Prediker 12, 5
“Want de mens gaat naar zijn eeuwig huis”
Als het november is, denk je er onwillekeurig aan dat de dingen ten einde lopen, ook je eigen leven. De dagen worden korter, het is ’s avonds vroeg donker, en de laatste novemberzondag wordt wel “dodenzondag” genoemd. Het is het einde van het kerkelijk jaar en we staan dan vlak voor Advent. Een goed moment -denk ik- om stil te staan bij Prediker 12.
De schrijver wekt ons daarin op om “onze jongelingsjaren te gedenken, voordat de kwade dagen komen en de jaren naderen, waarvan wij zeggen: ik heb daarin geen behagen; voordat de zon verduisterd wordt evenals het licht en de maan en de sterren en de wolken na de regen wederkeren…” En zo gaat de dichter verder. Om in vers 5 bij de centrale gedachte van ons hoofdstuk te komen:
“Want de mens gaat naar zijn eeuwig huis!”
Het gaat hierbij niet zo zeer om het weggenomen worden uit dit leven en het heengaan tot het Vaderhuis, waar wij bij een begrafenis over spreken. Maar het gaat om het langzaam maar zeker aftakelen van de mens in zijn ouderdom. De Prediker tekent dit proces op dichterlijke wijze. Hij ziet de oude dag onder het beeld van een regendag en -nacht. Wat een triest beeld, zo’n eindeloze regendag. Maar zo kan de levensavond ook zijn! Regen, wolken, duisternis, tranen van leegte en eenzaamheid en van lichamelijk en/of geestelijke gebrek. Voordat de mens definitief zijn ogen sluit (mag sluiten!) maakt hij soms heel wat door.
Hoor maar wat de dichter zegt: de wachters van het huis beven. Hij vergelijkt het lichaam van de mens met een huis, en de wachters zijn de handen… En zo heeft hij het over de sterke mannen, die zich krommen. Dat zijn de benen! En de maalsters, die ophouden, dat zijn de tanden. En “zij die uit de vensters zien”, de ogen dus, zij verliezen hun glans. De deuren naar de straat worden gesloten. Dat zijn de oren… Allemaal zo herkenbaar!
Het geluid van de molen verzwakt en de stem wordt hoog als die van een vogel en alle tonen worden gedempt… De stem wordt ijl en dun en soms onverstaanbaar. En zo gaat de dichter door. Leest u zelf maar verder.
Want de mens gaat naar zijn eeuwig huis en de rouwklagers gaan rond op de straat, voordat het zilveren koord losgemaakt en de gouden lamp verbroken wordt, voordat de kruik bij de bron verbrijzeld en het scheprad in de put verbroken wordt, en het stof wederkeert tot de aarde, zoals het geweest is, en de geest wederkeert tot God, die hem geschonken heeft.
Het leven is kostbaar als zilver en goud. Het is een gouden lamp en het hangt aan een zilveren koord… Het leven is ook een bron, waaruit geput kan worden, als er maar een scheprad is, waaraan een kruik naar beneden gelaten wordt. Maar dat scheprad vermolmt en breekt doormidden, het leven is voorbij.
Wij verzuchten wel eens: “Oud worden, dat gaat nog wel, dat gaat vanzelf, maar oud zijn… dat valt niet mee! De Prediker weet daar alles van en bemoedigt ons: we zijn -hoe dan ook- toch op weg naar een eeuwig huis. Gelukkig maar. Aan het tijdelijke huis met al zijn gebreken komt een eind.
“We gaan ten hemel in en erven koninkrijken!” Een andere keer zal ik over dat eeuwige huis verder spreken. U kunt er nu al vast moed uit putten!