop is nog niet vervlogen. Er zijn nog mensen, die blijven hopen. Zoals de apostel zelf, die nog zo tegen die overspannen verwachting gewaarschuwd had. Hij blijft hopen, even vurig als vroeger. Christus komt terug, dat is voor hem zeker, als het nu  niet is, dan later, op Gods tijd, maar Hij komt vast en zeker! Dat zegt hij tegen al die mensen, die de hoop al lang hadden opgegeven. Want die waren er toen volop, net als nu trouwens. Mensen, die ontmoedigd alle hoop op gerechtigheid en een betere wereld hebben vaarwel gezegd en eigenlijk bij de pakken neerzitten.

Vraagt u zich eens af: ben ik misschien ook zo iemand? Om een goede afweging te kunnen maken, geeft Jezus ons een gelijkenis, die van de talenten. Bij zijn vertrek naar het buitenland geeft een heer aan zijn drie personeelsleden de verantwoordelijkheid over een bepaald bedrag, ieder naar wat die man aankon. Hij deelt heel zijn bezit in drieën, de één kreeg 5 talenten, de tweede kreeg 2 telenten en de laatste 1 talent. Het was een ongeschreven wet, dat de knechten even goed op het bezit zouden passen als de Heer. Ze moesten maar flink aan het werk gaan. Voor de heer! Aan zichzelf dachten ze niet. Of toch wel? Die derde knecht had er best moeite mee geld te gaan verdienen voor een ander. Daarom deed hij er niets mee, ja hij begroef het talent. Mijn baas gaat toch met de winst strijken, waar zou ik me druk om maken? Maar de andere twee werkten hard. Zij toonden een groot verantwoordelijkheidsgevoel. Wij herkennen dit ook wel in onze tijd. Er zijn arbeiders, die alles voor het bedrijf over hebben, terwijl anderen alleen maar aan eigen portemonnee denken. Zo ontstaan de moeilijke CAO-onderhandelingen. Er zijn ook nu nog mensen, wie het niets kan schelen, als het bedrijf naar de knoppen gaat. Had de top maar niet zo veel moeten verdienen, had de directeur maar op z’n post moeten blijven en niet naar het buitenland moeten gaan!

Het is duidelijk, wat de gelijkenis beoogt te zeggen. Wij zijn geen Christenen voor eigen gewin. Maar we zijn in het beheer gesteld van Gods bezit, om daar goede rentmeesters van te zijn. Wij horen ons dienstbaar op te stellen en daarbij niet aan ons zelf te denken. Ook hier geldt het woord van de Heiland: Wie zijn leven behouden wil, die zal het verliezen, maar wie zijn leven verliest om Mijnentwil, die zal het behouden. Wij zijn Christenen uit aanhankelijkheid, aanhankelijk aan de Heer en verantwoordelijk voor Zijn zaak, ongeacht of het ons iets oplevert. Het is een relatie uit liefde, net als in een goed huwelijk. Dan vraag je je toch ook niet af: word ik er beter van? Nee, je bent er gewoon voor elkaar!

Als dat onze levensinstelling is en we doen goed ons best voor de Heer te werken, dan hoeven we niet verrast te zijn, wanneer de Heer plotseling terugkomt. Integendeel, dan willen we Hem verrassen bij Zijn terugkomst en popelen we nu al om de glunderende Heer te zien. Paulus had dat ook over zich: hij verlangde er naar bij Christus te zijn.

Maar daar is ook nog die derde knecht. Hij is vastbesloten om niets met het talent te doen. Uit jaloezie, omdat hij minder dan de anderen gekregen had? Uit haatgevoelens tegenover de baas, die er met “zijn centen” vandoor ging? Die rijker en rijker werd over de ruggen van zijn arbeiders? We weten het niet. Hij begroef zijn talent en zorgde er zo voor dat de heer zijn geld terug kreeg, maar geen cent te veel. De Heer heeft dan geen klagen, denkt de knecht. Ja, alles lijkt zo in orde. Maar is dat ook zo?

Nee, het pakt heel anders uit. Als de heer terugkomt, wordt die knecht ter verantwoording geroepen. Hij wordt voor slecht en lui uitgemaakt. De heer doorzag hem: hij had eigenlijk geen hart voor de zaak van de heer, en dat vindt hij heel erg. Bovendoen was hij lui geweest. Maar zó gaat dat niet in het Koninkrijk van God. Wij behoren niet toe aan de nacht, waarin geslapen wordt, wij zijn kinderen van het licht en van de dag.  Wij behoren te waken en te werken. Ora Et Labora!

Die onnutte knecht is wel het tegendeel van de flinke vrouw, over wie we in Spreuken 31 gehoord hebben. Die vrouw treft voorzieningen voor haar gezin, ze is rusteloos in de weer voor man en kinderen. Niets is haar te veel. Zij is op alles voorbereid, ook op slechte tijden. Zij wordt dan ook geprezen om haar werkzaamheid! Maar die derde knecht wordt bestraft om zijn luiheid. Waarom wordt de vrouw zo geprezen? Omdat voor haar de vervulling van het leven hier op aarde lag in de zorg voor elkaar, om ‘sjaloom’ te laten wonen in haar gezin en omgeving. Sjaloom is de leiddraad in het Oude Testament. Het betekent, dat ieder het zijne krijgt, in goede verhoudingen met andere mensen leeft, z’n eigen dak op het hoofd heeft en een palmboom voor de deur. Het betekent, dat er geborgenheid is en harmonie tussen de mensen en God en goede relaties tussen de mensen onderling. Daar mogen wij aan werken! Dat is de opdracht aan ons voor de tijd die ons rest tot Christus’ wederkomst. Als we dat doen, zal Jezus ons niet slapende vinden bij Zijn wederkomst.

Er ligt een waarschuwing in, voor ons allemaal. Om te blijven volhouden, om de hoop niet op te geven. Ook als de wederkomst en de opstanding van de doden nog lang op zich laten wachten en we geneigd zijn ons er niet meer zo druk over te maken. We zouden ons er eigenlijk wel druk over moeten maken. Want de wereld, die we op dit moment meemaken, ligt in gruzelementen. Mensen redden het niet meer, al doen ze nog zo hun best. Het wordt tijd dat de Heer terugkomt en Zelf het heft in handen neemt. We denken aan wat er gebeurd is in Libanon en wat er nóg gebeurt ondanks het “cease fire”. Dat kinderen onder de puinhopen worden weggehaald en onschuldige burgers het leven laten. Wordt dan aan de mensen in Israël gevraagd: “Komt er ooit vrede?” krijg je als antwoord: “Nooit, tenzij wij hier weggaan. Wij worden hier niet geduld. Wij worden eigenlijk nergens geduld.” Een onoplosbaar probleem! Wie kan hier uitkomst geven? Het wordt tijd, dat de Heer Zelf hier orde op zaken gaat stellen. En zo zijn er vele onoplosbare problemen in de wereld. Deze week kreeg ik een mailtje toegestuurd met het verzoek mee te ondertekenen. Het ging om een protestbrief over wat er in Zuid-Afrika gaande is. Dat steeds meer en steeds jongere kinderen worden verkracht, vanuit de gedachte dat dat de aids van de dader zou genezen. Een absurde gedachte. Zelfs baby’s zijn er het slachtoffer van. Zuid-Afrika is in vele opzichten een modern land, maar in het aanpakken van aids blijven zij maar achter lopen. Zij laten zich liever leiden door oude cultuurbeginselen dan door moderne wetenschap en medicijnen. Wie kan die cirkel doorbreken? Moeten er nog dagelijks kinderen geofferd worden? Ook hier zou het zo goed zijn, wanneer de Heer Zelf terugkwam en genezing bracht, waar mensen zo tekort schieten. En dan hebben we ’t maar niet meer over de tsunami, hoewel de gevolgen daarvan nog dagelijks merkbaar zijn in landen als Sri Lanka en Indonesië. Ook hier schieten mensen zo schromelijk tekort en lijkt het een onoplosbaar probleem te worden. Tot overmaat van ramp laait in Sri Lanka ook de burgeroorlog weer op, waardoor een weeshuis werd gebombardeerd. Meer dan 50 kinderen vonden daardoor de dood.

