Waar blijft de tijd XV – Afgrenzing tegenover het Oudtestamentische en Griekse denken

De tijd is geen leeg omhulsel meer, ook geen gevangenis voor de mens, maar het is “door God gevulde” tijd geworden: van vloek tot zegen, van gevangenis tot vakantieverblijf. Dit is een eerste afgrenzing, die we moeten maken ten overstaan van het Griekse denken.

Dit artikel is onderdeel van de artikelenserie Waar blijft de tijd en een bewerking van mijn doctoraalscriptie “Temporalia Paulina” uit 1976. Het gaat dus in het bijzonder over de tijdsbeleving van de apostel Paulus. Ik was de eerste, die in de pas gestarte Theologische Faculteit te Tilburg doctoraal examen in het Nieuwe Testament heb gedaan, onder prof. Gijs Bouman.

De temporele uitdrukkingen van het oerkerugma wijken niet af van de gebruikelijke terminologie in het Griekse en Oudtestamentische milieu, dank zij de LXX (Septuagint), die beide taalgebieden aan elkaar verbindt. Het bijzondere van het tijdselement in de prediking van de oerkerk moet dan ook niet gezocht worden in nieuwe begrippen als wel in een “vulling” van de oude begrippen. Centraal in die nieuwe inhoud staat het beslissende heilsgebeuren van God: de komst van Jezus Christus, en daardoor de bevrijding van dreiging en vloek van de materie en de daaraan vastklevende tijd. De tijd is geen leeg omhulsel meer, ook geen gevangenis voor de mens, maar het is “door God gevulde” tijd geworden: van vloek tot zegen, van gevangenis tot vakantieverblijf. Dit is een eerste afgrenzing, die we moeten maken ten overstaan van het Griekse denken.

Maar ook ten aanzien van het Oudtestamentische tijdsdenken heeft zich in het oerkerugma van de Christelijke Gemeente een grote verschuiving voorgedaan. Vele uitdrukkingen daarin verraden nog duidelijk de Hebreeuwse moedertaal, doch de verwantschap is slechts formeel. He betreft meer begripsvorming en etymologische structuur dan wat het inhoudelijk wil weergeven. De inhoud blijkt immers in de eerste Christelijke prediking geheel nieuw te zijn geworden: de tijd is vervuld! Tijd is heilstijd geworden, betrokken op Christus en beleefd vanuit Christus en naar Christus toe, gericht op het nieuwe, dat God gebracht heeft en nog brengen zal. Van deze omwenteling in het tijdsverstaan getuigen al de verschuivingen in de diverse tijdsbegrippen. Betekende “kairos” voorheen het voor het handelen beslissende gunstige ogenblik, nu is het heilsmoment geworden. Het “gunstige” zit niet meer bij de mens of in de natuur, en het valt ook niet meer door de mens uit te maken, maar het komt geheel van Gods kant. Het is het beslissende ingrijpen van God in ons bestaan en het vraagt van ons dan ook een beslissing: ja of nee. Zo wordt de ene “kairos” een momentele beleving van tijd en eeuwigheid, een contractie van die beiden. Elke “kairos” is beslissend voor heil of verwerping van de persona. Deze bij uitstek religieuze betekenis van “kairos” is de Griek geheel vreemd. In de Griekse gedachtesfeer is tijd en alles wat daarmee samenhangt zuiver een natuurlijk gegeven, een formeeltechnisch begrip van ordening. Tijd kan voor de Griek ook geen essentiële betekenis hebben: tijd is slechts afbeelding van de goddelijke eeuwigheid. Het verstaan van eeuwigheid als de naar voren en naar achteren in het oneindige verlengde tijd, zoals we dat in het Oude testament tegenkomen en in navolging daarvan ook in het oudchristelijke kerugma, helemaal het verstaan van eeuwigheid als tijd moet de Griek als ketterij in de oren hebben geklonken. Waar dan nog bij komt, dat God die tijd gebruikt voor Zijn heilshandelen!

Dit is daarom ook het onvoorstelbaar nieuwe in de tijdsbeleving van de oude kerk, dat de tijd een eigen waarde krijgt, door God gegeven: dat tijd gekwalificeerd wordt door Gods persoonlijke en beslissende heilsgebeuren, ten volle door de komst van Christus. Tijd en eeuwigheid staan nu niet meer tegenover elkaar als het relatieve tegenover het absolute, als het onder tegenover het boven, als het stoffelijke tegenover het geestelijke. Was eeuwigheid bij Plato gelijk aan “tijdloosheid”, in het oerkerugma, evenals in de profetische verkondiging van het Oude Testament, krijgt het “zeitlich” karakter. God werd mens “in de tijd”, waardoor de tijd Godgeheiligde en toegewijde tijd wordt. Ook de plaats van de mens in de tijd verandert daardoor: de mens krijgt in de tijd een nieuwe levenszin. Hij hoeft nu niet meer, als bij de Griek, verlost te worden van de gebondenheid aan de natuurlijke kringloop der tijden, want hij IS reeds verlost, in de tijd en door de tijd heen voor eeuwigheid, en van eeuwigheid tot eeuwigheid!

