Hier rijzen een aantal vragen: hoe ziet Paulus het Oude testament? Waarom haalt hij Oudtestamentische teksten aan, en hoe bepaalt hij de keus? Ligt hier een bepaalde visie op het verleden aan ten grondslag? Zo niet, welke bedoelingen heeft Paulus dan met Schriftaanhalingen? Tenslotte, hoe interpreteert hij deze teksten en waarom interpreteert hij ze zo?
Voor ons is voornamelijk de vraag naar Paulus’ visie op het verleden van belang. In hoeverre kunnen de citaten uit de Tenach hierop enig licht laten schijnen? Paulus citeert de Tenach 93 maal en merkwaardigerwijs nagenoeg alleen in de vier hoofdbrieven. Buiten die brieven wordt de Tenach nog aangehaald in Eph.4, 8; 5, 14.31; 6, 2v; 1 Tim.5, 18 en 2 Tim.2, 19. Er zijn 33 aanhalingen uit de Pentateuch (de eerste 5 boeken), 25 uit Jesaja en 19 uit de Psalmen. Voor het merendeel wordt uit de LXX (Septuaginta) geciteerd, doch meer dan een derde van alle citaten wijkt van de Masoretische (=de Hebreeuwse tekst van de Tenach) tekst en zelfs van elke verifieerbare Griekse tekst af. Hieruit blijkt, hoe Paulus in onderscheid van de rabbijnen de woordtekst van de Tenach niet onschendbaar acht, maar hem naar behoefte wijzigt. Het is opvallend, hoe een groot aantal citaten in afwijkende of in mengvorm voorkomen. Ter verklaring van dit verschijnsel ontstonden twee theorieën: die van het “testimoniumboek” (J.R.Harris) en die van de “Bijbel der oerkerk” (C.H.Dodd), volgens welke de oergemeente een verzameling van text-plots voornamelijk uit Jesaja, Jeremia, en kele kleine Profeten en de Psalmen bezat, die ze als proof-texts op het kerugma toepasten. Beide hypothesen zijn om verschillende redenen onbruikbaar. Tekstwijzigingen treden daar op, waar de verschillende themata in de brieven, waarmee Paulus bezig is, deze nodig maken, met name waar hij in discussie is met de Joden en Judaïsten in de Galaten- en Romeinenbrief, en met de “enthousiastelingen” in de 2e Korinthebrief. Hoewel er een keur is van onderwerpen, waarvoor Paulus Schriftbewijs opvoert, het belangrijkste thema is toch dat van de soteriologie: de “dikaiosune theou” (de rechtvaardiging van God). Paulus wil daarmee bewijzen, dat de wet en de profeten, dat is dus de hele Tenach, laten zien, dat de Godsgerechtigheid niet op de weg van de wet, maar uitsluitend door het geloof in Christus bereikt wordt. Verreweg de meeste en ook de gewichtigste Schriftcitaten in de vier hoofdbrieven hebben dan ook deze bedoeling, zoals 1 Kor.10, 1-11: Israël als waarschuwing; Rom.4: Abraham, door het geloof gerechtvaardigd; Gal.3, 6-9 idem; Gal.4, 21-31: Hagar en Sara; 2 Kor.3, 6-18: Mozes en het Oude en Nieuwe Verbond.
Over de Paulinische methode van citeren bestaan geen eensluidende opvattingen. Allereerst noemen wij de visie van L.Goppelt (Apokalyptiek und Typologie bei Paulus 1964). Uitgaande van de teksten 1 Kor.10, 6 en Rom 5, 14 (beide met de uitdrukking “tupos”), 1 Kor.10, 11 (met “tupikôs”) en 1 Petr,3, 21 (met “antitupos”) komt hij tot zijn standpunt, dat Paulus “tupos” en de begrippen die daarvan zijn afgeleid in technische zin hanteert, dus niet in de betekenis van gewoonweg “voorbeeld”, maar als hermeneutische term ter aanduiding van het Oudtestamentische “type”. De oorspronkelijke betekenis van ‘tupos’ moet zijn geweest “holle vorm”, waarmee afdrukken worden gemaakt, “geprägtes und daher prägendes Bild”, “norm”, een betekenis welke nog teruggevonden wordt in Rom.6, 17 en ook nog enkele keren in de Pastorale brieven en in 1 Petrus. Dit brengt Goppelt op de volgende gedachtegang: naast de apocalyptische beschouwingswijze, op de toekomst gericht, ontwikkelt Paulus een typologische interpretatie, op het verleden gericht. De ene stelt het heil in Christus voor de toekomst zeker, terwijl de andere het heil in Christus reeds “voorafgebeeld” in het verleden aanwezig acht. Paulus heeft beide lijnen nodig ter wille van de volledige ontplooiing van zijn Evangelie. Immers de universaliteit van Christus betreft niet alleen de kosmos, maar ook de tijd. We zagen reeds hoe beide begrippen in het gebruik van “aiôn” te nauwste op elkaar betrokken zijn en synoniem kunnen worden toegepast. Zo is het geheel van alle tijden op Christus toegespitst, niet alleen het heden en de toekomst, maar zeker ook het veleden, waarin Christus’ heil reeds “typisch” aanwezig is. Vanuit deze Christocentrische gedachte zijn de twee exegetische denkbewegingen bij Paulus ontstaan: de apocalyptische, die we ook wel de “Heilsgeschichtliche” zouden mogen noemen, en de typologische, vanuit de heilservaring in het heden teruglopend naar het Oudtestamentische verleden. Beide bewegingen vinden hun grond in de Christologische uitverkiezing van God, die volgens de apostel teruggaat tot aan het begin van de schepping (vgl. 1 Kor.8, 6).
