Nu gaat het om het dagelijkse brood. Daarmee begint het tweede gedeelte van het Onze Vader. Wij hebben eerst over de dingen van God gebeden: Uw Naam, Uw Rijk, Uw wil. Nu gaan we over onze eigen dingen bidden. De bede om het brood staat voorop, daarna komt pas onze schuld en onze verzoeking. Is dat niet merkwaardig? Dat eerst het dagelijkse brood genoemd wordt? Ja, dat is het. Wie bidt er nu om brood? Als je in de problemen bent en je bidt dan tot God, dat zou begrijpelijk zijn. Maar om brood bidden? Geen wonder, dat in veel gezinnen het gebed bij de maaltijd is afgeschaft! En waar het nog wel gedaan wordt, gebeurt het meestal achteloos. Het zal u ook wel eens overkomen zijn, dat u gebeden had voor de maaltijd, maar toen iemand vroeg “hebben we al gebeden?”, dat u het toen niet meer wist. U moest er eerst even over denken! Bidden om het dagelijkse brood is er toch niet meer bij. Dat hebben we toch ook echt niet meer nodig, in deze tijden van overvloed!
En toch staat het brood voorop in de menselijke dingen. Jezus heeft het goed begrepen, dat brood voor de mens onmisbaar is. Want de mens is een stoffelijk wezen. En zo staat hij ook voor God, ook in het gebed, als een stoffelijk wezen. Hij wordt niet ineens een ander geestelijk mens, als hij bidt. Hij blijft wie hij is: een eenvoudig stoffelijk mensenkind. Als teken daarvan wordt het brood genoemd. Maar u zult begrijpen, dat hiermee niet alleen het brood van de bakker bedoeld is. Het gaat hier om het hele lichamelijke en maatschappelijk-menselijke leven. Dit alles brengen wij in het gebed voor Gods Aangezicht. Ook het belastingbiljet en de doktersrekening, heel het armetierige en ook dure leven zoals wij dat kennen. We moeten het niet gering achten, dat we “aardse” wezens zijn. Zo heeft God ons immers bedoeld! Hij heeft ons uit de aarde genomen. Daarom zegt Hij ook tot ons: “Stof zijt gij en tot stof zult gij weer worden; uit de aarde zijt gij genomen en tot de aarde zult gij wederkeren.” En zo is het ook. Stof zijn wij, wij horen thuis op de aarde en in al deze stoffelijkheid hebben wij een verhouding met God.
Dat is het eerste, wat wij moeten weten. Dat het gaat om “alle nooddruft”, zoals de Heidelberger dat zo treffend zegt. Alle aardse zaken, zonder uitzondering, moeten in ons gebed onder de aandacht van God gebracht worden, omdat wij door Gods bestemming aardse mensen zijn. En als wij dat doen, gaan we automatisch ontdekken dat God de enige oorsprong van alle goed is. Al onze arbeid en zorg kunnen niet zonder Zijn zegen. Dat brengt ons er als vanzelf toe ons vertrouwen alleen op Hem te stellen. Zo legt de Catechismus deze vierde bede van het Onze Vader uit. Er wordt hier heel eenvoudig over “brood’ gesproken. Dat heeft ons welvaartsmensen iets te leren: soberheid. Wat wij het meest nodig hebben is “brood’. Daar kunnen wij niet buiten, net als “water”. He gaat er om, dat we in stand blijven. Daar bidden we om. De levensdrift, the struggle for life, is ook uit God. Daar ligt natuurlijk nog heel wat omheen, vooral tegenwoordig in ons rijke en overvloedige leven. Een auto wordt dikwijls belangrijker geacht dan brood. We willen heel wat meer dan het strikt eenvoudige. We willen een menswaardig bestaan en dat is ons recht. Ook dat wordt ons door de Bijbel geleerd: de weelde en de leefbaarheid van het leven, zo dat de mens zich in zijn bestaan kan verheugen. Maar daarin moeten we toch altijd iets van de royaliteit van God blijven voelen. Immers Zijn zegen is het alleen, die de meest sobere zaken tot weelde, tot