Toch is het spreken van het oerkerugma in deze niet zonder randvoorstellingen, die Griekse beïnvloeding laten vermoeden. Zij worden ook gevonden in een latere ontwikkeling van de Christelijke prediking, wanneer de confrontatie met het hellenistische denken overname van Griekse denkbeelden in de hand werkt. (vgl.Hebr.4,14; 7,26; 1 Petr.1, 20; Eph.1, 4; 1 Kor.2, 7; 2 Tim.1, 9). Authentiek voor het oerchristelijke kerugma blijft het uit de Tenach overgenomen lineaire tijdsverstaan. Over de vraag, of er naast dit lineaire tijdsverstaan in het oerkerugma ook een ruimtelijke tegenstelling tussen tijd en eeuwigheid in gekwalificeerde zin gevonden wordt, is in de loop van de vorige eeuw een hele discussie gevoerd. De “vertikale” tijdsopvatting vond voornamelijk weerklank in de zgn. dialektische en existentialistische theologie (Barth, Bultmann, Brunner, Gogarten, Thurneysen, Tillich etc.).”

Wenn der existentialistische oder dialektische Theologe van Öffnung auf Zukunft hinredet, meint er im Grund nur die vertikale Öffnung auf die Ewigkeit, die in der einmaligen Situation erlebt wird. Tod und Auferstehung Christi, die einmalige Heilstaten, werden von mir im Augenblick des Gerichts, wenn ich vom Wort angesprochen werde, realisiert. Da ereignet sich Ewigkeit in mir (I.Escribano-Albercq: das vorläufige Heil, 19v). In het brandpunt van deze discussie stond lange tijd de opvatting van Karl Barth. Wij zagen al, hoe de jonge Barth de eeuwigheid tegenover de tijd stelt, zo, dat de tijd daardoor aan alle kanten omsloten wordt en als ’t ware in transcendentale zin de tijd wordt opgeheven. Naderhand in zijn Kirchl.Dogmatik spreekt Barth wel van de “Zeitlichkeit”van de eeuwigheid, maar toch altijd in deze trant, dat eeuwigheid totaal superieur is aan de tijd. In zijn betoog (KD II, 698v en III,2, 524-780) vallen woorden als “überzeitlich” en “mitzeitlich”, hetgeen vermoeden doet, dat Barth, hoewel God zeker niet als “zeitlos” gezien wordt, toch een transcendentale trek in zijn tijdsopvatting heeft.

Ook bij Paulus zullen we nog zien, dat de kwestie van de horizontale of verticale tijdsopvatting veelal de zienswijze op zijn theologische structuur heeft bepaald. Nu reeds menen wij te mogen zeggen, dat de tegenoverelkaarstelling van deze twee opvattingen en doodlopende weg is. Immers het volstrekt unieke van de oerchristelijke tijdsbeleving is Gods ingrijpen in de tijd, waardoor hij een geheel nieuwe zin ontvangt en theocentrisch wordt toegespitst. En waar God handelt, wordt “zeitlich” gehandeld. Ook bij de eschatologische plaatsen in de brieven van Paulus is nergens van een opheffen van de tijd sprake. En waar van het goddelijke gebeuren vóór de schepping gesproken wordt, is eveneens het “zeitliche” karakter onloochenbaar. Trouwens, ook als wij terugvragen naar het tijdsverstaan van Jezus Zelf, blijkt de theologische spits centraal te staan. Duidelijk zichtbaar is dit in de Koninkrijk-gelijkenissen. Treffend voorbeeld is de gelijkenis van het “automatisch” groeiende zaad in Marcus 4. Wanneer het zaad eenmaal is gezaaid brengt de aarde automatisch vruchten voort, omdat God alles Zijn tijd geeft. Zodra de tijd van het oogsten aanbreekt, wordt openbaar wat in de zaaitijd gezaaid is. Deze concrete boerenwijsheid verzekert de Christenen de eindvoltooiing , die God zal brengen. Hierin ligt de continuïteit van onze tijd en de “eindtijd”. Het is God, die beide “zeitigt”.

CONCLUSIE

Zo ligt het geheel bijzondere van het oerchristelijke tijdsdenken in een aantal duidelijke afgrenzingen van het Griekse denken met zijn discriminatie van het tijdsbegrip, gepaard gaande met een sublimatie van het eeuwigheidsbegrip. Ook wordt het Oudtestamentische tijdsverstaan duidelijk afgegrensd doordat de kern van het “komen van God” verschoven is van de toekomst naar het heden, in Christus en Zijn heilswerk, waarin Gods heerschappij over de tijd ten diepste zichtbaar is geworden (zie Openb.1, 4, 8; 4, 8): “Die is en die was en die komen zal!”). De tijdservaring van het oerkerugma laat zich van hieruit alleen verstaan, wanneer het theocentrische, dat is Christocentrische, soteriologische en eschatologische, karakter daarvan in het oog gehouden wordt.

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *