Mattheüs 7, 11
“Indien dan gij, hoewel gij slecht zijt,
Goede gaven weet te geven aan uw kinderen,
Hoeveel te meer zal uw Vader in de hemelen
Het goede geven aan hen,
Die Hem daarom bidden.”
Het gaat in onze tekst om gebedsverhoring. Voor veel mensen is dat een moeilijk iets. Wordt mijn gebed wel verhoord? Zou God wel naar mij luisteren?
Zou het misschien ook andersom kunnen zijn: dat wij te weinig naar God luisteren in ons bidden? De Heidelbergse Catechismus noemt het gebed de werking van de Heilige Geest in de mensen. Het echte bidden gaat dus van God uit. Hij werkt daadoor in de mensen. Hij maakt het mogelijk, dat mensen antwoorden. Hij trekt de mensen tot zich! En dat is het werk van de Heilige Geest.
Hebben we daar wel eens bij stil gestaan? Of was niet veeleer zó, dat wij met ónze vragen kwamen en er eigenlijk helemaal niet aan dachten, tot Wie wij ons richten? Wie wij wel voor ons hadden? Als het even kon, zouden wij God nog willen voorschrijven ook, wat Hij moest doen, hoe Hij dat moest doen en wanneer? Begrijpen wij eigenlijk wel, dat ónze vragen en Gods geven op elkaar betrokken zijn? Bij het vragen mag je weten, wat God je geven wil, maar ook wat Hij je NIET geven zal.
Vragen we ons eens af, in hoeverre we bij ons bidden van onszelf uitgaan en in hoeverre van God? Dat wil zeggen: in hoeverre we God in Zijn waarde laten en Hem Zijn eer geven? In hoeverre ons bidden dus in de eerste plaats “danken” is? Niet voor niets staat het gebed bij de Heidelberger in het stuk van de dankbaarheid! Ons vragen en Gods geven moeten met elkaar corresponderen, anders blijven we vragen wat God niet geeft en blijft God geven wat wij niet vragen!
Onze tekst uit de Bergrede lijkt eenvoudig. God geeft het goede aan mensen, die Hem daarom bidden, zoals ook een vader doet aan zijn kinderen. Toch is het niet zo, dat God nu alles maar geeft, wat wij Hem vragen. Dat blijkt uit het verband van het hele hoofdstuk Mattheüs 7. Daar gaat het immers om liefdebetoon jegens de naaste. Wat je je zelf niet toewenst, moet je ook je naaste niet doen. En omgekeerd: alles nu wat gij wilt, dat u de mensen doen, doet gij hun ook aldus. Ons spreekwoord zegt dat ook: “Wat gij niet wilt, dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet!”
Wat over het bidden gezegd wordt moeten we dan ook in dat kader bezien. Het gaat ook daarbij om liefdedienst aan de naaste. Er moet gebeden worden om daartoe in staat te zijn! En wie daarom bidt, mag zeker zijn van verhoring. God zal hem dit zeker geven. Het bidden van de mensen en het geven van God komen elkaar in de liefdedienst tegen. Het beeld, dat Jezus gebruikt om dit nader uit te leggen, spreekt ook vanzelf. Een kind vraagt om brood of vis. Geen mens geeft dan aan zijn kind iets anders. De vader weet, dat dit goed is voor een kind.
De kinderen vandaag vragen denk ik vaker om een snoepje. En dan zullen vader of moeder wel eens “nee” zeggen. Dat doet God ook. God weet immers, wat wij nodig hebben.
“Wij weten niet, wat wij bidden zullen naar behoren” zegt Paulus in Romeinen 8, 26. Wij zijn dikwijls blind of misleid ten opzichte van ons zelf. Wij gaan uit van ons eigen belang, van onze behoefte op dat moment. Aan de samenhang van onze wensen met die van anderen komen we helemaal niet toe. Laat staan aan de samenhang in het geheel van Gods plan met de wereld en ons mensen. Ons vragen is zo oppervlakkig, veel te vluchtig en egocentrisch. Het wordt niet beheerst door liefde voor de ander en laat zich niet leiden door Gods eer en de vooruitgang van Zijn Koninkrijk. Wij nemen de regie in eigen handen en laten die niet over aan Gods hand.
“Gij bidt wel, maar gij ontvangt niet, omdat gij verkeerd bidt.” Zó legt de apostel Jakobus het uit in zijn brief (4, 3). Ook Paulus spreekt van zijn “zwakheden” in 2 Kor.12. Drie keer heeft hij God gebeden om van de “doorn in het vlees” verlost te worden. Dit gebed werd niet verhoord. Hij moest er mee verder leven, met de genade van God. Hij heeft daaruit geleerd, dat hij verkeerd heeft gebeden. Wij zijn soms als het verwende kind, dat niet bidt om brood of vis, maar om een “steen” (een snoepje?), iets wat in ons leven niet kan worden opgenomen of daarin geen plaats hoort te hebben. Het zou ons misschien ook helemaal niet goed bekomen, wanneer al onze gebeden verhoord werden! Pas veel later krijgen we daar soms begrip voor. Dan zeggen we: het is maar goed, dat God ons gebed toen niet verhoord heeft! Sommige dingen zullen we pas in de eeuwigheid begrijpen. God heeft ons dan in Zijn grote wijsheid de verhoring bespaard!
