We zijn op het moment aangeland, dat Jezus voor de ogen van Zijn discipelen naar de hemel is gevaren. Een verbijsterend ogenblik voor allen die Hem liefhadden.
Zeker, de Heer had het hun al vaak gezegd, dat Hij van hen weg zou gaan, want Hij moest zijn in het huis van de Vader. Maar toch, als ’t dan zo ver is, valt dat erg zwaar. In de afgelopen tijd, de veertig dagen tussen Pasen en Pinksteren, hadden zij ’t er ongetwijfeld vaak over gehad met elkaar, hoe ’t dan met hen moest, als de Heer er niet meer was. En nu is het dan zo ver. Scheiden doet lijden. Vooral, wanneer je afscheid moet nemen van Iemand, met Wie je je leven deelde, Die alles in jouw leven betekende. Ze hadden wel gehoord, hoe de Heiland hen moed in sprak, toen Hij zei: “Ik zal u niet verlaten, Ik ben met u.” Zij begrepen ook, dat Hij de Trooster zou zenden. Maar ja, dat waren ze op dat moment van afscheid even kwijt. Zij zagen alleen maar die lege plek, die Hij achterliet. Pas later zouden zij zich de troostrijke woorden van Jezus weer herinneren!
We kunnen dan ook heel goed begrijpen, dat zij naar de hemel staarden… helemaal verbijsterd. Misschien hoopten zij wel, dat Hij weer zou terugkeren vanachter de wolk. Dat staren is veelbetekenend. Zij stonden aan de grond vastgenageld. Hoe lang? Er is dan geen tijd meer. Dan bestaan alleen nog maar die ander en jij, die ander die je niet missen kunt en die je nu kwijt raakt.
Maar terwijl zij zo staan en opzien naar de hemel, worden zij tot zichzelf gebracht doordat twee mannen ineens naast hen stonden. Twee mannen in witte kleding. Zij zeiden: “Waarom staan jullie daar zo naar de hemel te staren? Deze Jezus, Die van jullie is opgenomen, zal op dezelfde wijze terugkeren zoals jullie Hem naar de hemel hebt zien varen.” Ze krijgen dus een verklaring en een bemoediging. Jezus is wel weg, maar zal weer terugkomen, precies zo, uit een wolk van de hemel. Nu nog niet, later. Nu hoef je daarop nog niet te wachten, maar, wees zeker, Hij komt terug, eens.
“Toen keerden zij terug naar Jeruzalem van de berg, genaamd de Olijfberg, die dicht bij Jeruzalem is, een sabbatsreis daar vandaan.”
Zo had Jezus het hun ook geboden, in vers 4, dat zij Jeruzalem niet zouden verlaten, maar zouden blijven wachten op de belofte van de Vader, die jullie – zo zei Hij – van Mij gehoord hebt. De tegenstelling was groot: de Olijfberg en Jeruzalem. Als rechtgeaarde Israëlieten hielden de discipelen van hun stad De stad van de grote koning David, de stad van Salomo en de tempel. Een schitterende stad! Nog! Hadden zij niet nog kortgeleden aan hun Meester de kostelijke stenen getoond, waaruit de tempel was opgetrokken? Hoe vreemd had het toen uit de mond van de Meester geklonken: “Er zullen dagen komen, waarin niet één steen op de ander gelaten zal worden, die niet zal worden afgebroken.” Dat hadden zij toen met verbazing aangehoord! Maar nu? Nu konden zij dat beter begrijpen, na alles wat er de laatste tijd in Jeruzalem gebeurd was. De stad, die eerst hun Meester met gejuich had ingehaald en daarna had verguisd en aan ’t kruis had gebracht. Hoe was dat toch mogelijk? Wie had dat ooit voor mogelijk kunnen gehouden? Als een misdadiger hebben zij Hem omgebracht en toen ook nog de leugen rondgebazuind, dat de discipelen ’s nachts Zijn lichaam hadden weggehaald, gestolen uit het graf. Om daarmee de opstanding te ontkrachten! Jeruzalem, stad van goud, ja, maar ook de stad die zijn profeten doodt en de Messias kruisigt. En naar die stad moeten zij terug? Om daar te wachten op de vervulling van de belofte van de Vader? Ze hebben er wel moeite mee, maar toch, ze gaan!
