Dit artikel is onderdeel van de artikelenserie Waar blijft de tijd en een bewerking van mijn doctoraalscriptie “Temporalia Paulina” uit 1976. Het gaat dus in het bijzonder over de tijdsbeleving van de apostel Paulus. Ik was de eerste, die in de pas gestarte Theologische Faculteit te Tilburg doctoraal examen in het Nieuwe Testament heb gedaan, onder prof. Gijs Bouman.
Nog twee begrippen zijn van belang voor het tijdsgevoel in de oudchristelijke verkondiging: “hôra” en “aiôn”. Beide woorden worden neutraal gebruikt, maar ook gekwalificeerd en eschatologisch. (neutraal in Matth.8,13 en 9,22; gekwalificeerd in Matth.10,19; eschatologisch in Matth.24,36 ,44,50). “Hôra” kan gewoon de betekenis hebben van “uur”. Bijvoorbeeld het uur voor de maaltijd in Luk.14,17, of het uur voor het gebed in Hand.3,1. Vooral in het Johannes-Evangelie komt “hora” dikwijls voor in de stringente betekenis van het “apocalytische” uur: het beslissende uur van de Zoon, de door God bepaalde tijd van Jezus’ handelen(zie Joh.2,4; 7,30; 8,20; 12,23; 13,11; 17,1 Idem openb.3,10; 9,15; 14,7,15).
“Aiôn” geeft een tijdsduur aan. Oorspronkelijk is het een aan twee zijden begrensde tijd, als een lijnstuk op een tijdslijn. Later in het Oude Testament krijgt “aiôn” duratieve betekenis: oneindige tijd, eeuwigheid. Zo kennen we in het N.T. de uitdrukking “eis ton aiôna”= in de eeuwigheid ( Luk.1,55; Joh.6,51; 12,34; 14,16; 2 Kor.9,9 (=Ps.111,9); Hebr.5,6; 17,21 enz.). Meestal wordt voor die onbegrensde tijd het meervoud aangegeven: “aiônes”, vooral in die plaatsen, waar God verheerlijkt wordt ( Matth.6,13; Luk.1,33; Rom.1,25; 9,5; 11,36; 2 Kor.11,31; Hebr.13,8; Rom.16,25; Gal.1,5; Phil.4,20; in veel teksten uit de Openbaring en in Hebr.13,21; 1 Tim.1,17 en 2 Tim.4,18).
Door invloeden vanuit het Parsisme krijgt “aiôn” ook de betekenis van “wereld”. Deze verschuiving van tijds- naar ruimtebegrip wordt in het “apocalyptische” denken doorgevoerd in de voorstelling van de twee aeonen: de “aeôn houtos”, naar achteren begrensd door de schepping en naar voren door het eindgebeuren en de “aiôn mellôn”, slechts naar één zijde begrensd door het begin bij het eindgebeuren.
In het volgende hoofdstuk zullen wij nader hier op ingaan. Dan zal blijken, hoe deze twee aeonenleer bij Paulus weerklank heeft gevonden, hoewel hij het begrip “aiôn mellôn” nooit heeft gebruikt. Van het aeôn-begrip is ook het adjectief “aiônios” afgeleid: “eeuwig, goddelijk, onveranderlijk”.
Conclusie
In de oerchristelijke verkondiging vinden we geen theorie over de tijd, maar er wordt, precies zoals wij dat zagen in het Oude Testament, vanuit de levenservaring over gesproken. De ervaring bij uitstek is deze: dat de tijd in Gods hand ligt. Hij heeft de tijden gemaakt vanaf het begin aan, en Hij zal aan die tijden ook het einde geven. Want dat de tijden naar een einde toelopen, behoort ook tot de concrete ervaring van de eerste Christenen. Maar weer is het God, Die daar een bepaalde bedoeling mee heeft en Die de tijden dan ook naar een zeker doel heenleidt. Het past alles in een heilskader, waarvan God alleen het geheim kent, en dat zich voor ’s mensen oog afrolt als de “aiôn houtos” overgaande in de “aiôn mellôn” volgens het apocalyptische schema. In het oudchristelijke kerugma staat centraal het geloof, dat het “oude” naar het “nieuwe” geschied is. In Hem is de tijd “vervuld”. Zo krijgen de tijdsbegrippen in de Oudchristelijke verkondiging als vanzelf een op Christus en het door Hem gebrachte heil gerichte betekenis. Bij Johannes is dat in het bijzonder “hôra”, dat zeer pregnant voor het Christusgebeuren als het “uur van Zijn verheerlijking” gebruikt wordt. In het volgende hoofdstuk zullen we zien, dat dit gekwalificeerde tijdsaspect bij Paulus vooral in de temporele bepalingen “nun, nuni, arti, aparti” en ook “ephapax” tot uitdrukking wordt gebracht. Het is het “NU” van het beslissende midden aller tijden, het “NU” van de heilstijd, waarin reeds vooruitgelopen wordt op het “straks” van de “laatste dag”. Op dit midden in Christus is voor het gevoelen van de eerste Christenen heel de tijd aangelegd.
Zo laten de temporele termini in de oerchristelijke verkondiging zien, dat het tijdgebonden-zijn nergens als probleem of beperking van de menselijke existentie ervaren wordt. Het is zelfs zo, dat de tijdscategorieën zonder enige schroom op God toegepast worden! Het idee van een tijdloos zijn is het oerkerugma, net als de schrijvers van het Oude Testament, volkomen vreemd. De tijd is een scheppingsgegeven: God geeft de tijd en bindt Zich daardoor ook Zelf aan de tijd. Het bijvoeglijk naamwoord “aiônios” betekent dan ook niet “eeuwig” in de Platonische zin van boven-de-tijd-uitgaande, maar van “heel lang durend, eindeloos, oneindig”.
God is het, Die ook de toekomst bepaalt, en zo staat de tijd in een typische eschatologische horizon: teleologisch gericht op God, Die komt, Die op ons toekomt, in Jezus Christus en Zijn “parousia” (=verschijning).