Ja zeker, het wordt hoog tijd, dat de Heer terugkomt! Wij mogen de Heer verwachten, wij MOETEN de Heer verwachten. Heel ons leven moet in het teken staan van Christus’ wederkomst. Daar krijgt het licht en kracht van. De tijd is kort, wij zijn kinderen van het licht, van de dag.

Slapende afwachten, of het eens zal gebeuren, dat is een leven zonder hoop. Maar God houden aan Zijn belofte en ondertussen werken aan een nieuwe wereld, waar gerechtigheid woont, dat is een leven vol hoop en goede moed. En u zult zien: wie daaruit leeft, die maakt het ook vast en zeker mee, dat de Heer in zijn leven komt.

U gelooft dat niet zo hard? Maar dat is nu juist, wat Paulus de Tessalonicenzen verwijt: ze slapen, ze doen niets, ze wachten maar af, ze houden God niet aan Zijn belofte. Het heeft geen zin om te praten over tijd en uur, want de dag van de Heer komt plotseling en onverwachts. Je zou het wel willen weten, dan kon je je daar beter op voorbereiden. En er zijn ook steeds weer zogenaamde profeten, die de datum uit de tekenen des tijds denken te kunnen afleiden. Maar keer op keer leidt dit alleen maar tot nieuwe teleurstelling. Daarom waarschuwt Paulus ons vandaag opnieuw: niet speculeren, en niet in slaap vallen. Denk ook niet te gauw: het komt allemaal wel goed, geef de duistere machten geen kans in je leven, want jullie behoren het licht toe en de dag. Wij mogen niet slapen in de duisternis van deze wereld, zodat de dag van de Heer ons als een dief in de nacht zou verrassen. Wij moeten het Licht zoeken en daaruit leven. Laten we de ogen open houden, waakzaam, wakker en nuchter. En daarbij hopen op en uitzien naar de wederkomst van de Heer. Wij moeten geloven, dat het spoedig zo ver zal kunnen zijn. Misschien morgen al, misschien vandaag nog. Je moet er op voorbereid zijn en er naar toe werken. Dan lijken we op die twee knechten uit de gelijkenis. Wij zijn Gods grondpersoneel, is wel eens gezegd. En dat is ook zo. Laten we dat ook tonen, net als die vrouw uit Spreuken 31.

Moge zo, wakende en werkende, het Licht van Jezus’ wederkomst uw leven vervullen!

Amen.

Redding uit grote nood

Redding uit grote nood

2 Koningen 6, 24-33 en Marcus 5, 21-43

Fragment van een schilderij uit Kariye Camii IstanboelDeze twee bijbellezingen zou je spiegelverhalen kunnen noemen. Zij hebben één ding gemeen: nood, verschrikkelijke nood.

In Samaria is door het beleg van de Arameeërs de nood zo hoog gestegen, dat vrouwen elkaars kinderen opeten. Baby’s moeten het geweest zijn, want het voedsel was voor twee mensen maar genoeg voor één dag. Kinderen vielen ten offer. De dood heerste alom. Hoe vaak maken we dat nog niet mee? Denk aan de oorlog in Libanon, denk aan hongersnood en aids-epidemie, het zijn vaak de kinderen die er het ergst onder te lijden hebben. En wie zou hier redding kunnen bieden? In Samaria was een koning, maar die zag het ook niet meer zitten. God dan? Nee, want die was kennelijk boos, anders was het zo ver nooit gekomen. De profeet van God, Elisa? Nee, want die kreeg zoals gewoonlijk de schuld van alles!

Dat is de éne geschiedenis. Hij staat in het teken van de allesoverheersende dood. Dan het andere verhaal, uit Marcus 5: de genezing van het dochtertje van Jaïrus. De vader is lid van het Synagogenbestuur in Kapernaum, een belangrijke man dus. Maar voor de dood is iedereen gelijk, wordt wel eens gezegd. En dat blijkt ook hier. Kosten noch moeiten werden gespaard. Maar het dochtertje werd zó erg ziek, dat zij zou gaan sterven. De vader zegt het zelf: “Mijn dochtertje ligt op haar uiterste.” Als er nu niet gauw iets gebeurt, is het afgelopen. En Jaïrus, die machtige man, vraagt aan Jezus om een handoplegging, zoals dat toen gebruikelijk was en ook daarna nog lang in de kerk een goede gewoonte is gebleven. Eigenlijk zouden wij die gewoonte weer in ere moeten herstellen, zeker in ziekenhuizen. Het is een heel oud Bijbels gebruik. Dan wordt de zegen uitgesproken over de zieke of stervende: “De Heer zegene en behoede u, Hij doet Zijn Aangezicht over u lichten en geve u vrede.” Het is dezelfde zegen, die we elkaar ook meegeven aan het einde van de dienst.

Jaïrus zou zo graag willen, dat zijn kind behouden werd. “Behouden” heeft hier een dubbele betekenis. Het is “beter worden, genezen worden, gered worden van de dood. Maar het is ook behouden worden door God, voor het eeuwige leven, gered worden van zonde en schuld. Hier zal blijken, dat Jezus is de Grote Behouder, de Redder in nood. In de nood van het menselijke bestaan wordt een kind gered van de dood. Zoals wij zingen met de woorden van Gezang 52:

Slapen is niet tot de dood,
Slapen is wachten op U,
Want als Uw stem tot ons spreekt,
Zien wij en kennen wij u!

Twee gebeurtenissen, waarin de nood van de wereld centraal staat. Wel heel verschillend. Want in ’t ene is er totaal geen uitkomst meer, in ’t andere is er een man die redding kan bieden. In ’t ene verhaal wordt de man Gods, de profeet, het zwijgen opgelegd. In het andere komt de Zoon van God tot spreken. In ’t ene wordt een kind gedood, in ’t andere wordt een stervend kind tot nieuw leven gebracht. Beide geschiedenissen behoren tot de realiteit van het leven. De eerste, de doodswerkelijkheid van het leven, kennen we maar al te goed. Kijk om je heen, kijk in je zelf: overal ziekte, zonde, levensvernietiging, dood. Maar de andere geschiedenis behoort gelukkig ook tot de werkelijkheid, al is ’t misschien slechts in hope, een toekomstvisioen: dat een kind tot leven wordt gewekt, of heel actueel: dat een kind levend uit de puinhopen van Libanon wordt gehaald. Dat er Iemand is, die de dood de baas is! Koning Joram kon dat niet, hij stond -toen ’t er op aan kwam-  machteloos. Maar Jezus kon dat wel en liet zien, wie hier werkelijk de Koning is.

