Wie oren heeft, die hore!

Jezus onderwijst aan het meer van Gennesareth, vanuit een bootje, omdat de massa op Hem aandringt.  Hij vertelt de mensen over het Koninkrijk der hemelen. Zoals zo vaak wordt de komst van  het Koninkrijk vergeleken met de oogst. Jezus laat het contrast zien: aan de ene kant de moeizame en vaak nutteloze arbeid van de zaaier, aan de andere kant het rijpe veld, dat overstelpend rijke oogst geeft.

Mattheüs 13, 1-9
1 Die dag verliet Jezus het huis en ging aan de oever van het meer zitten. 2 Er kwam een grote mensenmassa om hem heen staan, en daarom ging hij in een boot zitten, terwijl de menigte op de oever bleef. 3 Hij sprak hen uitvoerig toe en vertelde gelijkenissen: ‘Iemand ging eens naar zijn land om te zaaien. 4 Tijdens het zaaien viel een deel van het zaad op de weg, en er kwamen vogels die het opaten. 5 Een ander deel viel op rotsachtige grond, waar maar weinig aarde was, en het schoot meteen op omdat het niet diep in de grond kon doordringen. 6 Toen de zon opkwam verschroeide het, en omdat het geen wortel had droogde het uit. 7 Weer een ander deel viel tussen de distels, en toen die opschoten verstikten ze het zaaigoed. 8 Maar er viel ook wat zaad in goede grond, en dat bracht vrucht voort, deels honderdvoudig, deels zestigvoudig, deels dertigvoudig. 9 Laat wie oren heeft goed luisteren!’

Met onze tekst eindigt Jezus de gelijkenis van de zaaier, die we ook in Marcus 4 en Lukas 8 vinden. De drie versies wijken niet veel van elkaar af. Alleen bij Lukas wordt direct na het vertellen van de gelijkenis door Jezus ook de uitleg gegeven, terwijl bij Marcus en Mattheüs die uitleg pas komt, nadat Jezus uitvoerig over het spreken in gelijkenissen en het juiste horen van de discipelen gesproken heeft. U weet wel het “ziende niet zien en het horende niet horen” (vs.13). Dit brengt ons meteen al op de vraag of die uitleg van Jezus, die we al zo vaak gehoord hebben, wel oorspronkelijk is. Ik bedoel: is de gelijkenis oorspronkelijk wel zo bedoeld? Of is de uitleg er pas later aan gegeven? Veel Schriftonderzoekers denken, dat dit laatste het geval is. Hoe het dan moet zijn? Ik zal proberen het u uit te leggen.

In de eerste tijd na Jezus’ dood en opstanding, toen met Pinksteren de eerste Gemeente ontstaan was, had men nog niet de Bijbel zoals wij die nu kennen, ook niet het Nieuwe testament in de huidige vorm. De meeste boeken en brieven moesten immers nog geschreven worden. Wel kende men verhalen over Jezus en wist men te vertellen, wat Jezus allemaal gezegd had. Zeker die verhalen en woorden, die indruk gemaakt hadden, gingen van mond tot mond. Men trok daar lering uit en ging er over preken. Heel begrijpelijk, dat al doende hele reeksen van verhalen en woorden ontstonden, bijvoorbeeld van gelijkenissen en wonderen, genezingen, de lijdensgeschiedenis en van woorden zoals de Bergrede en de uitzendingsrede.  Er worden dus in de oerkerk al stukken samengevoegd nog voordat zij zijn opgeschreven. Later werden die stukken uit de mondelinge overlevering opgepikt en door de Evangelisten in hun Evangeliën verwerkt. Nu lijkt het voor de hand te liggen, dat Jezus onze gelijkenis van de zaaier gesproken heeft om te wijzen op de komst van Gods Koninkrijk. In hetzelfde hoofdstuk staan immers nog drie andere gelijkenissen, die hetzelfde beogen: “Het Koninkrijk der hemelen komt overeen met iemand, die goed zaad gezaaid had in de akker… En toen kwam zijn vijand”; en de tweede: “het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een mosterdzaadje”; en de derde: Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een zuurdesem”. In alle drie gelijkenissen gaat het over het Koninkrijk der hemelen, dat zeker komt, niets kan het tegenhouden, zelfs de ergste vijand niet. In het begin is het nog erg klein, bijna onzichtbaar, maar het wordt groter en groter, net als het mosterdzaadje en het zuurdesem, “gist” zouden we nu zeggen. We noemen die gelijkenissen wel “contrastgelijkenissen”of “groeigelijkenissen”. In die lijn -denk ik-  moeten we ook onze gelijkenis zien. Jezus laat horen en zien! Door het beeld van de gelijkenis zie je als ’t ware voor je, dat het Koninkrijk komt, overvloedig en zeker, niets en niemand kan het tegenhouden! Het is daarom de vraag, of we die gelijkenis wel die van de zaaier moeten noemen. Zou het niet beter zijn hier van de akker of van het zaad te spreken? Bijvoorbeeld: de gelijkenis van de verschillende akkergrond.