Het lijkt zo eenvoudig, als daar in een kort zinnetje staat: “Toen keerden zij terug naar Jeruzalem…” Maar als we eens een ogenblik konden indenken, wat dat voor de discipelen betekend moet hebben… Wie weet wat hun daar te wachten stond? In die vijandige stad. Wat zij hun Meester hadden aan gedaan, konden zij ook hun aandoen. Waren zij niet de handlangers geweest van die rabbi, die Zich voor de Messias uitgaf? Maar zij gingen! Zij gehoorzaamden het woord van de Heer en zij verwachten de belofte van de Vader. Dat werd geen tijd van bij de pakken neerzitten. Nee, het werd een tijd van tot zichzelf komen, van bezinning, van nadenken en napraten over wat de Heer tot hen gezegd had. Het werd ook een tijd van voorbereiding, om de Heilige Geest te ontvangen.
Soms is het goed, wanneer de mens eens wachten moet. Wij mensen leven vaak veel te gehaast. Wij hebben geen tijd meer voor “wachten”, om even tot bezinning te komen, het even laten bezinken, tot inkeer komen en alles opnieuw op een rijtje te zetten. Zeker de grote dingen en beslissingen in je leven hebben een tijd van wachten, verwachten, nodig. Voorbereiding, bezinning, wikken en wegen. Zo wachtte Johannes de Doper in de woestijn en Jezus deed dat ook, veertig dagen lang. En Israël moest 40 jaar wachten, voordat zij het beloofde lang mocht binnentreden. En Paulus moest na zijn bekering 6 jaar wachten in de Arabische woestijn. U hoort het: de woestijn is een wachtplaats, waar mensen zich zelf leren vinden en hun roeping en bovenal God Zelf! Het is goed voor een mens om even in de woestijn te moeten verkeren, letterlijk en figuurlijk. In het Koninkrijk van God zijn tijden en gelegenheden, maar ook wachttijden. Laten we daar maar eens op letten!
Maar “wachten” hoeft niet te betekenen, dat je dan niets doet. Het is niet wachten op de trein of de bus. Met de handen over elkaar! Nee, je kunt in die tijd al vast vooruit lopen op wat er gaat gebeuren. Dat zie je hier bij de discipelen. Zij werden actief: “Zij gingen naar de bovenzaal, en daar bleven zij eendrachtig bijeen, volhardend in het gebed, met de vrouwen en Maria, de moeder van Jezus, en met Zijn broers.” Het woord “eendrachtig” springt er uit. Allemaal zijn zij verdrietig, allemaal hebben zij troost nodig, allemaal hielden zij zoveel van de Heer. En dat verbindt hen, maakt hen eendrachtig. Zij denken niet meer aan zichzelf, maar aan de Meester en hadden daarin ook oog voor elkaar, voor elkaars verdriet. Eén gevoel leeft er in ieders hart, éénzelfde gemis houdt hen samen, éénzelfde hoop houdt hen staande: de vervulling van de belofte van de Vader. Zij denken aan het afscheidswoord van de Heer: “Ik zal u niet als wezen achterlaten, zie, Ik kom tot u!” Zo voelen zij zich ook, als wezen, Daarom volharden zij zo in het gebed: dat de Heiland maar weer tot hen mag komen! En zo wordt ook het verlangen in hen gewekt, het verlangen naar de Geest, die Jezus beloofd had. De Trooster, Die hen in alle waarheid zou gaan leiden. Wat hadden zij Die nodig! Want, eerlijk gezegd, zij begrepen er niet veel van. Er zou ook aan de discipelen nog heel wat uit te leggen zijn. Ook daar hadden zij de Heilige Geest voor nodig. Net als wij. Die Geest moet ons de woorden van de Heiland indachtig maken en ook Zijn daden en wat er met Hem is gebeurd. Daar moeten ook wij om bidden. Eendrachtig, ja, alle kerken en gelovigen met elkaar!
Laten wij vandaag, op Hemelvaartsdag, ook hier eendrachtig bijeenzitten, met één verlangen vervuld: dat de Geest ook op ons mag komen, wie en wat we ook zijn of denken of geloven, hoe we ook in het leven staan, allemaal verschillende mensen, maar met één en dezelfde Geest vervuld. Het is immers het éne geloof dat wij belijden, de éne Heer die wij terugverwachten en willen dienen, de éne hoop, waaruit wij leven en die ons kracht geeft in leven en sterven, de éne liefde, van wie niets en niemand ons scheiden kan: de liefde van God, welke is in Jezus Christus onze Heer en Heiland.
De Heer is ten hemel gevaren. Wij moeten wachten en ondertussen uitzien naar wat komen gaat, eendrachtig bijeen, de Heer tegemoet.
Amen.