Maar voor het zo ver is, wordt het geloof van vader Jaïrus danig op de proef gesteld. Daar is nog een persoon die Jezus nodig heeft, een vrouw. Zij raakt hem stilletjes van achteren aan en dat geeft veel oponthoud. Want Jezus heeft het gemerkt en gaat daar op in. Maar ook die vrouw is er slecht aan toe. Zij bloed leeg, van binnen en van buiten, lichamelijk en geestelijk. Voor de mensen is zij een uitgestotene, want zij is onrein. ’t Zal ook daarom zijn, dat zij Jezus zo stiekem van achteren had benaderd, zij had geen andere keus. De mensen zijn zo hard…

Ook voor haar moest Jezus er zijn. En Hij was er! Meteen was het over, dat bloeden. En de vrouw moest wel naar voren komen en Hem alles vertellen. En Hij sprak tot haar: “Mijn dochter, dit geloof van u, dát is uw redding geweest. Ga nu heen, in vrede; wees gezond en vrij van uw ziekte.” En ach, wat was ’t eigenlijk voor geloof, dat van die vrouw? Een noodsprong, je vasthouden aan een laatste strohalm. Voor Jezus was ’t genoeg, gelukkig maar Iets om aan te denken, als je ’t zelf ook zo moeilijk hebt, je bent ziek, je zit in de put. Een beetje vertrouwen in Hem is genoeg om Zijn aandacht te trekken! Geloven hoeft niet spectaculair te zijn. Het is er niet alleen voor andere mensen, het is er ook voor jou, hoe klein je geloof ook maar is.

Ondertussen staat Jaïrus er een beetje verloren bij. Heeft hij ten langen leste Jezus ontmoet, Die hem helpen kan, en dan is daar die vrouw! En wat een drukte over zó’n vrouw! Tot overmaat van ramp komen daar ook al mensen uit zijn huis hem vertellen, dat het niet meer nodig is dat Jezus komt, want dat zijn dochter al gestorven is. Wat moet er niet door die arme vader zijn heengegaan, op dat moment? Was Jezus zijn kind dan helemaal vergeten? Dat nou net dat mens er tussen moest komen! Ach, zo begrijpelijk, zo menselijk. Maar gelukkig, zó werkt dat niet bij de Zoon des Mensen. Hij vergeet niemand, die in nood verkeert. Maar alles op zijn tijd. Zo is het ook bij God. Zijn tijd kan wel eens heel anders zijn dan onze tijd. God kan wachten. Hij laat ons ook wel eens wachten. Wij moesten niet zo ongeduldig zijn! Jaïrus moest nog leren, dat God niet laat varen de werken van Zijn handen. Zullen wij ook een beetje geduld hebben met Gods genade? Het komt echt wel. Misschien geeft God ons ondertussen nog iets anders te doen, iets voor Hem of voor een ander mens in nood? Misschien krijgen we daardoor nog wat tijd om in ’t geloof te groeien? Mogelijk, dat God ook eerst nog iets anders te doen heeft. Er is zo veel nood, dat Zijn aandacht vraagt. Wij zijn niet alleen in de wereld! Hier, bij Marcus, moest het zo gaan, dat de werken van God openbaar zouden worden. Het dochtertje moest sterven, opdat zij zou worden opgewekt. Als een getuige om aan de mensen te laten zien, dat Hij is de Redder der armen, die de dood overwint en de doden doet opstaan.

Dat moeten wij vandaag ook weten! Jezus zegt tot Jaïrus en tot u en mij: “Vrees niet, geloof alleen, heb alleen maar een beetje vertrouwen in Mij!” En in het andere verhaal zal straks Samaria bevrijd worden op het geloof van één man, Elisa, Geloof is de grondslag van elk wonder. Wie gelooft, zal wonderen zien. Maar wel eerst het geloof, en daarna het wonder. Niet andersom! Dat zou gemakkelijk zijn: als we eerst een wonder zouden meemaken om daarna te kunnen geloven. Dat zouden we natuurlijk wel willen. Maar zó werkt het niet bij God. Eerst geloven en dan komt het wonder van zelf. De EO kan wel een programma maken om met een zieke de bekendste gebedsgenezers langs te gaan om te kijken wie van hen het beste is, maar dat werkt absoluut niet zo. Zieken genezen is geen automatisme. Het is niet de kracht van de gebedsgenezer, maar toch altijd de kracht van God in combinatie met het geloof van de “vrager”. Je kunt er maar niet een wedstrijdje van gaan maken.

En daar staat Jezus dan, in het midden van de kamer, de doodskamer. En Hij strekt Zijn hand uit naar het dode kind. Hij raakt haar aan en zegt: “Talitha, koemi!” “Meisje, kom, sta op!” En zij stond op. Zij kwam weer op de been en zij stond op uit de dood. Zij is 12 jaar, hetzelfde getal als bij de vrouw, die al 12 jaar aan bloedingen leed. Niet toevallig. 12 is het getal van de goddelijke volheid en volmaaktheid. Bij de vrouw was de maat van haar lijden vol en mocht het nieuwe leven beginnen. Ook het meisje begon met 12 aan haar nieuwe leven. Zij zal Jezus wel nooit meer vergeten zijn.

Maar het werk van Jezus is nog niet af. Hij zegt gewoon: “Geeft haar iets te eten”.Geest en lichaam hebben beide voedsel nodig. In 2 Kon.6 was er geen voedsel meer, men vergreep zich aan de kinderen. Waar Jezus komt, IS er eten, voor dat meisje, voor de 5 duizend, voor u en voor mij. Daar is eten en nieuw leven, tot in eeuwigheid.

Amen

Ga heen, u geschiede naar uw geloof

Een man gaat naar Jezus: “Ik ben niet waard, dat Gij onder mijn dak komt, maar spreek slechts een woord en mijn knecht zal herstellen.”

Mattheüs 8, 13

jezus geneest een leproosIn het Schriftgedeelte, waaruit onze tekst genomen is, hebben we te maken met twee verhalen: de genezing van een melaatse en de hoofdman van Kapernaum. Maar in beide verhalen gaat het in wezen om hetzelfde, beter gezegd: om DEZELFDE, namelijk om Jezus.

Er is een sterke overeenkomst tussen beide verhalen. Kijk maar naar de verzen 1 en 5: “Nadat Hij nu van de berg was afgedaald… Toen Hij nu Kapernaum binnenging… en zie een melaatse kwam tot Hem… kwam een hoofdman tot Hem.” Beide spreken Hem aan met “Heer”. Aan beide laat Jezus zien dat Hij de Heer is, de Zoon van God. Het zijn als ’t ware illustraties van waar het vorige hoofdstuk mee eindigde: “want Hij leerde hen als gezaghebbende en niet als hun Schriftgeleerden.” Dat Hij de gezaghebbende van God is, die met volmacht dingen kan doen, wordt in onze verhalen zichtbaar. Tot beide spreekt Hij met volmacht: “Ik wil het, word rein.” “Ga heen, u geschiede naar uw geloof.” In beide verhalen legt Hij ook een verband met Israël. De melaatse moet zich aan de priester tonen en de gave offeren, die Mozes had voorgeschreven. Daarmee zou zijn reinheid bezegeld zijn. En bij de heidense hoofdman zei Hij tot Zijn discipelen: “Ik zeg u, dat er velen zullen komen van Oost en West en zullen aanliggen met Abraham en Isaac en Jacob in het Koninkrijk der hemelen, maar de kinderen van het Koninkrijk (Israël) zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis.”

Jezus en Israël. Jezus staat midden in de traditie van Zijn volk. Hij houdt rekening met de Wet. De Wet wordt door Hem niet ontkracht, maar pas goed door Hem in Woord en daad vervuld. En het volk van Israël wordt niet door Hem vernederd, maar Hij heeft er veel pijn aan, als Hij zeggen moet: “de kinderen van het Koninkrijk zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis.” Tegelijkertijd is het met vreugde dat Hij zeggen kan dat er een nieuw Israël zal komen: de volken zullen komen van Oost en West! Zij zullen feestvieren in Gods Koninkrijk.

