“En toen zij geen gelegenheid vonden om Hem binnen te dragen, vanwege de schare, gingen zij het dak op.”
Lukas 5 verplaatst ons naar Kapernaum. Jezus is daar in een huis, in een nauwe straat vol met nieuwsgierige mensen. U kent dat wel. Met uitgerekte halzen kijken ze toe en met de ellebogen werken ze zich naar voren om toch maar vooral niets te hoeven missen. Dan ontstaat in de achterste rijen een kleine opschudding. Wat is dat nou weer? Geërgerd kijken de mensen om. Zij zien vier mannen, die een matras dragen. Daarop ligt een ‘geraakte’, iemand die door een beroerte getroffen was, helemaal verlamd. Hij had zich eigenlijk al met zijn droevig lot verzoend. Wie zou hem ook nog kunnen helpen? Toen kwam het gerucht naar Kapernaum, dat er iemand was die dat wel kon. Een zekere rabbi Jezus. Hij was in aantocht en al ergens gesignaleerd. Een straaltje hoop begint te gloren in het hart van de ongelukkige. En vier vrienden van hem spreken hem moed in. Ze laten het niet bij woorden, maar gaan over tot daden. Het zijn deze mannen, die de mensen zien aandringen in de achterste rijen. “Ach, ga even opzij, laat ons er even door, toe nou mensen!” Enkelen wijken terug. Ze willen hun plaatsje wel afstaan voor zo’n arme man. Maar de meesten blijven onwrikbaar op hun plek. Hebben ze dan geen medelijden?
Ach, in de massa telt de enkeling niet. Dan doen mensen dingen, waarover zij zich later schamen moeten. We zien dat ook in gevallen van zinloos geweld. De mensen kijken toe en grijpen niet in. De massa kent geen medelijden, is ongevoelig en bikkelhard. We zien dat in oorlogen, op het voetbalveld en bij verkeersongelukken. Mensen kunnen zo hard zijn en doen gauw mee met de massa. Dat ervaren nu ook die vier vrienden, Er is voor hen eigenlijk geen plaats. Zo ervoeren dat ook Jozef en Maria, toen zij in Bethlehem aankwamen. Geen plaats voor hen in de herberg! Een harde wereld, die een hoogzwangere vrouw in de kou laat staan. Een wereld, die geen doorgang verleent aan een ongelukkige verlamde man. Veel gehandicapten moeten dit ook vandaag nog ervaren. Sta je in je scootmobiel op je vrouw te wachten, krijg je te horen: “U staat wel in de weg, meneer!” Degene die dat zegt heeft gelukkig nog gezonde benen en kan gemakkelijk een paar stapjes omlopen. Gelukkig zijn er ook andere mensen, die behulpzaam zijn en voor je de deur open houden. Maar voor die vier vrienden leek het wel alsof de deur voor goed dicht was.
Daar, tien pas verder, staat Jezus. Ze kunnen Zijn stem al horen. Maar ze kunnen niet bij Hem komen. Wat moeten ze nou? Omkeren? Maar dan zien ze het ongelukkige gezicht van hun vriend. Nee, ze moeten verder, hoe dan ook! Ze staan voor de buitenmuur en zien dat smalle trapje naar boven, zoals de oosterse huizen dat hebben om op het dak te komen. Het is maar enkele stenen breed. In je eentje lukt dat wel, maar met z’n vieren? En dan ook nog met een soort brancard? Maar het is hun enige kans! En daar gaan ze, tree voor tree omhoog. Mat de verlamde man hoog boven hen uit op sterke armen gedragen. De mensen kijken verschrikt om. Anderen lachen en spotten. Maar het lukt ze, die vrienden. Ze komen boven. En al gauw zien we de matras met de verlamde man aan vier touwen dwars door het dak naar beneden zakken. Pal voor de voeten van Jezus. Wat waren die mannen gemotiveerd en betrokken! Daar komt het blijkbaar op aan, bij alles wat we voor elkaar doen.
