In de tweede helft van augustus probeerde ze over de schutting te kijken. Haar gezicht was nog verstopt achter stijf tegen elkaar geplakte haren. Maar elke dag werd ze hoger en werd ze mooier, blonde lokken vielen losjes rond haar bruine gezicht. Ze kon over de schutting heen in onze kamer kijken en kleurde prachtig bij het blauw van de monnikskap in de tuin. Ze zag me bezig achter de computer, ze zag me spelen met Willem, ze zag me zitten op de bank al lezend. Wonderlijk was dat ze zich niet naar de zon wendde, maar juist van het licht af. Deed ze dat om mij te kunnen zien? Ze straalde in fiere hoogte en onverwoestbare schoonheid. Er ontstond een band tussen ons, een band die steeds vertrouwelijker leek te worden. Op goede momenten leek ze me toe te lachen, was ik bedroefd, dan zond ze me opbeurende blikken. En eens toen ik me verstopte in de muziek van Locatelli, wiegde ze mee, op de maat. De wind hielp een beetje. Ze had veel in huis.
Maar op een dag leek ze minder te stralen, haar blonde lokken zaten warrig en ook het bruine gezicht leek anders. En toen het regende wendde ze haar gelaat naar beneden en was het alsof ze zachtjes huilde. Kwam de zon weer tevoorschijn, dan richtte zij haar hoofd vol vertrouwen omhoog en zocht contact met mij.
Toen was er dat eerste weekend in oktober. Het regende: van zacht naar hard en van hard naar keihard. En of dat nog niet genoeg was kwam ook de wind meedoen. Ze werd voortdurend heen en weer gegooid; haar lijf was lenig, ze gaf mee en brak niet. Maar haar gulle lokken verpieterden, hele plukken haar verdwenen en onder haar geknakte hoofd vermoedde ik gestolde tranen. De aanblik bracht me bij de twaalfde statie van de Kruisweg, het gebogen hoofd van de gestorven Christus. De wind en regen verdwenen, maar het bruine gezicht bleef naar beneden gericht. Haar schoonheid was voorbij, het stemde me treurig.
En dan toch… Op een rustige herfstdag zag ik op haar gehavende hoofd twee koolmeesjes zitten. Ze genoten van de stilte en voelden zich op die hoogte veilig. Het hoofd van de zonnebloem was een gemakkelijke rustbank geworden. In haar broosheid was ze opnieuw dienend. Na de mezen ging ook een merel op ‘de bank zitten’ en eens zag ik een grote kraai heen en weer deinen. Ze leek te kreunen onder de vracht, ik snelde naar buiten, de kraai verdween.
Mensen, soms zijn ze als zonnebloemen. In alle gebrokenheid hebben zij de kracht om andere bedroefden terzijde te staan en troost en bemoediging te schenken. Het zijn de ‘sterken’ in de samenleving, de pijlers. Ze worden als vanzelf op het pad van anderen geplaatst, die vanwege slagregens en stormen ten onder dreigen te gaan. Dan mogen de sterken uitrusten bij de brozen en op adem komen in alle veiligheid. Zoals die vogels in hun zachte wiegen op het hoofd van de zonnebloem…
Aly Brug.
(Eerder gepubliceerd in Centraal Weekblad.)