Zo hebben beide geschiedenissen veel met elkaar gemeen, maar het belangrijkste is toch, dat zij beide over Jezus gaan en wat Hij gedaan en gezegd heeft. In de voorgaande hoofdstukken staan eigenlijk alleen maar woorden (de Bergrede). Maar nu blijken die woorden DADEN te zijn. De mensen zijn er over verbaasd en zeggen: “Wie is toch deze, die als gezaghebbende leert en aan wie de wind en de zee gehoorzamen? Deze is waarlijk de Zoon van God!” Zoals bij God Woord en daad hetzelfde zijn: God sprak en het was er (Genesis), zo laat Matteüs zien dat dit ook bij Jezus het geval is. Opdat de mensen (en wij!) ook tot de conclusie zouden moeten komen: Deze is echt de Zoon van God! Zou het niet daarom zijn, dat de Evangelist beide geschiedenissen aan ons doorverteld?

Jezus komt van de berg af om de woorden van de Bergrede kracht bij te zetten in daden, zoals genezingen en andere wonderen. Zoals Hij in hoofdstuk 5 de berg óp ging om Zijn woord aan de leerlingen toe te vertrouwen als richtlijn voor een nieuw leven met Hem, zo komt Hij hier de berg weer af om Zijn woorden te bezegelen en geloofwaardig te maken voor de “scharen”, dat zijn alle mensen die naar Hem toegekomen zijn. Want Hij was als een magneet, zó trok Hij de mensen aan. Velen werden geroepen, maar hoe velen zullen Hem ook begrepen hebben? Jezus komt onder de mensen en wat gaat er dan spelen? De mensen gaan massaal naar Jezus toe! Want hier was een man, die je kon vertrouwen, die echt zei wat hij dacht en het nog waar maakte ook. Dat was toen bij de overheden wel eens anders. En dat is nog zo in de politiek. Zeggen en doen zijn twee dingen! Jezus was goed voor de mensen en liet ze niet vallen, zoals de anderen wel deden, met name de Schriftgeleerden en Farizeeën. “Here, indien Gij wilt, kunt Gij mij reinigen!”

Lepra is een ernstige ziekte, waaraan gelukkig door nieuwe medicijnen en de zorg van Lepra Stichtingen paal en perk wordt gesteld. Vroeger mochten ze niet met andere mensen omgaan en werden ze “opgeborgen” in Leprakolonies. Zo kwam ik bij mijn oude dia’s, die ik aan ’t scannen ben, nog een Leprozentoren tegen in het Italiaanse Aosta. Daar werden in de Middeleeuwen de lepralijders in opgesloten. De ziekte vreet je als ’t ware op. Verminkt aan alle ledematen zagen de mensen er niet uit. In het Joodse geloof kwam daar ook nog de vloek van God bij. Een melaatse was een gevloekte: met zonde en schuld beladen! Hij mocht niet in de tempel komen, helemaal niet in de bewoonde wereld. Hij kon zijn godsdienstige plichten niet nakomen en was een uitgestotene. Dat ze bij Jezus terecht konden, dat alleen al was een groot wonder! En zij kónden bij Jezus terecht. Luister maar: “Zie, een melaatse kwam tot Hem en viel voor Hem neer…” Instinctmatig voelt deze man, dat hij bij Jezus moest zijn, dat Die hem helpen kon. “Here, indien Gij wilt, kunt Gij mij reinigen.”Wat een geloof heeft die man in Jezus! Hoe komt hij er bij, dat Jezus hem zou kunnen reinigen? Waar haalt ie dat vandaan? Dat is geloof, onverklaarbaar geloof! Frappant is, dat het geloof aan het wonder vooraf gaat. Als het andersom was geweest, hadden we dat beter kunnen begrijpen. Als Jezus de man eerst had genezen en daarna wordt verteld dat die man tot geloof was gekomen, hadden we gezegd: dat is nogal wiedes! Veel mensen hoor je het wel eens zeggen: zag ik maar eens een wonder, dan zou ik wel kunnen geloven. Maar hier gelooft de melaatse al, vóórdat het wonder aan hem geschiedt. En juist daarom, omdat hij zo veel vertrouwen heeft in Jezus, komt het wonder in zijn leven. Jezus strekt Zijn hand uit en zegt: “Ik wil het, word rein!”

Evenzo gaat het ook met die Romeinse hoofdman, wiens knecht op sterven ligt. Het is maar een knecht, toch was die hoofdman met de arme jongen zeer begaan. Het is die zorg en liefde voor een medemens, die hem tot Jezus brengt. Hij als hoofdman voelt zich er niet te hoog voor om tussen het gewone volk Jezus op te zoeken. “Spreek slechts één woord en mijn knecht zal herstellen.” Ook hier is er geloof, dat is vertrouwen in Jezus, dat Hij het kán. En Jezus laat dat ook zien: “Ga heen, u geschiede naar uw geloof.”

Voelt u, hoe hier een vraag ligt, een hele indringende vraag aan de omstanders, ook aan ons:

Hoe staat het met jullie geloof?

Kan Jezus ook tot óns zeggen wat Hij over de hoofdman zei: Voorwaar, Ik zeg u, bij niemand in Israël heb ik zo’n groot geloof gevonden?

Hoe sterk is úw geloof? Christenen in Nederland, u die mijn preek onder ogen krijgt? Gelovigen in Wilhelminadorp en Barendrecht? Surfers op Internet? Wilt u soms het wonder beleven zonder te geloven?

U geschiede naar uw geloof!

Wie gelooft, zal wonderen zien. Elke dag van je leven is eigenlijk zo’n wonder, omdat het vol wonderen is. Dat je te eten hebt en voor een ander iets mag betekenen. Dat de Gemeente er na 2000 jaar vallen en opstaan nog steeds is. Dat veel jonge mensen op zoek zijn naar religieuze zaken en dat zij Jezus gevonden hebben. Allemaal wonderen! Dat je in vreugde en nood ervaren mag, dat Jezus bij je is als de Grote Helper.

Zoals je geloofd hebt, zo geschiede u! Zó spreekt Jezus vandaag ook tot ons, wanneer we in geloof tot Hem komen, met al onze vragen en problemen. Het geloof mag wonderen verwachten en daaruit hoopvol leven. Houdt daaraan vast, u persoonlijk en u als Gemeente van de Heer. Versaagt niet. Blijft geloven. Want ook u is de belofte, en uw kinderen, dat velen zullen komen van Oost en West en zullen aanliggen in het Koninkrijk der hemelen. God laat niet varen de werken van Zijn handen.

HERE, indien Gij wilt…

U geschiede naar uw geloof!

Amen.

De opwekking van Lazarus

“Ik ben de opstanding en het leven, wie in Mij gelooft zal leven, ook al is hij gestorven.” (Johannes 11, 25)

Johannes 11, 1 – 44

“Ik ben de opstanding en het leven, wie in Mij gelooft zal leven, ook al is hij gestorven.”
(Johannes 11, 25)

Opwekking van Lazarus. Schilderij van Juan de FlandesLazarus, die Jezus erg lief had, was gestorven. Het gebeurde in Bethanië, een dorpje op 3 km afstand van Jeruzalem. Jezus was aan de andere kant van de Jordaan, een heel eind weg. De zusters van Lazarus, Martha en Maria, hadden al tijdens zijn ziekte een boodschap naar Jezus gestuurd: Heer, uw vriend Lazarus is er slecht aan toe. Maria en Martha vreesden het ergste. Misschien dachten ze, dat Jezus er nog iets aan zou kunnen doen.

