Ze heet Helena. Ik kwam haar tegen op een tekencursus en het klikte meteen. Haar beschrijven kan in enkele woorden: spiritueel, creatief, romantisch en dicht bij de natuur levend. Ze heeft een huisje op ‘Onze Tuin’, een tuincomplex waar mensen zoals zij naar hartelust in de grond wroeten, met zorg zaaien en in dankbaarheid oogsten.
Het was laat in de ochtend toen ze belde. ‘Zie je kans vanmiddag langs te komen voor een kop thee? Het is nu nog lekker weer, maar er zijn veranderingen op komst.’
Ik toog op pad en omdat ik weinig richtingsgevoel heb, verdwaalde ik prompt tussen al die tuintjes met knusse huisjes. Net toen ik bedacht het maar te gaan vragen, zag ik Helena in haar tuin. Even stond ik stil, ze was één met de natuur in haar rok met roesjes en stroken. Toen reed ik voorzichtig het tuinpaadje op en stopte voor haar deur.
Ze schonk zelf gemaakte thee van jasmijn en citroen terwijl ik vanaf de zacht heen en weer wiegende schommelbank toekeek. Geïnspireerd op de Engelse ‘high tea’, had ze de tafel gedekt met een zomers kleed, waarop twee schaaltjes met gesorteerde koekjes.’ Voor elk één’, zei ze stralend. Ik liet de rust inwerken, luisterde naar de vogelgeluiden en zacht murmelende stemmen in de verte. Mijn ogen gleden langs de bedjes met bieten, sla, wortels en onbekende groeisels. In de borders bloeiden lavendel, vrouwenmantel en vlijtig liesjes, ergens bungelde een petunia die er duidelijk plezier in had. Op de scheiding tussen groenten en bloemen stonden vijf omgekeerde plastic emmertjes, de bodems waren verwijderd. Drie blauwe in het midden, aan beide kanten een rode emmer. Ze waren met dezelfde precisie neergezet zoals de monniken in de Sint Paulusabdij indertijd de juiste afstand tussen de bloembakken bepaalden. ‘Liefdevolle zorg en aandacht voor het kleine’, zo leert de Regel van Benedictus. Helena’s kweekkastjes leken op kaboutermutsen. Ze gniffelde om mijn opmerking, schonk de theeglazen opnieuw vol en deed er een flinke schep honig bij. ‘Helena, zei ik verschrikt,’ je hebt een veer in je haar!’ Uit de achterzijde van haar kapsel stak een lange grijswit gestreepte veer. ‘Dat moet’, zei ze, ‘daar voel ik me heel fijn bij.’ Ze controleerde of de veer nog houvast had. De indianen droegen veren als hoofdtooi, maar één enkele veer? Loom keek ik naar de wolken en liet de veer voor wat het was. Helena vertelde hoe ze haar tuin wilde veranderen door steeds over het grasveld dezelfde slingerende route te lopen naar de rustieke bank achter in de tuin. ‘Dan wordt het vanzelf een pad en plant ik op iedere helft van het grasveld een appelboom.’ Opeens moest ik aan Luther denken. Zei hij niet dat als hij wist morgen te zullen sterven hij vandaag nog een appelboompje zou planten? Nog lang bleef ik zitten en toen ik vertrok wuifde Helena me na. De veer uit haar kapsel bewoog zacht heen en weer…
Aly Brug