We zijn nu midden in de “Lijdenstijd”, ook wel de “veertig dagen tijd ” genoemd, een tijd van inkeer en “vasten”. De vraag naar het lijden komt dan vanzelf op ons af. En wat hebben we daar een moeite mee! Toch zou ik durven beweren, dat lijden gewoon bij het leven hoort. We moeten er niet te veel achter zoeken! Er is geen mens en geen dier, die niet lijdt. Het overkomt ons, zo maar, zonder oorzaak of persoonlijke schuld. Soms veroorzaken wij het zelf, en dan zijn we er wel debet aan. Er is het zinloze lijden, dat ons zo veel zorgen baart. Soms is het zinvol, als je achterom kijkt en merkt dat je er door bent gegroeid. Maar meestal maakt het mensen kapot en ongelukkig, en daar zijn verder geen woorden voor. Er is vaak geen peil op te trekken en het is ook zo onrechtvaardig verdeeld… de een heeft zo veel meer te verduren dan een ander. Zo liggen toch de feiten? Het is harde werkelijkheid en laten we er alstublieft toch niet meer achter zoeken. Het is niet de schuld van God -wat een belediging trouwens om dat te denken: een God die mensen in het ongeluk stort! We moesten ons schamen! En het is zeker ook niet de straf van God – hoe kunnen we dat nou denken? En ’t is ook niet zo, dat God daar een bedoeling mee zou hebben, bijvoorbeeld om ons geloof op de proef te stellen…. Laten we toch voorzichtig zijn met God voor alles en nog wat in ons leven verantwoordelijk te maken. Lijden hoort gewoon bij het leven. Laten we dat nu eens accepteren en er niet meer achter zoeken.
Maar in die lijdenswerkelijkheid van ons leven kunnen we ondertussen wel iets anders doen – in plaats van piekeren en zoeken naar de schuldvraag en je aftobben met schuldgevoelens. We kunnen doen wat Jezus deed en wat Hij zei, bijvoorbeeld in Lukas 10: treden op slangen en schorpioenen, dat is: het lijden aanpakken en bestrijden, zorgen dat het mensen niet er onder krijgt. Lijdende mensen helpen en verzorgen, leed verzachten, wonden verbinden, hongerigen voeden en dorstigen te drinken geven, thuislozen huisvesten en naakten kleden… de 7 christelijke deugden, die al in de Middeleeuwen golden.
Ik heb ergens een joodse legende gelezen, die dat heel goed illustreert. Een vrome Jood, die in Lodz woonde, had ’t vreselijk arm. Hij werkte hard, maar wat hij ook deed, hij verdiende het zout in de pap niet. Hij voelde zich dood ongelukkig en vroeg zich af of God rechtvaardig was, of dat God hem soms wilde straffen. Zo bracht hij uren in gebed door en hoopte, dat de Almachtige -gezegend zij zijn naam – hem antwoorden zou.
Op een nacht droomde hij. Een engel zei tegen hem: “Ga naar Warschau. Onder de brug moet je gaan graven. Daar zul je een schat vinden, waar je je leven lang gelukkig door kunt leven. De Jood ging op reis en kwam bij de brug in Warschau. Toen hij druk aan het graven was en niets vond, kwam er een soldaat aanlopen, die zei: “Wat doe je daar?” De Jood vertelde hem zijn droom. “Merkwaardig”, zei de soldaat, “ik heb ook gedroomd. Ik moet naar Lodz gaan en daar in ’t huis van een arme Jood onder diens haard gaan graven. Daar zou ik een schat vinden, waardoor ik mijn leven lang gelukkig zou zijn, want die Jood is zo dom dat hij zijn geluk overal zoekt, behalve in zijn eigen huis.” Toen keerde de vrome Jood naar Lodz terug en begreep, dat God hem door die soldaat antwoord gegeven had. God wilde hem niet straffen om zijn schuld. God was ook niet iemand, die hem in willekeur een zwaar lot liet dragen. God wilde, dat hij op de plaats waar hij leefde, zijn geluk zou vinden.
Zou dat met ons zo ook niet het geval zijn ?
Voor u gevonden
in “Verzen van stilte en inkeer” (1927, J.Ploegsma – Zeist)Die mijns harten vrede zijt,
En de eenig ware ruste,
Reine bron van klare lusten,
Zuivre zon van zaligheid-
Laat mij willen en niet willen,
Wat Gij wilt en niet en wilt,
Blijde gaande door het stille
Leven in Uw vree verstild.
Buiten U is niets dan strijd,
Niets dan moeiten, niets dan zorgen –
Laat mij, in Uw rust geborgen,
Slapen gaan in eeuwigheid.Jacqueline E.van der Waals