Jezus onderwijst aan het meer van Gennesareth, vanuit een bootje, omdat de massa op Hem aandringt.  Hij vertelt de mensen over het Koninkrijk der hemelen. Zoals zo vaak wordt de komst van  het Koninkrijk vergeleken met de oogst. Jezus laat het contrast zien: aan de ene kant de moeizame en vaak nutteloze arbeid van de zaaier, aan de andere kant het rijpe veld, dat overstelpend rijke oogst geeft. Het drievoud van de getallen 30-6-100 wijst ook op de goddelijke overvloed, die met Gods Koninkrijk op het eind der tijden geschonken zal worden. Een deel van het zaad valt langs de weg, een deel op steenachtige plaatsen, een deel tussen de dorens en de distels en een deel in goed aarde. Voor ons Nederlanders, die alleen goede aarde gewend zijn, is het maar een vreemd gedoe. Wie zaait er nou op de weg en op steenachtige bodem? Zou Jezus dat niet geweten hebben? Natuurlijk wel! Als klein kind al zwierf Hij door de velden rondom Nazareth en praatte Hij met de vissers aan het meer van Galilea. Juist daarom gebruikt Hij in Zijn spreken ook zo dikwijls het beeld van zaaien en vissen. Juist omdat Hij er zo veel van wist! Maar wij moeten bij de gelijkenis niet denken aan onze mooie vlakke polders met oerdegelijke klei, dat lekker diep gespit en geploegd kan worden. Nee, de velden rondom Nazareth in het Galilese heuvellandschap waren maar klein, uitgespaard tussen rotsen en onvruchtbare bosjes, in geaccidenteerd terrein, dus heel moeilijk te bewerken. Geen wonder dat er wel eens wat naast ging! Daar komt nog bij, dat we de weg niet moeten zien als onze wegen. Het is gewoon een voetpad, dat dwars door de braakliggende akker is ontstaan, omdat mensen de kortste weg uitzochten. Er kan dan zaad op het pad vallen, omdat er nog niet geploegd is. In tegenstelling tot onze gewoonte ging men toen namelijk pas ploegen, nadat er gezaaid was. Het is dus niet te wijten aan onachtzaamheid van de zaaier, dat er nogal wat zaad verloren gaat. Hij zou dat zelf ook vervelend hebben gevonden. Iedere boer is toch heel zuinig op zijn zaad. Maar de omstandigheden waren daar en toen niet anders.

Nu is het wonder, dat ondanks die tegenstrevende en dwarsliggende omstandigheden er toch een geweldige oogst komt! Een mens denkt wel eens net als de Prediker: “Waarvoor doe ik het allemaal? Want wat heeft de mens van al zijn zwoegen, waarmee hij zich aftobt onder de zon?”(Prediker 2,18). Ook de mensen, die bij Jezus waren, zijn sceptisch: “Ik zie nog niets van het Koninkrijk, zou het nog wel komen? Ach, al dat bidden en hopen heeft toch geen zin! Zeg nou zelf, rabbi…” En rabbi Jezus zegt het, Hij laat het zien aan duidelijk herkenbare beelden: zaad, oogst, akkers, de mosterdboom en het gistende gist. Tegenover de geringheid van alle begin en de moeiten en zorgen, die daarmee gepaard gaan, staat een overweldigend einde. Alle begin is moeilijk, maar het einde moet je in zicht houden! In het ritme van zaaien en oogsten, dat de landbouwers zo in het bloed zit, mag ook ons geloven zijn beslag rijgen. Daaraan is bovendien de goddelijke belofte verbonden: “Zo lang de aarde bestaat, zullen zaaien en oogsten niet ophouden” (Genesis 8,22). Onze gelijkenis wijst ook daarheen: naar Gods onbegrijpelijke goedheid. Het is die goedheid, die de garantie is voor Jezus’ getuigenis: “Eind goed, al goed!”

