Johannes 13, 14
“Indien nu Ik, uw Heer en Meester, u de voeten gewassen heb, behoort ook gij elkander de voeten te wassen.”
We staan aan de vooravond van de Stille Week, ook wel Goede Week genoemd. Straks is het Witte Donderdag. Het is de laatste avond en nacht, die Jezus met de Zijnen gaat doorbrengen. Hij gaat dan de voeten van Zijn discipelen wassen. Johannes beschrijft dat in het raam van een maaltijd. Maar niets herinnert aan het Laatste Avondmaal, zoals we dat bij de andere drie Evangeliën aantreffen. Toch moeten we niet denken, dat Johannes minder aandacht aan het Avondmaal geschonken zou hebben dan de andere drie Evangelisten en dat hij daarom de voetwassing in de plaats daarvan overlevert. Want, dat Johannes ook waarde hecht aan het Avondmaal, zien we in de wonderbare spijziging van Johannes 6. Daar breekt Hij het brood en deelt het uit, precies zoals bij het Heilig Avondmaal. Hij legt het ook aan Zijn discipelen uit, waarom Hij dit doet, als Hij zegt: “Ik ben het brood des levens, dat uit de hemel; neergedaald is. Indien iemand van dit brood eet, hij zal in eeuwigheid leven” (Joh.6, 51). Johannes kent het Avondmaal, dat is duidelijk, en wat Hij hier in de voetwassing vertellen wil, ligt zeker ook in het Avondmaal verankerd. Johannes wil als ’t ware nog een diepere zin aan het Avondmaal geven, doordat hij in het voorbeeld van Jezus de Gemeente tot broederlijke dienst opwekt. We zouden daarom kunnen zeggen, dat de voetwassing bij Johannes niet het Avondmaal vervangt, maar eerder aanvult, voltooit.
Heel gevoelig wordt de situatie beschreven: “En voor het Paasfeest, toen Jezus wist dat Zijn uur gekomen was om uit deze wereld over te gaan tot de Vader, heeft Hij de Zijnen, die Hij in de wereld liefhad, liefgehad tot het einde”. Het is Jezus’ liefdedaad ten einde, tot het laatste, tot het uiterste! Hij heeft de Zijnen liefgehad tot de hoogste voltooiing! Zo heeft Johannes het gezien, en Hij beschrijft het ook als een ooggetuige, heel precies, want hij was er zelf bij en kon zodoende ook heel gevoelsvol hierover schrijven.
Jezus wist dat Zijn uur gekomen was. Hier wordt het lijdensuur mee bedoeld. In dat bittere uur blijft Hij toch bij de Zijnen, die Hij liefhad. En Hij laat het ook zien met een liefdedaad: het wassen van hun voeten. Eigenlijk is dit slavenwerk. In de Joodse wereld wordt dit ook als slavendienst gezien. Hier wordt heel de betekenis van Jezus’ komst op aarde duidelijk: “De Zoon des Mensen is niet gekomen om Zich te laten dienen, maar om te dienen en Zijn leven te geven als losprijs voor velen” (Marcus 10, 45). “En onder de maaltijd, toen de duivel reeds Judas, Simons zoon Iskariot, in het hart gegeven had Hem te verraden, stond Hij, wetende dat de Vader Hem alles in handen gegeven had en dat Hij van God uitgegaan was en tot God heenging, van de maaltijd op…” De duivel is hier ook in het spel. Jezus weet, dat de duivel Judas aangezet heeft tot het verraad. Jezus’ liefde ondervindt veel tegenwerking. Dat is nog zo! Zelfs midden in Kerk en Gemeente, tot zelfs aan het Heilig Avondmaal toe, moeten we er op bedacht zijn, dat de duivel er bij is, op de loer licht om Judassen te vinden… Juist daar, waar Jezus’ liefde het grootst is en door ons het machtigst wordt ervaren, zijn de influisteringen van de duivel ook het sterkst. Soms brengen die een mens tot verraad, zoals bij Judas. Soms brengt hij een mens tot verloochening, zoals later bij Petrus. Soms prikkelt hij de hoogmoed van de mens, die niet geholpen wil worden, zoals hier in de voetwassing het geval is bij Petrus: “Heer, wilt Gij mij de voeten wassen?” Het klinkt zo bescheiden, toch spreekt hier de mens, die de genade nog niet verstaan heeft, maar zich verzet tegen hulp, zelfs tegen hulp van Boven. We willen niet graag geholpen worden, dat een ander wat voor ons moet doen. We willen niet afhankelijk zijn, geen “dankjewel” hoeven zeggen. Maar Jezus heeft geduld met mensen zoals Petrus : “wat Ik doe, weet je nu nog niet, maar je zult het later begrijpen”. Nog houdt Petrus vol met zijn weigering: “Gij zult mijn voeten n iet wassen in eeuwigheid!” Dat nooit en te nimmer! Hij vloekt er bijna bij. Dan wijst Jezus hem terecht: “Als je je niet wilt laten wassen, Petrus, dan zal je uitgesloten worden van de gemeenschap met je Heer en het deelhebben aan Zijn heerlijkheid”. Nu wordt Petrus wakker, en dan slaat hij helemaal door, tot het andere uiterste, ook weer typisch de mens met zijn egoïsme: “Maar dan niet alleen mijn voeten, Heer, alstublieft ook mijn handen en hoofd!” Hij wil nu opeens als ’t ware alles, de hele volmaaktheid. Maar dat staat Jezus hem niet toe. Alleen God immers is volmaakt , de mens kan het niet en moet het dan ook maar niet willen, de mens zou aan zo’n perfectionisme ten onder gaan , hij zou omkomen in zijn eigen werkheiligheid. Wat die mens wel nodig heeft, is Gods genade , en dat geeft Jezus hem: “Wie gewassen is, is helemaal rein”. Hij had hier ook kunnen zeggen, wat Hij later aan Paulus gezegd heeft: “Mijn genade is u genoeg” ( 2 Kor.12, 9). Dat Jezus de voeten wast, staat borg voor die genade, voor de reinheid, het schoongewassen worden van alle zonden. Het is verwijzing naar de Doop, zoals ook de Doop weer een verwijzing is naar het lijden en het dienen tot het uiterste van Jezus, “want wij zijn – zoals Paulus zegt in Romeinen 6 – met Jezus begraven door de Doop in de dood …” “Maar niet allen zijn rein”, voegt Jezus er aan toe, er op, duidend dat één van hen Hem verraden zal. Wel moet Jezus Judas ook de voeten gewassen hebben, desondanks is hij niet rein. Hem ontbreekt de geest om te ontvangen en om zelf te geven en dienstbaar te zijn. Hij was al bezweken aan de inblazingen van de duivel. Het is verschrikkelijk, dat ook wij hebben te bedenken, dat je het Avondmaal kunt ontvangen en toch ver weg kunt blijven van Hem, Die het ons toereikt met Zijn lichaam en bloed., in Zijn liefde, die voor ons tot het uiterste gaat.