“En toen zij geen gelegenheid vonden hem binnen te dragen, gingen zij het dak op.” Die mannen doen het onmogelijke! Waar geen weg is, zoeken ze een weg. “Als het niet kan zoals het moet, dan moet het maar zoals het kan!” Hun verstand zegt: maar dat kan toch niet. Toch doen ze het. Waar halen ze die kracht vandaan? Uit hun hart. In hun hart stond het vast: nu of nooit. Het is het goddelijke moeten tegenover het menselijke niet-kunnen. Iets wat u zelf in uw leven ook wel eens heeft ervaren. De weg van die vier mannen kan immers ook de weg van een enkele mens zijn, de weg van u en mij. Soms gaat het niet meer langs de gewone weg in je leven, je geloofsleven. Zo lang het pad effen is, gaat het nog wel, dan kost het ook geen moeite te geloven en te bidden en naar de kerk te gaan. Maar als de slagen komen, als de zekerheid gaat wankelen, dan wordt ons opeens duidelijk dat de weg naar Christus is versperd.
Hoe komt dat toch? Wat, wie staat er tussen ons en de Heiland in? Misschien staan we onszelf wel in de weg. Onze hoogmoed, onze ijdelheid, ons egoïsme. Wij zijn net als die mensen, die de weg voor de verlamde man versperren. En wij maar zeggen: opzij, opzij, laat mij er door, maar ze gaan niet opzij. De weg blijft versperd, En dan lopen we het gevaar het maar op te geven, het helpt toch allemaal niets. Er is geen doorkomen aan. En we blijven aan de kant staan, we blijven toeschouwers net als die mensen van toen. Zij ervaren niet, hoe de Heiland de hand op hen legt en zegt: uw zonden zijn u vergeven.
Maar, zult u zeggen, wat kan ik meer doen dan bidden? Ja, dat is goed, maar krijgt je leven daardoor ook verandering, een nieuw perspectief? De Heiland zegt: bid en gij zult ontvangen. Maar wat moet ik daar nu mee? Ik bid en ontvang niet, ik wil en ik kan niet. Zou de waarheid niet zijn, dat ons bidden vaak geen ‘bidden’ is en ons willen vaak geen echt ‘willen’.
Willen we wel veranderd worden? Ik denk het niet. Het gangbare leventje is ons daarvoor nog te lief. We kiezen meestal de gemakkelijkste weg. We bidden wel om vergeving van onze zonden, maar hebben niet de moed en de kracht om tegen die zonden te strijden. Is ’t dan gek, dat we niets van verandering in ons leven merken? God verandert mensen, zeker dat kan, maar die mensen moeten ’t wel willen! Het zó willen, dat ons willen zich uit in gebed en strijd. Een gebed zonder inspanning van je zelf is alleen maar een opsomming van woorden, holle woorden, die niet beklijven. Kortom: ons bidden is daarom zo ijdel en krachteloos, omdat het geen “werken” is. Niet voor niets is het christelijke slogan: Ora et Labora, bid en werk. En de apostel Jacobus houdt ons voor, dat geloof zonder werken waardeloos is. Wezenlijk bidden is zwaar werken, zo zwaar als dat van die vier mannen, die met hun zware last tegen het dak opzwoegen. Ja, die mannen bidden! Elke beweging, elke zenuw, elke spier in hen bidt: Heer, help ons, Heer ontferm U!
En de Heer ontfermde zich. Hij zegt: Uw zonden zijn u vergeven. En de man was genezen en stond op van zijn bed. Dat is werkend bidden en biddend werken. Zó werken, dat ons werken bidden is. En zó bidden, dat ons bidden werken wordt. Dit is de weg van de mens naar God! Daar zit een “heilig moeten” achter, het niet opgeven. God ook aan Zijn belofte houden, dat Hij ons helpen zal. Paulus zegt in de Romeinenbrief dat hij alle dingen vermag door Christus die hem kracht geeft. Maar dat betekent niet, dat hij zelf niets hoeft te doen! Integendeel: het motiveert hem om flink aan te pakken. Soms er op of er onder. Maar altijd vanuit het heilige moeten, dat ook kunnen wordt. Als het moeten er is, zal met Gods hulp ook het kunnen er zijn. Het is Christus zelf, die ons alle dingen doet vermogen.
De vier vrienden hebben ons dat vanmorgen laten zien. Daarom: het dak op!
Amen.