Hoe Luther over de kerk dacht, daar hebben we al over gesproken. Nauw samen daarmee hangt zijn opvatting over het ambt. Hij heeft veel kritiek op de Paus: op de plaats die deze in de kerk inneemt. Christus is het Hoofd van de kerk, en niet de Paus! In ’t bijzonder is hem een doorn in het oog, dat zich tussen Christus en de Gemeente een priesterstand heeft geschoven. Hij noemt dit zelfs een “kaste”. In plaats van verbinding zie je verwijdering tussen het gewone kerkvolk en Christus. Priesters zouden de mensen bij Christus moeten brengen! Je ziet die verwijdering ook in de middeleeuwse kerkbouw: de koorruimte, waar de priesters dienst doen, is sterk afgescheiden van het gewone kerkvolk. In plaats van dat priesters dienstbaar zijn heersen ze over het kerkvolk! Dat heeft in de loop der eeuwen steeds meer en meer z’n beslag gekregen. In de tijd van Luther was die priesterhiërarchie wel tot een hoogtepunt gekomen.
Natuurlijk weet Luther ook wel, dat er ambten nodig zijn in de kerk, voor de Evangelieverkondiging en om de sacramenten te bedienen en alles goed te laten verlopen. In principe is elke gelovige tot zo’n ambt geroepen. Luther noemde dit het “algemeen priesterschap van de gelovige”. Alle Christenen zijn priesters in de volle zin van het woord, met plichten en rechten. Het bijzondere van de “kerkelijke” priester alleen is dat hij dit priesterschap officieel uitoefent.
Luther ziet dit ambt in de vorm van een dienstpriesterschap: ministerium, en niet zoals in de toenmalige kerk een heerschappelijk ambt. Elke ambtsdrager is in feite alleen maar geroepen om boodschapper te zijn: niet om te heersen, maar om te dienen!
Omdat de verkondiging van het Evangelie centraal staat in Luthers denken, hecht hij ook veel waarde aan het ambt van de Woordbediening. De roeping tot dit ambt is tweeledig: God roept mensen en de Gemeente doet dat. Door beide roepingen voelen de predikers zich gedragen. Direct verbonden met de verkondiging van het Woord en er ook uit voorkomend noemt Luther als taak voor de priester de bediening van de sacramenten en het zogenaamde “gebruik van de sleutelmacht”. Wat dit laatste betreft spreekt Luther van de “kleine ban”, in onderscheiding van de “grote ban” van de paus, waarbij iemand niet alleen uit de kerkelijke maar ook uit de burgerlijke gemeenschap werd gestoten. Overigens heeft deze sleutelmacht niets met de uitoefening van heerschappij te maken. Uit het bezit van het Evangelie kan nooit heersersmacht voortvloeien! Integendeel: de sleutels moeten naar Gods wil uitsluitend een troost zijn. Zij zijn bestemd voor degenen, die troost behoeven, die zondenvergeving nodig hebben. Zo kon Luther in zijn geschrift “An den Christlichen Adel” (1520) van de paus zeggen: “Er soll täglich weinen und beten fúr die Christenheid und ein Exempel aller Demut furtragen. Das ist sein Amt.” Maar dat geldt niet alleen voor de paus, dat geldt voor alle Christenen. Het is het fundament van de “communio sanctorum” (de gemeenschap der heiligen): elkaar de zonden vergeven, elkaar troosten, elkaar in alle dingen bijstaan. Zoals burgers van een stad “namen, eere, freyheyt, handell, brauch, sitten, hulff, beystand, schutz und der gleychen, widerrumb alle gefar, fewr, wasser, feynd, sterben, scheden, aufsetz und der gleychen” met elkaar delen, zo komen ook tot elke Christen, die in nood is, “Christus und alle heyligen mit allen yhren tugenden, leyden und gnaden, mit dir zu leben, thun, lassen, leyden und sterben, und wollen gants deyn sein, alle dingk mit dir gemeyn haben.” Waar één lid lijdt, daar lijden allen mee! Daarin komt het algemeen priesterschap der gelovigen, maar ook het officiële kerkelijke priesterschap, ten volste tot hun recht, omdat daarmee aan het Evangeliewoord recht wordt gedaan.