Wanneer we de gelijkenis zo verstaan, wat is het dan een geweldige bemoediging voor ons in ons geloven en gelovend bezig zijn. Voor ons werken, voor onze dagbesteding, voor de hulp die we anderen mogen geven en van anderen mogen ontvangen, voor de hoop die we mogen koesteren als ’t gaat over het einde van ons leven en het deel krijgen aan de heerlijke eeuwige dingen. De goedheid, waarmee God de wereld geschapen heeft en door zaaiing en oogst onderhoudt, die goedheid geeft ons de zekerheid dat het eens alles goed zal zijn, als het Koninkrijk der hemelen onder ons zichtbaar zal zijn geworden. “Hij laat nog dagelijks de zon opgaan over bozen en goeden en laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen” (Mattheüs 5,45). Daardoor schenkt Hij ons het dagelijkse brood. Daardoor krijg ik houvast: dat Hij niet zal laten varen de werken van Zijn handen!

Zo bezien krijgt de gelijkenis een heel andere strekking  dan de gangbare, die helemaal op het horen is toegespitst: het horen en aannemen en verstaan van het woord over het Koninkrijk. De hoorder van het Evangelie komt in een aantal gevarenzones terecht, die hem van het geloof afbrengen. Heel begrijpelijk, dat de predikers in de oerkerk daarop gewezen hebben. Want het is heel reëel, zeker ook vandaag! Het gaat om de praktijk van het Christelijk geloof, de zwakte, de geringe diepgang, het gaat bovenal ook om de slimheid van Satan, die de mens het zo juist gehoorde Evangelie uit het hoofd slaat. De mens, die het Woord gehoord heeft is inderdaad onderhevig aan allerlei gevaren: aanvechting, bezorgdheid, onderdrukking, vervolging, gemakzucht. Al die gevaren moet een mens overwinnen, anders kan hij niet de goede akker zijn, waarin het zaad van het Woord van God honderdvoudig vrucht draagt. Zo uitgelegd is de gelijkenis heel leerzaam voor de gelovigen. Het is dan ook niet vreemd, dat deze uitleg al heel vroeg in de oerkerk is ontstaan. De gelijkenis is tezamen met deze uitleg overgeleverd en opgenomen in het Evangelie als een vermaning, een waarschuwing en aansporing aan de gelovigen om het Woord goed te horen en daarna ook in praktijk te brengen, zodat het Woord vrucht draagt. Dit laat ook de apostel Jacobus horen in zijn brief, waarin hij schrijft over “hoorders of daders” (1,19-25).

Toch denk ik, dat het beter is de gelijkenis te horen zonder die traditionele uitleg, maar gewoon als Koninkrijksgelijkenis, gesproken in een heel actuele situatie, namelijk de twijfel van de discipelen. Zij twijfelden aan Jezus’ zending en volmacht (dat Hij van God gezonden zou zijn!). Zij zagen Zijn armoedige volgelingen, Zijn geringe succes en zelfs afwijzing, zoals in Nazareth (Marcus 6), de verbitterde tegenstand van de Farizeeën, de toenemende afval van Hem, omdat Hij in Zijn woorden aanstoot gaf (Johannes 6, 60v). Betekende dit alles niet een weerlegging van Zijn goddelijke aanspraken? “Kijk naar de landman” zegt Jezus . Die had ook wel kunnen ophouden vanwege de vele weerstand, die zijn werk ondervond en waardoor zijn zaad bedreigd en vernietigd wordt!  Toch gaat hij door, volhardend, in een vast vertrouwen, dat een rijke oogst niet zal uitblijven. “Jullie kleingelovigen! Nou zo is het ook met het Koninkrijk der hemelen: God gaat stug door, het begin is o zo klein en onaanzienlijk, maar de uitkomst zal overweldigend zijn, reken maar!”  In Zijn leven heeft Jezus dat laten zien: een mens als wij, niets bijzonders, maar door God opgewekt en aangesteld om te regeren naast Hem in Zijn Koninkrijk (lees Philippenzen 2, 5-11!). Zou het in Gods Koninkrijk niet juist het kleine en onaanzienlijke zijn, dat ‘t  ‘m doet?

In onze tijd zijn wij een steeds kleiner wordende kerkgemeenschap, in een grote hulpbehoevende wereld, die steeds groter wordt. Wat kan werelddiakonaat dan nog betekenen? Een druppel op een gloeiende plaat? Nee, zaad in de goede akker! Het bergt in zich, hoe klein ook, de belofte van een geweldige oogst! Daarom volhouden! En je niet laten afschrikken door allerlei influisteringen van de Satanische tegenstrever: “Er komt toch niets van terecht, het meeste blijft aan de strijkstok hangen, het is gekkenwerk, geen beginnen aan!” Weet ie veel, die Satan. Het IS toch al begonnen, wij hoeven het alleen maar voort te zetten!

WIE OREN HEEFT, DIE HORE !

Eén gedachte over “Wie oren heeft, die hore!”

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *