Romeinen 5, 12-21; 1 Korinthiërs 15, 21v en 44-49.
Hier ontmoeten we het typisch Joodse corporatieve denken. In beide tegenover elkaar gestelde figuren gaat het immers niet om individuen, maar om de hele mensheid, en wel onder twee verschillende aspecten. Ook, wanneer Paulus bij Adam aan de enkele persoon gedacht heeft, zal hij tegelijkertijd allen die “zonen van Adam” zijn, op het oog gehad hebben, want de persoon Adam vormt een onlosmakelijke eenheid met het hele menselijke geslacht, beide zijn een “corporate personality”. Hetzelfde geldt voor Christus: ook als verhoogde Heer is Hij volkomen één met Zijn Gemeente. Dat zien we ook terug in het beeld van hoofd en lichaam, lichaam en leden, in 1 Kor.12, 12v en Eph.4, 15v.
Adam is de zondaar en in hem is het menselijke geslacht zondig geworden. Christus is de “genadegave van God” en in Hem ontvangt de hele mensheid genade van God (Romeinen 5, 12-21):
“12 Door één mens is de zonde in de wereld gekomen en door de zonde de dood, en zo is de dood voor ieder mens gekomen, want ieder mens heeft gezondigd. 13 Er was al zonde in de wereld voordat de wet er was; alleen, zonder wet wordt er van de zonde geen rekening bijgehouden. 14 Toch heerste de dood in de tijd van Adam tot Mozes over alle mensen, ook al begingen ze met hun zonden niet dezelfde overtreding als Adam. Nu is Adam de voorafbeelding van hem die komen zou. 15 Maar de genade gaat zijn overtreding verre te boven. Door de overtreding van één mens moesten alle mensen sterven, maar de genade die God aan alle mensen schenkt door die ene mens, Jezus Christus, is veel overvloediger.16 Dit geschenk gaat het gevolg van de zonde van één mens verre te boven, want die ene overtreding heeft tot veroordeling geleid, maar de genade die na talloze overtredingen geschonken werd, heeft tot vrijspraak geleid. 17 Als de dood heeft geheerst door de overtreding van één mens, is het des te zekerder dat allen die de genade en de vrijspraak in zo’n overvloed hebben ontvangen, zullen heersen in het eeuwige leven, dankzij die ene mens, Jezus Christus. 18 Kortom, zoals de overtreding van één enkel mens ertoe heeft geleid dat allen werden veroordeeld, zo zal de rechtvaardigheid van één enkel mens ertoe leiden dat allen worden vrijgesproken en daardoor zullen leven. 19 Zoals door de ongehoorzaamheid van één mens alle mensen zondaars werden, zo zullen door de gehoorzaamheid van één mens alle mensen rechtvaardigen worden. 20 En later is de wet erbij gekomen, zodat de overtredingen toenamen; maar waar de zonde toenam, werd ook de genade steeds overvloediger. 21 Zoals de zonde heeft geheerst en tot de dood heeft geleid, zo moest door de vrijspraak de genade heersen en tot het eeuwige leven leiden, dankzij Jezus Christus, onze Heer.”
Zo bepalen beide mensen, Adam en Christus, het hele geslacht: de één ten dode, de Ander ten leven (vgl.vs.12 en 17). Beide zijn positioneel met elkaar te vergelijken onder begripsparen, die in hun delen precies met elkaar overeenkomen: ongehoorzaamheid – gehoorzaamheid (19), overtreding – genadegave (15), veroordeling – rechtvaardiging (16), zondaren – rechtvaardigen (19), dood – leven (17). Het is duidelijk een bewijs “a minore ad maius”: is er gerechtigheid, dan pas goed LEVEN (vgl. het “pollôi mallon”= veel meer), waarbij de superioriteit van Christus tegenover Adam sterk wordt uitgemeten.