Het tweede gedeelte van onze tekst spreekt over de plicht van de discipelen het voorbeeld van de Heer te volgen. Als jou de voetengewassen zijn door de Heer, als je in Zijn gemeenschap aan de Tafel geweest bent, dan word je een ander mens, dan kom je in Zijn spoor en moet je ook zelf de voeten van anderen wassen. Jezus zegt: “Doe evenzo, geef het door, die liefde van Mij!” Natuurlijk vraagt Jezus aan ons niet om precies hetzelfde te doen, om naar anderen te gaan en die de voeten te gaan wassen. Jezus heeft met die voetwassing als ’t waren een gelijkenis gegeven, hoe wij zouden moeten doen in dienst aan elkaar, hoe ver onze naastenliefde dient te gaan, tot zelfs in slavendienst toe, het nederigste werk mag je niet onthouden in liefde voor elkaar. “Opdat gij doet gelijk Ik u gedaan heb”. Ook de houding van de discipelen bij de voetwassing is ons als waarschuwing gegeven. Zó moet het bij ons niet gaan, zoals bij Judas en Petrus. Wie de genade van Jezus echt zoekt, geeft daarmee te kennen, hoe zeer hij die nodig heeft, hoe slecht het er anders met hem uitziet. Wij hebben de Heer immers niets aan te bieden, alleen maar lege woorden en holle klanken net als bij Petrus. Het lijkt mooi, maar het stelt allemaal niets voor. Nee, wij komen als heel arme mensen tot die Heer, Die ook ons de voeten dient te wassen, Die ook ons moet liefhebben tot het uiterste, tot Zijn dood toe. Wij komen met lege handen, maar worden rijk gezegend uitgezonden, met een opdracht om ook zelf die zegen uit te dragen en in de praktijk te brengen. Wat is dat dan voor zegen, dat Jezus ons de voeten wast? Dat is: Hij vergeeft ons en neemt ons in genade aan. Hij schenkt ons Zijn liefde en verzoent mij, zondig mens, zodoende met God de Vader. Maar dat brengt ook vanzelf die nieuwe opdracht met zich mee: wie zó in de liefde van God is opgenomen zoals de discipelen tijdens de voetwassing, wie zich door Jezus zó de voeten heeft laten wassen, die moet ook zelf zijn broeders en zusters de voeten wassen. Hiermee worden de mede-Gemeenteleden bedoeld, maar ook de naasten buiten die kring. Het aan Tafel gaan is niet alleen een zaak van onszelf, maar van de hele gemeenschap! Het gaat om de “communio sanctorum”, de gemeenschap der heiligen! Doordat de gave van God ontvangen wordt in brood en wijn, het Lichaam van Christus, bloeit de Gemeente op in de “gemeenschap der heiligen”, waar de één de ander dient. Zoals Paulus zegt in Philippenzen 2, 2: “Maakt dan mijn blijdschap volkomen door eensgezind te zijn, een in liefdebetoon, een van ziel, een van streven, zonder zelfzucht of ijdel eerbejag; doch in ootmoedigheid achte de een de ander uitnemender dan zichzelf; en ieder lette niet slechts op zijn eigen belang, maar ieder lette ook op dat van anderen”.
Laten we toch begrijpen dat het in de Gemeente anders hoort te gaan dan in de wereld! In de wereld heerst het recht van de sterkere, daar probeert ieder zo veel mogelijk naar zich toe te trekken, als ’t gaan moet op kosten van en ten koste van een ander, maar in de Gemeente geldt het Woord van de Heiland: “zó is het echter onder u niet, maar wie groot wil worden onder u, zal uw dienaar zijn; en wie onder u de eerste wil zijn, zal aller slaaf zijn” (Marcus 10, 43).
“DRAAGT ELKANDERS LASTEN!” Omdat Hij onze lasten droeg en ons liefhad tot het einde.
Amen.