De discipelen waren er bij, toen de boodschapper het slechte nieuws bracht. Zij zagen dat Jezus er door getroffen werd en strijd voerde met zichzelf. Toen hief Hij het hoofd op en iets van overwinning straalde uit Zijn ogen. Hij zei: de ziekte is niet ten dode, maar tot verheerlijking van God! Ook de Zoon van God zal er door verheerlijkt worden. God had Hem dat ingegeven: Hij zou met Lazarus een heerlijk teken oprichten. De discipelen konden dat natuurlijk nog niet weten. Zij waren al blij, dat de ziekte van Lazarus niet ten dode zou zijn, dat hij dus niet zou hoeven te sterven.

Twee dagen bleef Jezus nog aan de overkant van de Jordaan. Toen had Hij daar Zijn taak volbracht en vertrok Hij naar Bethanië. “Laten we maar weer naar Judea gaan”, zei Hij tot Zijn discipelen. Die schrokken en antwoordden: “Maar Heer, weet U dan niet meer hoe men U de vorige keer heeft willen stenigen?” En zij raadden het Hem ten strengste af. Maar Jezus zei: “Zijn er niet twaalf uur in de dag? Als iemand overdag wandelt, dan stoot hij zich niet, omdat hij het licht van deze wereld ziet; maar als iemand ’s nachts wandelt, dan stoot hij zich, omdat het licht in hem niet is.” De discipelen begrepen daaruit, dat Jezus niet bang was voor het gevaar, omdat Zijn tijd nog niet gekomen was. Even later legde Jezus het ook Zelf uit: “Weten jullie waarom Ik naar Judea wil? Lazarus, onze vriend, slaapt. Ik ga er heen om hem uit de slaap op te wekken.” “Slaapt Lazarus?” antwoordden de mannen, “dat is een goed teken, Here! Dan zal hij weer gezond worden en hoeft U er toch ook niet naar toe te gaan.” Nog steeds hoopten zij Jezus te kunnen overhalen niet naar die gevaarlijke streek te gaan. Maar zij hadden Hem niet begrepen, want Jezus had niet gesproken over de gewone slaap, maar van de eeuwige slaap, de slaap des doods. Daarom zei Jezus nu nog duidelijker: “Lazarus is gestorven! En Ik ben blij voor jullie dat Ik daar niet bij geweest ben, opdat jullie in Mij geloven mogen. Komt, laat ons gaan.” Toen de discipelen zagen, dat Jezus niet bang was, verzetten zij zich niet meer. Thomas riep uit: “Als de Meester het toch wil, laten we Hem dan trouw blijven en met Hem meegaan. Dan sterven we tezamen.” En Jezus kreeg Thomas erg lief om die woorden.

Zo verlieten zij het Overjordaanse en twee dagen later kwamen zij Bethanië binnen. In het huis van Martha en Maria heerste grote droefenis, want hun broer Lazarus was werkelijk gestorven. Vier dagen geleden hadden zij hem al begraven. Dat betekent, dat hij werkelijk dood was. De Joodse gedachte was immers, dat de geest van de overledene nog drie dagen bij het lichaam verwijlde, maar daarna voorgoed het lichaam verliet. Dit is ook de achtergrond van de opstanding van Jezus “ten derden dage”. Het huis van liefde en zonneschijn, waar Jezus zo graag verbleef, was geworden tot een huis van verdriet en rouw. De twee zusters zaten verslagen voor zich uit te staren. Zij waren misschien ook wel een beetje boos, dat Jezus niet direct gekomen was, nadat zij Hem hadden laten roepen. Dat hadden zij nooit van Hem verwacht. En de bode had bij zijn terugkomst nog wel gezegd, dat de ziekte niet ten dode zou zijn. Nou, mooi wel!

Veel mensen uit het dorp liepen aan en af om Martha en Maria te troosten. Dat gaf wel een beetje troost, maar zij werden er toch niet echt door geholpen. De droefheid was er niet minder om. Toen kwamen enkele mannen vlug aangelopen en zij riepen: “Daar ginds komt Jezus, eindelijk!” Martha snelde Hem tegemoet:”o Heer, als U hier was geweest, dan zou mijn broer niet gestorven zijn. Maar ook nu weet ik, dat God U geven zal, alles wat U van Hem vragen zult.” Jezus antwoordde rustig: : “Uw broer zal weer opstaan.” “Ach ja, Heer”, sprak Martha , “dat weet ik, dat Lazarus zal opstaan, later bij de opstanding op de laatste dag.” Maar zij dacht er bij: “Wat heb ik daar nu aan, dat is maar zo’n kleine troost!” Jezus begrijpt, hoe het haar te moede is. Hij kijkt recht in haar hart en heeft medelijden met haar. Hij sprak: “Ik ben de opstanding en het leven, wie in Mij gelooft, zal leven ook al is hij gestorven. En een ieder die leeft en in Mij gelooft, zal in eeuwigheid niet sterven. Geloof jij dat?’ “Ja Heer, ik heb geloofd dat U bent Christus, de Zoon van God, Die in de wereld komen zou.” Toen liep zij gauw terug naar Maria.

Opwekking van LazarusMaria was thuis gebleven. “De Heer komt zo, ik zal hier op Hem wachten” had zij gedacht. Zij zag er ook een beetje tegen op Hem te ontmoeten. Maar toen Martha haar in het oor fluisterde: “De Meester is daar en Hij roept u”, toen stond zij direct op en ging naar buiten, Jezus tegemoet. Alle mensen achter haar aan. Toen zij bij Jezus was gekomen, viel zij op haar knieën vóór Jezus en huilde. Zij schreeuwde het uit: “O Heer, als U hier geweest was, dan was het niet gebeurd!” Aan haar huilen kwam geen eind. En Jezus was ook erg aangedaan. Daar staat, dat Hij verbolgen was in de Geest en diep ontroerd. Bijna kon Hij niet meer spreken. “Waar hebben jullie hem neergelegd?” vroeg Hij aan de omstanders. “Hierheen Heer, we zullen het U wijzen.” Zo gingen zij allemaal naar het graf. Daar was de plaats al, een rotswand, waarin een graf was uitgehakt. Een grote steen hadden ze er voor geschoven. Anders zouden wilde dieren er bij kunnen komen. Zo was daar het gebruik om mensen te begraven. Toen zagen de mensen, wat zij nog nooit van Jezus gezien hadden: Hij huilde. Zacht en eerbiedig fluisterden zij elkaar toe: “Kijk eens, hoe lief Hij hem had!” Maar anderen zeiden: “Had Hij die de ogen van blinden geopend heeft, niet kunnen maken dat Zijn vriend niet gestorven was?” En zij schudden met hun hoofden . Maar Jezus hief Zijn gebogen hoofd weer op, liep op het graf toe en zei met besliste stem tot enkele mannen die daar stonden: “Neem de steen weg.””Heer, laat dat niet doen” riep plotseling Martha, “hij ligt daar al vier dagen, hij ruikt al!” Maar Jezus zei: “Martha, heb ik je niet gezegd, dat als je gelooft je dan de heerlijkheid van God zult zien?” Toen deden de mannen, wat Jezus van hen gevraagd had. De steen werd weggenomen en men kon naar binnen kijken in de spelonk. Jezus hief de ogen op naar de hemel en bad: “Vader, Ik dank u, dat Gij Mij gehoord hebt. Maar Ik wist, dat Gij Mij altijd zal horen. Maar ter wille van al die mensen die rondom staan, heb Ik dit gezegd, opdat zij geloven dat Gij Mij gezonden hebt.” Toen Hij dit gebeden had, strekte Hij Zijn hand uit en riep met luide stem: “Lazarus, kom uit!” Toen zagen de omstanders in de halve duisternis van de spelonk een mensengedaante zich oprichten en naar buiten komen: Lazarus! Levend! Met de grafdoeken nog aan het lichaam en het hoofd. Een kreet van verbazing steeg op. Het was schrik, vermengd met blijdschap. Maar Jezus zei: “Kijk toch eens, hij heeft last van die grafdoeken, help hem toch even om ze los te maken.” Toen snelden Maria en Martha toe. Opeens waren ze niet meer bang, want het was werkelijk hun eigen broer, uit de dood opgestaan! En zij vielen elkaar om de hals. Het rouwhuis was geen rouwhuis meer, maar huis van vreugde en nieuw leven. En Martha dacht: Het is zoals Hij gezegd heeft: Hij is de opstanding en het leven; wie in Hem gelooft, zal leven.