Het laatste begripspaar “dood – leven” wordt in 1 Kor.15, 21v en 44-49 nader uiteengezet tegen de achtergrond van de Korinthische situatie, waarin de vraag naar de opstanding der doden actueel was geworden. Paulus neemt hier, zoals vaker, de terminologie van zijn lezers over. In dit geval zijn het gnostisch-mythische beelden, die omgeduid en voor zijn argumentatie bruikbaar gemaakt zijn: Adam uit de aarde, Christus uit de hemel (vs.47), het natuurlijke lichaam eerst gezaaid, daarna het geestelijke lichaam opgewekt (44-46). Paulus wil daarmee de Gemeente opbeuren toch vooral aan de opstanding der doden vast te houden. Daarom geeft hij het toekomstperspectief van het geestelijk lichaam, dat door de laatste Adam als levendmakende Geest zal worden opgewekt. Dat dit zeker gebeuren zal wordt door Paulus bewezen met de antithese Adam-Christus: eerste – laatste Adam, verleden – heden, toen – nu. Adam behoort tot het verleden, wij behoren de toekomst toe. Het verleden heeft afgedaan: Christus brengt de toekomst. En gelijk wij het beeld van de stoffelijke gedragen hebben, zo zullen wij het beeld van de hemelse dragen (4)!
Wanneer wij deze teksten van de zogenaamde Adam-Christus-typologie bezien, wordt eens te meer duidelijk, dat het Paulus niet gaat om het verleden op zichzelf, maar alleen voor zover daarin een zakelijk verband gevonden wordt. Het verleden fungeert als ’t ware als een contrastveld, waartegen heden en toekomst, Christus en Zijn genadegaven, de zekerheid van de opstanding der doden, in al hun superioriteit naar voren komen. Ook het historische, het na-elkaar in een soort Heilsgeschichtlich lineaire volgorde, heeft Paulus daarbij niet op het oog, alleen de superioriteit van de Laatste en het laatste over het eerste en de eerste, waarmee tegelijkertijd de eerste en het eerste hebben afgedaan. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat alle uitspraken over Adam in een tempus van de verleden tijd staan, daarentegen de uitspraken over Christus in het futurum (Rom.5, 15.19.21).
19 ”Zoals door de ongehoorzaamheid van één mens alle mensen zondaars werden, zo zullen door de gehoorzaamheid van één mens alle mensen rechtvaardigen worden.”
49 “En gelijk wij het beeld van de stoffelijke gedragen hebben, zo zullen wij het beeld van de hemelse dragen.”( 1 Kor.15, 49).
Weliswaar is de werking van Christus en Zijn heil reeds begonnen, maar in practicis is dit gebeuren als het werken van de laatste Adam toekomstig, nog uitstaand. Het verleden is ook hier voor Paulus een dialectische grootheid. Aan de ene kant duikt zij op als het verleden van de mens, als beëindigde, zondige verleden tijd. Anderzijds ontmoeten we in hem de tijd van God, dat wil zeggen levende aanwezige verleden tijd. Dode tijd, voor zover zij is afgedaan en wij aan hem zijn afgestorven, maar ook levende tijd, voor zover God daaruit tot ons spreekt en het verleden daardoor “typos” wordt van de Christus-tijd.
Conclusie:
Paulus brengt het door Gods handelen en ’s mensen ongehoorzaamheid gevulde verleden ter sprake om de superioriteit van de door Christus’ genade gevulde tegenwoordige tijd en definitief de toekomst uit te laten komen. Het gaat immers om het heil van Christus, dat moet worden uitgelegd. Daarvoor, maar ook daarvoor alleen wordt de Tenach bij het Evangelie betrokken: hij fungeert als een verhelderende spiegel, die geenszins ontbeerd kan worden, daar God het nieuwe heil ook aan de Oudtestamentische gebeurtenissen gebonden heeft. In Gods plan horen zij bij elkaar, Adam en Christus en hun werkingen, het oude en het nieuwe, zij interpreteren elkaar wederzijds.