Het Eschaton is aangebroken
De Paulinische ervaring van Jezus’ verrijzenis als de komst van de Christus (=Messias) betekende voor hem, zo zagen wij, dat de eindtijd was aangebroken. God was tot de mensen gekomen, de wereld naderde zijn door God vastgestelde voltooiing. Hij, Die de tijden gemaakt heeft en in Zijn handen houdt, naar een einde doet toelopen, maakt NU in de komst van de Messias de tijden vol. Weldra zal dit openbaar worden, als de Heer komt “op de wolken van de hemel” om wat met de verrijzenis van Jezus reeds begonnen is compleet te maken. De eerste Christenen verwachtten met het oog hierop een onmiddellijke komst van de verheerlijkte Messias.
Ook Paulus moet deze verwachting gehad hebben. Vanuit zijn Farizeïsche achtergrond zal hij met de openbaring van Jezus als de Messias en opgestane Zoon van God ook de algemene opstanding der doden en het laatste oordeel in het grote wereldgericht en de definitieve heilstijd van God in de “aeon-mellôn” (=toekomende eeuw) in het verschiet hebben zien liggen. De grote vervolger van de Christen-Gemeente, eerst in Jeruzalem (Hand.7,58; 8, 3), daarna ook in de omgeving tot in het verre Damascus toe, deze totaal in het Farizeïsche wetsdenken opgaande en daardoor “jegens de naam van de Nazoreeër” van haat vervulde man, beleeft voor Damascus een Christusepifanie, wat betekent dat hij de gekruisigde Jezus van Nazareth ziet in de glorie van de Godszoon en Heer, de Messias, die hij in de toekomst verwachtte. Dit moest verkondigd worden! De nieuwe tijd was aangebroken. Het Rijk van God, waarnaar de profeten reeds hadden uitgezien, was heel dicht nabij gekomen. “Het is eigenlijk al aanwezig, want ik heb de opgestane Heer gezien!”. Maar dan ook: “Bekeert u, want het eindgericht staat voor de deur!” Dat Paulus zo zijn verrijzeniservaring als roeping tot dienst aan de Messias en verkondiging van het aanbreken van de eindtijd verstaan heeft, blijkt met name uit die teksten in de brieven, waar hij als ’t ware noodgedwongen over zichzelf komt te spreken. Dit geldt ook voor het Damascus-gebeuren, hoewel dit nog vrij vaak ter sprake komt (Gal.1, 15vv; Phil.3, 4b-11; 1 Kor.15, 8vv). Het is steeds in groter verband, dat hij zijn roeping aanhaalt, in Gal.1, 15vv zelfs in een nevenzinnetje, en dan nog is Paulus daartoe duidelijk uitgedaagd door tegenstanders. Roemen op zich zelf past de apostel nu eenmaal niet (vgl 1 Kor.4, 7). In dienst van de Heer kan zijn roem alleen maar liggen in de verkondiging van die Heer en Diens glorie.
Bij Damascus getuige van het eschaton geworden, aanvaardt Paulus nu ook de roeping getuige vóór het eschaton te worden. Voor hem een vanzelfsprekende consequentie. Hij was immers vertrouwd met de apocalyptische traditie, die in de Farizeeënkringen ingang had gevonden: dat er in het laatste der dagen zendboden zouden komen, die Gods Koninkrijk zouden aankondigen. Als zo’n laatste bode van God, in heilsaankondiging en waarschuwing voor het oordeel, moet ook Paulus zelf zich verstaan hebben. Hij ziet zijn tijd als het werkelijke beging van de nieuwe aeon, en zo komt zijn prediking te staan in een groot eschatologisch kader, waarin het gaat om verwerping of redding van mens en wereld in universalistische zin. Het werken van de apostel wordt in dit licht bezien van onnoemelijk groot belang: daarvan hangt het heil van velen af! Van Grieken en niet-Grieken, van wijzen en onwetenden, weet hij zich een schuldenaar (Rom.1,14). Het is zijn overtuiging een bijzondere Van God verkregen taak gekregen te hebben: gehoorzaamheid van het geloof te bewerken onder alle volken voor Zijn naam (Rom.1 5). Apostolaat in deze zin, als gevolg van het zien van de verrezen Jezus-Messias, kan voor Paulus niet anders zijn dan een genadegave. In Rom.1, 5 staat het ook zo: “…door Wien wij genade en het apostelschap ontvangen hebben…” (zie ook 1 Kor.3, 10; 15, 10; Gal.2, 9 en Hand.1, 25). De apostel is gevolmachtigde van de Heer. Hij kan zich zo noemen vanwege de geheel nieuwe situatie, waarin de mens door de verrijzenis van Jezus-Messias gekomen is. Immers wat in het late Jodendom onmogelijk was: een gevolmachtigde van God te zijn (vanwege de transcendentie van God), is nu in de volkomen “in Christus” nieuwe situatie mogelijk geworden: menselijke zendboden, met God de Vader en Jezus de Messias als Opdrachtgevers. Dit expliceert, waarom Paulus zich in het begin van zijn brieven niet zonder enige trots apostel noemt: geroepen apostel (Rom.1 1; 1 Kor.1, 1; 2 Kor.1, 1; Gal.1, 1 enz.). Als enige legitimatie daarvoor had hij zijn dienst, de verkondiging van het Evangelie in zwakheid (2 Kor.10, 10-13). De gemeente zelf is Paulus legitimatie: “U bent zelf onze aanbevelingsbrief, in ons hart geschreven, maar voor iedereen te zien en te lezen: 3 u bent zelf een brief van Christus, door ons opgesteld, niet met inkt geschreven maar met de Geest van de levende God, niet in stenen platen gegrift maar in het hart van mensen.”(2 Kor.3, 2v).
Gerhard Sass toont in zijn dissertatie, “Der Paulinische Apostelbegriff” aan, hoe Paulus in zijn apostolische zelfverstaan teruggaat op de Oudtestamentische profeten. God heeft blijkens de profetieën van Joël (2, 32) en Jesja (52, 7) altijd boden naar de mensen gezonden om hen Zijn heil aan te kondigen. Deze Evangelieboden hadden uit Gods kracht een heel bijzondere functie: van het horen naar hun boodschap hangt het heil van de mensheid af: ” 17 Zo is dan het geloof uit het horen, en het horen door het woord van Christus” (2 Kor.3, 2). Diezelfde kritische functie bespeurde Paulus bij zijn “roeping” in het aan hem door Messias Jezus toevertrouwde apostelschap: wie hem hoort, hoort God Zelf! Zijn “tijdrede” zou daarin bestaan: de nieuwe aeon van Gods komen aan heel de wereld bekend te maken en “alles Christus te onderwerpen” (1 Kor.15, 23-28). En dit is voor de apostel geen vrijblijvende zaak meer, integendeel: hij MOET, het is een “must”. “Dat ik het evangelie predik, is voor mij niets om me op te beroemen: ik kan niet anders. Wee mij als ik het evangelie niet verkondigde!” (1 Kor.9, 16).