Goppelt veronderstelt derhalve, dat Paulus ter ontplooiing van zijn kerugma de typologische exegese heeft ingevoerd, die na Paulus in de Kerk algemeen ingang heeft gevonden. Typologie in deze zin, als hermeneutische methode, behelst een uitleg van de Tenach, die in personen, gebeurtenissen en instellingen, waarover verteld wordt, voorafbeeldingen ziet van de er mee corresponderende personen, gebeurtenissen en instellingen van de met de komst van Christus aangebroken heilstijd. Het gaat daarbij vooral om de traditionele samenhang van gebeurtenissen uit het verleden, waarbij de exegese van details van ondergeschikt belang is.
Naast de typologische uitleg wordt bij Paulus het profetische Schriftbewijs en vormen van allegorie gevonden. De allegorie klemt zich vast aan de woordklank: zij duidt de woorden metaforisch, zonder met hun betekenis of zelfs de historische achtergrond er van rekening te houden. Hierdoor gaat een woord boven de gangbare betekenis uit (vgl. Gal.4, 21-31: Hagar-Sara). Het profetisch Schriftbewijs ziet in de woorden van de Tenach profetieën en beloften, die in de heilstijd van Christus hun vervulling hebben gevonden. Profetisch Schriftbewijs en allegorie komen daarin overeen, dat zij beide de vervulling van een concrete tekst en de relevantie van zijn details op het oog hebben, met het toekomstige als blikpunt. Het historische heeft in deze exegetische methoden alleen geldigheid als een soort dekmantel voor een verhulde toekomstbetrekking, waarop het eigenlijk alleen aankomt. In de typologie heeft het historische echter eigen realiteit en betekenis. Haar toekomstbetrokkenheid behoort tot een dieptelaag, die eerst vrijgelegd moet worden: niet als een verborgen zin van een tekst, maar als correlatie van gebeurtenissen, die met elkaar overeenkomen of vijandig tegenover elkaar staan. Beide methoden van typologie en profetisch Schriftbewijs dienen dan ook streng van elkaar onderscheiden te worden. Typologie staat onder de gedachte van de herhaling volgens het principe “eindtijd=oertijd”, het profetisch Schriftbewijs onder de gedachte van de voleinding. Typologie correspondeert met een cyclisch tijdverstaan, het profetisch Schriftbewijs daarentegen met een lineair tijddenken.
Als werkhypothese zijn beide exegetische uitgangspunten zeker van grote waarde, doch voor een werkelijk verstaan van het Paulinische zicht op de Tenach komt men er niet veel verder mee, daar de Oudtestamentische aanhalingen bij Paulus een zeer complex geheel vormen, waarop niet eenvoudigweg enkele exegetische normen zijn toe te passen. Voorlopig mag onze conclusie zijn, dat voor Paulus’ omgang met de Tenach geen vastomlijnd schema is aan te geven. Nu eens ligt deze in de sfeer van belofte en vervulling, dan weer is het hoofdprincipe de associatie van het heilsaspect in het heden corresponderend met gebeurtenissen in de geschiedenis van God met Zijn volk van vroeger. Een eigenlijke gedetailleerde taalopzet van “geschiedenis” wordt door de apostel niet gegeven. Alleen het “typische” wordt door hem aangehaald, en dat niet vanwege het historische karakter, maar uitsluitend omdat op de een of andere wijze overeenkomst bestaat met het onderwerp, waarover Paulus schrijft. Zo zien we Paulus zeer eclectisch en willekeurig met de tekst en ook met de inhoud van de Tenach omspringen, al naar gelang het hem ten dienste van het kerugma uitkomt. Centraal in zijn geloofsdenken staat ook niet de Tenach, maar Christus, hoewel er tussen beide wel een sterk gevoeld verband bestaat. Het is dan ook alleen vanuit Christologisch-soteriologische ervaring, dat de Tenach door Paulus bij het kerugma betrokken wordt, geheel overeenkomstig de dialectische taal- en denkstructuur, die Paulus zo eigen is.