Gelooft u dat ook?

Amen.

Geen tempel meer nodig

“En ik zag geen tempel in haar; want de Here, de Almachtige God is haar tempel en het Lam.”

Openbaring 21, 22

“En ik zag geen tempel in haar; want de Here, de Almachtige God
is haar tempel en het Lam.”
 

Johannes, de ziener op het eiland Patmos, kijkt in de hemel en vertelt ons wat hij daar ziet. “En ik zag geen tempel in haar.” Hé, dat is vreemd! Wij denken, als we ’t over God en godsdienst hebben altijd aan mooie kerken en vieringen in die kerken. Maar Johannes zag daar helemaal niets van!

Wij hebben zo’n vaag idee over de hemel. Je kunt denk ik beter zeggen wat daar niet is dan wat daar wel is. De beroemde mystieke denker uit de Middeleeuwen Meister Eckehart heeft dat ook al gezegd: we zouden God en de hemel wel willen kennen en zeggen wie Hij is en hoe het daar is, maar eigenlijk komen we niet verder dan te zeggen wie en wat Hij en de hemel NIET is.

In onze tekst zien we dat ook gebeuren. Johannes komt tot vervoering in de geest en ziet het nieuwe Jeruzalem. Hij probeert te vertellen wat hij zag, maar wie kan daaruit wijs worden? Een stad van 12000 stadiën in de lengte en 12000 stadiën in de breedte en 12000 stadiën in de hoogte, met een muur van 12 fundamenten. Dat is de taal van de extase. Alles in een overtreffende trap! Je kunt je er geen voorstelling van maken. Dat is ook wel te begrijpen, want de hemel moet wel heel anders zijn dan onze aarde. De dichters van de Psalmen erkenden dat al in een ver verleden: dat de hemel zo veel hoger is dan de aarde. Het is een heel verschil, als je kijkt naar wat er op aarde is en wat er in de hemel is of liever gezegd: NIET is. Op aarde zijn dood, tranen, ziekte, rouw, geween, moeiten, zon, maan en de tempel. Zo ziet Johannes dat. Maar in de hemel? Daar zijn GEEN tranen, GEEN dood, GEEN ziekte, GEEN rouw, GEEN geween, GEEN moeiten, GEEN zon, GEEN maan, GEEN tempel. Geen tempel? Geen huis van God? Daar moeten we toch wel even aan wennen.

Jeruzalem, stad van goud, we wandelen er door heen en zien met de ogen van de oude apostel: jaspis, saffier, chrysoliet. We wandelen door straten van zuiver goud en doorschijnend glas. Maar de tempel, Johannes, waar is nu de tempel? Dat had toch wel het allermooiste moeten zijn! Johannes kijkt ons aan en zegt: “Ik zag geen tempel in haar, want de Here, de Almachtige God, is haar tempel en het Lam.”

Op het eerste gezicht vinden we dat een verarming. Geen tempel, geen kerk? Geen huis van God meer? Geen huis, waar de Gemeente samenkomt? Wij houden van zulke huizen! We zijn er in gedoopt en hebben er Belijdenis gedaan en zijn er vanuit begraven. Vol overgave hebben we daarnet nog Psalm 84 gezongen:

Hoe lieflijk, hoe goed is mij, Heer,
het huis, waar Gij uw naam en eer
hebt laten wonen bij de mensen.
Hoe brand ik van verlangen om
te komen in uw heiligdom.
Wat zou mijn hart nog liever wensen
dan dat het juichend U ontmoet
Die leven zijt en leven doet.

Wat kan kerkgang veel betekenen. Je weet het weer, als je het een poos hebt moeten missen Ik heb een zieke gekend in de tijd, dat ik verpleeghuispastor was in Goes, die op zondagochtend de ramen van zijn kamer liet openzetten, om het klokgelui te kunnen horen. Dan lag hij daar te luisteren, met tranen in zijn ogen.

Natuurlijk, ook de andere kant is waar: dat kerkgang en kerk voor veel mensen niets meer betekent. Maar, gelukkig, er zijn er nog velen voor wie de zondag geen zondag is, als zij niet naar de kerk zijn geweest.

Hoe brand ik van verlangen om
te komen in uw heiligdom!

Wij kunnen de kerk nog niet missen. Het is immers voor ons Gods huis, waar wij de Heer mogen ontmoeten, mogen luisteren naar Zijn Woord en mogen zingen van Zijn genade. Het huis, waar we stil mogen zijn in gebed, waar we het Heilig Avondmaal mogen ontvangen en de Heilige Doop mogen vieren.

Hoe kan Johannes dan zeggen, dat hij in de stad van God geen tempel meer zag? En dat voor een Jood, die helemaal niet buiten de tempel kan! Als hij de tempel kwijt was, dan was hij eigenlijk God kwijt. Denk maar aan de woorden van Ps.42:

Mijn ziel dorst naar God.
Wanneer zal ik komen en voor Gods Aangezicht verschijnen?
Hieraan wil ik denken, hoe ik optrok in dichte drom naar Gods huis, bij jubelklank en lofgezang…

Als een Jood woonde in de verstrooiing, in Klein-Azië bijvoorbeeld, dan zou hij zeker zijn best doen om tenminste één keer per jaar de moeilijke en gevaarlijke reis naar Jeruzalem te maken om in de tempel te kunnen zijn. Dat was met Johannes beslist ook zo geweest! Dan moet er toch wel heel wat met hem gebeurd zijn, dat hij nu kan neerschrijven: ik zag geen tempel in haar. Maar dat is natuurlijk ook zo. Er is ook heel wat in zijn leven gebeurd. Tussen die Johannes, die als jong kind aan de hand van zijn vader Zebedeüs naar de tempel optrok en de zeer bejaarde ziener, een gevangene op Patmos, staat Jezus Christus. En dat maakt het grote verschil! Wie Jezus heeft leren kennen, heeft de tempel niet meer nodig. Wij zullen ook eens zonder tempel, zonder kerk kunnen leven!