iets verheugends maakt. “Zie de leliën des velds…” Niet onze zorg en onze arbeid! De middelen, waarmee we ons brood verdienen; het zijn de gaven uit Zijn hand! Met daarbij ook de opdracht aan ons te werken “in het zweet van ons aangezicht”. Bidden en werken. “Ora et labora”. Het werk en de vlijt behoren onmiskenbaar tot de godsdienst. Maar zonder Gods zegen zou het zinloos zijn. De mooiste dingen zouden verkeren in hun tegendeel. En daarom bidden wij tegelijk met het dagelijkse brood ook voor ons werk, de arbeid van vandaag, die ons morgen weer te eten zal geven. God moet onze arbeid gebruiken en zegenen, dan hebben we ook zeker te eten en al de dingen die daarbij horen. Daarbij hoeven we ons geen zorgen te maken! Bidden en werken is onze opdracht, maar zorgen… dat kunnen we aan God over laten. Hij doet het voor ons. Bezorgd zijn en tobbe(re)n hoeven wij ons zelf niet aan te doen. We moeten niet zo zwaar aan het leven dragen, want dan treden we in de rechten van God. Hij heeft in onze plaats zwaar aan het leven gedragen, Hij droeg de last van het kruis. En dat doet Hij, van het begin tot het einde, nu nog, voor een ieder die op Hem vertrouwt. Hij, Die dat deed en nog doet, is het ook Die ons het Onze Vader geleerd heeft, en daarom mogen wij er ook gerust op zijn. Dat is bidden: wij werken voor het brood en de zorg dragen wij over aan God. Daarom zeggen wij: “geef GIJ ons heden het dagelijks brood”. “Heden”, dat is het element van de tegenwoordigheid. Wij beperken ons tot vandaag, de toekomst is van God, en daar is ie veilig geborgen. Wij hebben ons bezig te houden met het “heden”, vandaag, en daar moeten we vrede mee hebben! Elke dag, die God ons geeft, moeten we uitbuiten en liefhebben en daarin gelukkig zijn. Jezus leert ons in het gebed niet meer te willen dragen dan één dag tegelijk. Meer zou voor ons mensen te veel zijn. Dat kunnen we niet aan!
Tenslotte nog dit: wij bidden om ONS brood. Daar zit solidariteit in, gemeenschappelijkheid. Wij bidden gemeenschappelijk en voor elkaar. Alle gebed is in wezen voorbede! Bij onze bede hebben wij ook het brood van onze medemensen op het oog. We denken daarbij in het bijzonder aan het brood van onze hongerlijdende medemensen. He gaat dan om gewoon brood ter stilling van de honger. Overal in de wereld wordt er nog echt honger geleden. Wij kunnen het ons nauwelijks voorstellen, waar het brood bij ons vaak in de vuilnisbakken te vinden is. Toch hebben we het zelf ervaren, nu 70 jaar geleden, in de Hongerwinter van 1944/45, wat het betekent: brood te hebben, elke dag brood te hebben. Wat een weldaad! Wat heerlijk zou het zijn, wanneer alle mensen in de wereld dit brood hadden. Deze gedachte, dit innerlijk verlangen, maakt dat wij vanuit dit bidden om brood ook metterdaad gaan werken voor dat brood voor de gehele wereld. Het gaat er dan niet meer om, dat wij veel hebben, maar dat iedereen dat ontvangt wat hij broodnodig heeft: zijn dagelijkse voedsel, een leefbaar bestaan. God zegene ons bij het werk en de ijver die we daaraan besteden! Laten we steeds weer een beroep doen op de trouw en macht van Hem, Die met Zijn zegen het mogelijk kan maken, zoals Hij dat in het verleden gedaan heeft met het manna in de woestijn en met de raven, die de hongerende Elia brood brachten, en met Zijn Zoon Jezus Christus, het Brood des Levens. Ons vertrouwen moeten we op Hem stellen, op Hem alleen, maar we mogen daarbij niet stil blijven zitten en toekijken. Bid daarom: “Geef ons heden ons dagelijks brood”. Ora et labora! Bid en werk!
Amen.