Nu komen we tot de andere kant van het gebed: Gods kant. Hij trekt ons in het gebed. Hij hoort ons en is ook bereid om te “geven”. Maar wat Hij ons geven wil is niet altijd datgene, wat wij willen hebben! De Bijbel is daar duidelijk over. God wil in de eerste plaats mensen “heel “maken. Zij moeten gered worden van hun zondige leven en gaan leven tot eer van God. Zij moeten ook de naaste gaan dienen, zoals Jezus ons dat heeft geleerd en heeft voorgedaan. De paralleltekst uit Lukas 11 vers 13 laat dat ook duidelijk horen: “Indien dan gij, hoewel gij slecht zijt, goede gaven weet te geven aan uw kinderen, hoeveel te meer zal uw Vader uit de hemel de Heilige Geest geven aan hen, die Hem daarom bidden?” Wat God ons in de eerste plaats te geven heeft, dat zijn de gaven van de Geest. Paulus noemt ze op in Gal.5, 22: “Maar de vrucht van de Geest is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid, trouw, zachtmoedigheid, zelfbeheersing.” Wil Barnard heeft dit mooi verwoord in Gezang 252:
Wat zijn de goede vruchten,
Die groeien aan de Geest?
De liefde en de vreugde,
De vrede allermeest,
Geduld om te verdragen
En goedertierenheid,
Geloof om veel te vragen,
Te vragen honderduit.
Daarom moet ons gebed gereinigd worden, gekuist, op God gericht, op de gaven van Zijn heil. Er wordt wel eens gezegd: je mag God om alles bidden, want zo staat er toch: “bidt en u zal gegeven worden!” Ook bij deze tekst gaat het om liefdebetoon aan de naaste. In dat kader moeten we lezen, en niet anders! Want God om alles bidden? Nee toch! Het is God onwaardig zo veel mogelijk te vragen, Hem te overvragen, de verkeerde dingen te vragen, Hem als ’t ware te “gebruiken”, of eigenlijk te “misbruiken”. Zouden we niet eerst ons moeten verdiepen in de vraag: wat zou God ons geven willen? Wat zou goed zijn voor ons? Dan kunnen we ook “gericht” vragen. Dan is ons vragen gericht op Gods eer en op het bijstaan van de naaste.
Om een voorbeeld te noemen: we mogen niet iets vragen, waarvoor we ons zelf niet willen inspannen. Zoals de kerkvader Augustinus zich zelf er op betrapte. Hij vroeg aan God: “Maak mij rein”, maar zei er tegelijk bij: “maar nu nog even niet!” We mogen niet zelf tegenwerken en God verantwoordelijk stellen. Dit gebeurt vaak, al is het ook onbewust. We moeten wel meewerken, als we om iets vragen, en ook zelf ons uiterste best er voor doen.
Tenslotte nog drie woorden, die zo vaak aangehaald worden, als we spreken over gebedsverhoring: “Bidt, zoekt, klopt!” (Matth.7, 7). Het zijn de woorden, die Jezus vlak vóór onze tekst sprak. Ligt hier niet de belofte in, dat God ons alles geven zal, waarom we Hem vragen zullen? Ja, maar niet automatisch en ook niet alles, wat wij maar willen . Bidden, zoeken en kloppen zijn actieve handelingen. Je moet er iets voor doen! Ook deze woorden hebben betrekking op het dienstbetoon aan de naaste. Je bent er voor in de weer: bidden, zoeken en kloppen! Het is niet zoals bij ons een vluchtig gebeuren, vóór het eten en vóór het slapengaan, even gauw, slordig, eigenlijk geen aandacht voor God en de medemens. Je bent er zo mee klaar! Maar bij “bidden, zoeken en kloppen” is dat toch anders. Daar blijf je mee bezig, daar zit volharding in en doelgerichtheid. Zo moet het met ons bidden ook zijn! Gericht op Gods genade en op de zorg aan de naaste. Het is een worstelen om de Heilige Geest te ontvangen!
Bidden is aanbidden, wordt wel eens gezegd. Al ons bidden moet zeker in aan-bidding eindigen. “U komt de lof toe!” Want uiteindelijk gaat het in de wereld toch niet om ons, dat denken we altijd wel, maar het gaat toch om Hem. Hij wil ons er wel bij hebben, en daar zeggen we “Amen” op. Dit “Amen” drukt heel ons vertouwen in God uit. Hij zal het goed maken met ons. Of, zoals de Heidelberger tenslotte zegt, in de laatste zondag:
“Mijn gebed is veel zekerder van God verhoord, dan dat ik in mijn hart gevoel, dat ik zulks van Hem begeer.”
Amen.