Hervormde kerk van 's-GravendeelDe tempel en de kerk zijn maar iets tijdelijks, iets voorlopigs, een hulpmiddel, waar je dankbaar gebruik van kunt maken. Net als bij iemand, die met een rollator loopt of in een scootmobiel rijdt. Je bent blij, dat ze er zijn, maar je bent nog blijer dat je ze straks niet meer nodig zult hebben! Zó is het ook met de tempel en de kerk. Het zijn hulpmiddelen, die het mij mogelijk maken op Gods wegen te wandelen. Nu nog kan ik ze niet missen. Maar er komt een tijd, dat ze overbodig geworden zullen zijn. Nu is het ook allemaal nog gebrekkig en mensenwerk. De kerk is niet altijd een zegen. Soms brengt het mensen uit elkaar in plaats van bij elkaar. Het klinkt dan soms wel hard, als mensen zeggen: ik heb de kerk niet meer nodig. Maar ’t is wel te begrijpen! Er komt een tijd, dat we dat allemaal zullen zeggen. En dan niet uit frustratie, omdat we teleurgesteld zijn in de kerk. Maar uit vreugde, omdat we de Heer mogen aanbidden in Geest en waarheid, van aangezicht tot Aangezicht. Tempel en kerk staan er dan niet meer tussen, tussen u en God. U hebt dan God Zelf gevonden als tempel en het Lam.

Nu hebben we nog het gevoel, dat de ene kerk beter is dan de andere en we gaan daar ook prat op. Zo hebben we kerkscheuringen gehad, telkens weer, alsof het nog wat uitmaakt dat de ene kerk mooier is dan de andere. Ook als kerken samenvoegen in een groter verband, zoals gebeurd is bij de PKN, brokkelt het geheel weer af door afsplitsingen.

“En ik zag geen tempel in haar,
want de Here God, de Almachtige,
is haar tempel en het Lam.”

Het blijft een intrigeren de tekst, zeker ook voor de kerken van vandaag. Want er zit een diepe troost in: dat we de kerken eens niet meer nodig zullen hebben. En dat ’t dan uit is met het geharrewar en onderling gekrakeel. Dat hebben we dan gehad, een prima vooruitzicht!

Er is nog een grotere troost, dat daar staat: want de Here God, de Almachtige, is haar tempel en het Lam. God zal dan altijd aanwezig zijn, bij je zijn! Nu is het nog stukwerk. In de kerk is die aanwezigheid van God soms wel voelbaar, maar dan sta je weer op straat, midden in het gewone leven. Je moet naar een zieke toe, je hebt narigheid met je kinderen, je ziet tegen het werk op. En wat merk je dan nog van God en het Lam?

Bij ons gaat de kerk nog uit, maar eens zal dat over zijn. Dan zal de kerk, Gods aanwezigheid in de wereld, nooit meer uitgaan! Dan zullen we voor altijd met de Heer zijn. Hoe heerlijk zal dat zijn!

Amen.

(De foto is van de hervormde kerk van ‘s-Gravendeel.)

En één van hen keerde terug

“Toen zeide de here tot mozes: wat roept gij zo luid tot mij?
Zeg tot de israelieten, dat zij opbreken.” (exodus 14,15)

Lukas 17, 15

“Toen zeide de here tot mozes: wat roept gij zo luid tot mij?
Zeg tot de israelieten, dat zij opbreken.” (exodus 14,15)

Tien werden er genezen, slechts één kwam er terug! Die negen anderen gingen gauw naar huis, naar hun zaken, naar hun vrouw en kinderen. Zij hadden het wonder van Gods genade mogen ervaren, maar het had bij hen geen gevolg… Zij gingen niet terug naar Jezus. Zij braken niet op om hun dankbaarheid te tonen. Natuurlijk zullen zij wel blij geweest zijn, maar hun leven ging weldra het oude gangetje, het was net alsof er niets met hen gebeurd was.

In Israël was dat toen ook zo. De Israëlieten waren zojuist ontkomen aan de slavernij in Egypte, waar ze vierhonderd jaar hadden gezucht. Toen kwamen ze aan de Schelfzee. En daar stonden ze dan voor een moeilijk dilemma: aan de ene kant werden ze nagezeten door de troepen van de koning van Egypte, aan de andere kant was er het donkere water van de Schelfzee. Het een zou betekenen: de dood nu of straks in de slavernij, terwijl het andere zou betekenen een wisse dood direct. Is het dan niet een beetje raar van de Heer, dat Hij zegt: waarom roepen jullie toch zo hard? De Heer kon toch beter dan wie ook zien, dat die mensen eigenlijk geen keus hadden aan de dood te ontkomen? Zij waren net als die tien melaatsen, die hun stem verhieven en zeiden: Jezus, Meester, heb medelijden met ons! Ook die hadden geen andere keus, beroerd als ze er aan toe waren.

En nu komt het vreemde in die oude geschiedenis: blijkbaar is God het er niet mee eens, dat men zo luid zijn nood klaagt. Men moet niet zo gauw gaan jeremiëren! Dit betekent natuurlijk niet, dat we niet met onze moeilijkheden naar de Here God zouden mogen gaan. Hij is hier in ons verhaal zo dicht bij de mensen, dat het gek zou zijn geweest, als ze Hem niet aangeroepen hadden. En bij Jezus is dat ook zo: de melaatsen wisten dat Hij naar hen zou luisteren, Hij was hun enige kans. Jes.53 zegt dit zo treffend: in al hun benauwdheden was ook Hij benauwd. Zo dicht staat God bij ons.

Gemeente, onze benauwdheden, onze moeiten en zorgen, kunnen zeer uiteenlopen. Bij de één zullen de klachten van lichamelijke aard zijn, terwijl een ander meer op geestelijk of psychisch terrein met problemen te maken heeft. Bijvoorbeeld in het huwelijksleven of in het gezin of op het werk. In dit alles zien we misschien geen enkele uitweg meer. Dan mogen we roepen, ons richten naar boven, naar God. Hij heeft toch om ons te helpen in onze ellende, zelf het meest onmogelijke op Zich genomen. Hij heeft Zijn Zoon ons gegeven om ons te bevrijden van alles wat ons kan benauwen. Dat uitzicht hadden de Israëlieten voor de Schelfzee nog niet. En ook wij zien vaak alleen maar de nare omstandigheden van het ogenblik. Nu mogen we niet verwachten, dat die moeilijkheden meteen verdwenen zijn, als we de blik naar Boven richten. Wel kunnen we er van uitgaan, dat we dan een nieuw perspectief aan ons zware bestaan zien toegevoegd. We kunnen het weer aan! We zien na onze moeilijkheden toch reeds de andere oever van de Schelfzee, die voor ons ligt. Nu zitten we wellicht nog volop in de ellende, maar we weten dat in het verschiet een land ons wacht van louter licht. Daar gaat nooit de zon van Gods liefde onder.

Maar nu, op dit moment, zijn we zover nog niet. We voeren nog de harde strijd om het bestaan. Achter ons komen de Egyptenaren en voor ons ligt de Schelfzee. We hebben niet veel keus, we kunnen eigenlijk geen kant uit. We kunnen het er niet levend afbrengen. Maar we moeten goed weten, met de Israëlieten, dat er een God in de hemel is, Die ook op aarde handelen kan. Zowel met Israëlieten als ook met Egyptenaren. Van hoe groot belang is dit niet, nu wij wereldwijd door hetzelfde probleem getroffen worden? Wij moeten weten en dat ook vasthouden, dat er een God in de hemel is, die zowel met Amerikanen en Europeanen als ook met Arabieren handelen kan, zowel met Christenen als met Moslims.

Gemeente, dreiging kan van alle kanten op ons afkomen. Er staat niet in de Bijbel, dat God ons redt IN alle benauwdheden. We worden ook niet als bij toverslag verlost UIT onze moeiten. Misschien verandert er ogenschijnlijk helemaal niets. Toch hebben we IN onze smart de Heer als onze UIT- en TOEvlucht. In Zijn handen ligt ons hele leven veilig omsloten.

