“Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn”
Lukas 23, 43
Wij staan nu midden in de Lijdenstijd, ook wel vastentijd of veertigdagentijd genoemd. Wij gedenken het lijden en sterven van onze Heer Jezus Christus.
Naast Jezus zijn twee misdadigers gekruisigd.
“Een der gehangen misdadigers lasterde Hem: Zijt Gij niet de Christus? Red U Zelf en ons! Maar de andere antwoordde en zeide, hem bestraffende: Vreest zelfs gij God niet, nu gij hetzelfde vonnis ontvangen hebt? En wij terecht, want wij ontvangen vergelding naar wat wij gedaan hebben, maar Deze heeft niets onbehoorlijks gedaan. En hij zeide: Jezus gedenk mijner, wanneer Gij in Uw Koninkrijk komt. En Hij zeide tot hem: Voorwaar, Ik zeg u, heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn.”
Gods Geest opent bij die ene misdadiger het hart voor Jezus, zodat hij tot geloof komt. In tegenstelling tot de man aan de andere kant, die alleen maar aan zijn eigen bevrijding denkt en ’t ondanks zijn benarde positie niet kan nalaten de spot met Jezus “de Gezalfde” te drijven.
Wat die mannen in hun leven hebben uitgehaald, dat weten we niet. In de traditie worden ze meestal met “moordenaars” aangeduid. Dat komt waarschijnlijk, omdat in dezelfde tekst bij Mattheüs en Markus in de Statenvertaling van “moordenaars” wordt gesproken. De Nieuwe Vertaling geeft “rovers”. Lukas spreekt in de oude vertaling van “kwaaddoeners” en in de Nieuwe Vertaling over “misdadigers”. In ieder geval zijn het mannen, die behoorlijk wat op hun kerfstok hebben. Die ene belijdt dat ook: “en wij terecht, want wij ontvangen vergelding naar wat wij gedaan hebben.” En hij belijdt direct daarop aansluitend ook zijn geloof in Jezus: “maar Deze heeft niets onbehoorlijks gedaan”. Er staat letterlijk in het Grieks: “wat niet op zijn plaats is”. Bij de misdadiger is alles van zijn plaats gerukt, ’t was chaos bij hem, één grote puinhoop had hij van zijn leven gemaakt. Hij wist het: een verscheurd en verwoest leven, waarvoor hij straks God rekenschap moest geven. Maar bij Jezus is alles in orde, op z’n plaats. Die staat recht voor God, Die is onschuldig, heilig. Het is heel opvallend, dat juist een misdadiger tot dit geloof moest komen, waar zo veel anderen, van wie je het juist had verwacht, Jezus de rug toekeerden. Laten we er toch op bedacht zijn, dat het nog zo kan zijn. Uit het leven van mensen, die als “ongelovig” worden bestempeld, spreekt vaak meer geloof dan uit het leven van zogenaamde “gelovigen”. Geloof wel te verstaan als vertrouwen op de Heiland, zoals we dat hier bij de misdadiger zien.
Nu vraagt de man een gunst aan Jezus: “Heer, wanneer Gij in Uw Koninkrijk komt, gedenk mijner!” Deze man, die alles in zijn eigen leven en in dat van anderen van z’n plaats had gewerkt, vraagt niet direct om een plaats in Jezus’ Koninkrijk, alleen maar dat Hij daar aan hem zou denken. Als Jezus maar even aan hem zou denken… dat zou voor onze man al de grootste zaligheid betekenen!
Wat een geloof spreekt hieruit! En dit geloof wordt niet beschaamd. Hij vraagt iets voor de toekomst, hij krijgt alles in het heden: “Heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn”.
De man begrijpt onmiddellijk, wat Jezus bedoelt. Het verloren Paradijs wordt voor hem geopend. De levenshof, die door de zonde van Adam en Eva was toegesloten, wordt heropend. Wat een heerlijke belofte! Zijn lijden is daarmee niet voorbij, hij moet er nog doorheen, maar hij houdt zijn ogen gericht op Jezus en op Gods tuin, die voor hem geopend zal worden. Dit zal hem verkwikt hebben in de zware doodsstrijd, die hem wachtte.
Nogmaals: wat een geloof! De Heer schenke in deze Lijdenstijd ook aan u en mij zo’n geloof!
En hij zeide: “Jezus, gedenk mijner, wanneer gij in Uw koninkrijk komt”.
Ik durf U niet te vragen een plaats in Uw Rijk,
Ik ben geen gezelschap voor eng’len en vromen.
Mijn ziel is zo zwart en ik leefde in het slijk.
Maar ‘k bid U, als Gij in Uw Rijk zijt gekomen,
Gedenk dan nog eens de gekruisigde boef,
Die naast U, vlak naast U aan ’t kruis was geslagen.
Gij weet het hoezeer ‘k Uw erbarmen behoef,
Daar ik deze foltering verdiend moet verdragen.
Ik durf U niet vragen een plaats aan Uw dis,
Maar wil slechts een kruimel van ’t brood voor mij breken,
‘k Verdien niet het brood, dat voor kinderen is.
Vergeef het mij, Heer, daarginds in Uw Rijk;
Het duister omvat mij; zo lang duurt dit sterven –“Houd moed, want het leven is in uw bereik:
Nog heden zult gij ’t paradijs met mij erven”.(uit een “Boom in de wind” van Nel Benschop)
Heden; Zeg ik u, gij zult met mij in het Paradijs zijn.
Het is vaak erg moeilijk samen, ook als je al oud (87 en 89 jaar) bent, te spreken over het moment dat we afscheid van elkaar zullen moeten nemen. Het was voor ons een goede tijding toen ons werd gewezen op het kruiswoord van Christus waarin hij tegen de misdadiger zegt dat hij die dag nog met hem in het paradijs zal zijn. Dan zal er ook voor ons wel plaats zijn, denk je dan. Maar het komende afscheid hier op aarde blijft er even wanhopig door… .
Ja, eens zullen we afscheid van elkaar moeten nemen! Dat doet pijn. Mijn vrouw en ik spreken daar wel over, ook uit noodzaak, omdat ik al jaren dialysepatiënt ben en daardoor zeer beperkte levensverwachting koester. Ik vind het daarom ook zo’n goed programma van de EO op zondagochtend 9 uur op het kerkhof: “een bakkie troost?” Hoe gaan mensen met de dood om? Heel verschillend, maar allemaal ontroerend! En heel vaak ook vertroostend.
“Als het einde komt en ik er niet meer zal zijn, mag ik dan bij jou?” wordt tenslotte heel innig gezongen. Ik krijg er tranen van in mijn ogen, als ik dat hoor. Ja, eens komt het einde….. Maar ik geloof ook: daarna een nieuw begin! In het Huis van de Vader met de vele woningen. Hoe zal het weerzien zijn? Je kunt er alleen maar van dromen!