Wij hebben het daarnet nog gezongen:

Gij hebt, o Vader van het leven,
de aarde aan de mens gegeven…
O God, wij bouwen als ontheemden,
wij wonen en wij blijven vreemden…

Gezang 480, 1 en 5

Wij zijn van de aarde vervreemd en ontheemd. Wij hebben hier geen blijvende stad, maar wij zijn op zoek naar de toekomstige, de stad van God. Heel de geschiedenis van het volk van Israël is een grote illustratie bij deze overbekende woorden. Het volk Israël leert ons, dat wij niet moeten blijven staren op de toestanden, waarin we op een gegeven moment verkeren. Als we dat zouden doen, dan zouden we ons gezichtsvermogen maar verliezen. Het moment kan ons natuurlijk heel erg bezig houden. Het valt soms lang niet mee om onze gedachten op iets anders te richten. Maar we mogen ons niet van de blik naar de toekomst afwenden.

Het volk, dat uit Egypte was vrijgelaten, beleefde aan de oever van de Schelfzee een uiterst spannend moment. Aan alle kanten was men door de dood omgeven. Nergens was een ontsnappingsmogelijkheid zichtbaar. Maar dan komt het Woord van de Heer tot Mozes. God zegt niet: rechtsaf of linksaf, er is maar een mogelijkheid: vooruit!

Geen weldenkend mens zou ooit zo’n advies durven geven. Er volgen echter nog een paar woorden. Mozes moet zijn staf over het water houden. Dan zal God daaraan Zijn wondermacht verbinden. Het kan heel wel mogelijk zijn, dat er in die gebieden plotseling zo’n wind opsteekt, dat het water als ’t ware weggeblazen wordt en er een doorgang komt. Wellicht heeft God de natuurverschijnselen willen gebruiken om Zijn volk een doortocht te verlenen. Dit betekent in geen geval een ontkenning van het wonder. Dat wonder wordt er alleen maar groter door. De Here God wil de natuur gebruiken om de mens Zijn macht te leren kennen.

Mozes had tot het volk gezegd: “De Heer zal voor u strijden!” Met zo ’n bondgenoot zijn wonderen te beleven. Van God kan een mens alles verwachten! Zelfs een uitweg als alleen maar de dood voorhanden schijnt. “Zeg de Israëlieten, dat zij opbreken!” Zij mogen niet blijven zitten in angst en wanhoop. Er is uitkomst mogelijk. Op de meest ongedachte wijze.

Wij kunnen in deze tijd ontzettend veel donkere wolken om ons heen zien drijven. Tal van duistere elementen kan ons leven in beslag nemen. Het kan zo zijn, dat we bijna geen hand voor ogen kunnen zien. Toch klinkt dan het woord: opbreken! We moeten verder. We mogen niet blijven zitten in onze ellende. Dat geldt voor al die familieleden van de slachtoffers in Irak en Afghanistan en Israël, die door aanslagen getroffen werden. Het geldt ook voor u en mij, die om wat voor reden ook geen uitkomst meer zien. Opbreken! Ondanks alle troosteloosheid van het bestaan, de grillen van het lot, mogen we, nee: kunnen we met nieuwe moed de moeilijkheden tegemoet treden. De Here zal voor ons strijden! Van Hem alleen is de verlossing te verwachten, ook in de wereldpolitiek. Verlossing zelfs van de dood.

Oh ja, we blijven misschien even hulpbehoevend, even ziek, even machteloos, maar de Heer geeft een nieuwe kleur aan het leven, een nieuwe glans. Met Hem kunnen we alles weer aan. Hij is de garantie van een nieuw, werkelijk bestaan. Opbreken en in Zijn kracht verder! Op het spoor dat Hij ons wijst.

Als ik maar weet, dat hier mijn weg
door U, Heer, wordt bereid.
En dat die weg, hoe moeilijk ook,
mij nader tot U leidt!

De melaatse Samaritaan had dat begrepen: dat God het was die hem het leven had teruggegeven. Hij was opgebroken om terug te gaan naar Jezus. En hij wierp zich op zijn aangezicht om Hem te bedanken. Nota bene, een Samaritaan. En Jezus antwoordde en zeide: “Zijn niet alle tien rein geworden? Waar zijn dan de negen anderen?” Waren er dan geen anderen om op te breken en terug te keren en God de eer te geven, dan deze vreemdeling?

En Hij zeide tot hem: “Sta op, uw geloof heeft u behouden.”

De Samaritaan, de vreemdeling, had het begrepen… Weer eens wordt een vreemdeling ons ten voorbeeld gesteld. Tragisch, dat Israël en dat Christenen door alle tijden heen hebben moeten ervaren, dat het de “anderen” zijn geweest en nog zijn, die de dienst aan God en het vertrouwen op God beter hebben verstaan en vaak nóg verstaan dan zij zelf. Dat moet ons klein en bescheiden maken, juist ook in de dialoog met die anderen. De dialoog bijvoorbeeld, die in ons land nodig gevoerd moet worden met Moslims en andersdenkenden.

Laten we toch dankbaar zijn, dat we nog mogen opbreken en dat de weg naar Jezus terug nog open is. God geeft ons nog gelegenheid en tijd om dat te doen, wat we nodig doen moeten: opbreken en terugkeren. De Samaritaan deed het. Doet u het ook?

Amen

De doortocht door de Schelfzee

een gelovige vrouw: 

Daar staan we nou.
Wij, het volk Israël.
We zijn net vertrokken uit Egypte,
het land van Farao,
waar we het slecht hadden.
We zijn op weg naar Kanaän,
het land van God,
waar we het goed zullen hebben.
Maar we kunnen niet verder.
Er ligt een grote, diepe, donkere zee.

een cynische vrouw:
 
Daar heb je het nou, Mozes.
Dat heb je knap gedaan.
Je hebt ons net weggevoerd uit Egypte,
en nu zitten we al vast.
Zullen we maar teruggaan?
In Egypte hadden we tenminste nog te eten,
maar hier zullen we sterven van honger.

een bange man:

 
Kijk daar! Die stofwolk!
Dat is het leger van Farao!
Hij komt ons achterna!
Met zeshonderd zware strijdwagens!
Met twaalfhonderd snelle paarden!
Met tienduizend sterke soldaten!

een cynische vrouw:
 
Hoe moet dat nou Mozes?
Dat heb je knap gedaan.
We kunnen geen kant meer uit.
Ze zullen ons dood maken, allemaal.
In Egypte kregen we tenminste nog een graf,
maar hier zal niemand ons begraven.

een gelovige vrouw:
 
Jullie zijn slappelingen.
Waar is jullie vertrouwen?
Kijk eens naar Mozes.
Hij is als kind al door het water gegaan.
Nu zal hij ons door het water leiden.
Hij wijst ons de weg.

Mozes :
 
Ik kan alleen de weg wijzen, die God aangeeft.
God geeft iedereen de weg aan,
maar je moet er wel om vragen.
Zien jullie het licht van God?
Farao ziet het niet.
Die ziet alleen zichzelf.
Hij zal de weg niet vinden.

een gelovige vrouw:
 
Daar! Het licht!

een bange man:

 
Ik zie het ook.
Maar het schijnt op de zee!
We gaan toch niet dat water in?

een cynische vrouw:

 
Wie het licht ziet, heeft vertrouwen.
Het zal goed komen.
Kom, we gaan.

Willibrord Huisman, 1996,
naar Exodus 14
http://www.ru.nl/kinderkerk/Publicaties/Bundel1.htm