Er zijn slechts een viertal teksten, die iets over de persoonlijke heilsverwachting van Paulus aan het licht brengen:
1 Thess.4,13v: “Broeders en zusters, wij willen u niet in het ongewisse laten over de doden, zodat u niet hoeft te treuren, zoals zij die geen hoop hebben.” 14 ”Want als wij geloven dat Jezus is gestorven en is opgestaan, moeten wij ook geloven dat God door Jezus de doden naar zich toe zal leiden, samen met Jezus zelf”. 15 Wij zeggen u met een woord van de Heer: wij, die in leven blijven tot de komst van de Heer, zullen de doden in geen geval voorgaan.
1 Kor.15,51v.: “Ik zal u een geheim onthullen: wij zullen niet allemaal eerst sterven – toch zullen wij allemaal veranderd worden, 52 in een ondeelbaar ogenblik, in een oogwenk, wanneer de bazuin het einde inluidt. Wanneer de bazuin weerklinkt, zullen de doden worden opgewekt met een onvergankelijk lichaam en zullen ook wij veranderen. 53 Want het vergankelijke lichaam moet worden bekleed met het onvergankelijke, het sterfelijke lichaam met het onsterfelijke. 54 En wanneer dit vergankelijke lichaam is bekleed met het onvergankelijke, dit sterfelijke met het onsterfelijke, zal wat geschreven staat in vervulling gaan: ‘De dood is opgeslokt en overwonnen. 55 Dood, waar is je overwinning? Dood, waar is je angel?’ 56 De angel van de dood is de zonde, en de zonde ontleent haar macht aan de wet. 57 Maar laten we God danken, die ons door Jezus Christus, onze Heer, de overwinning geeft.”
2 Kor.5,6v.: “Wij hebben dus altijd goede moed en weten dat wij, zolang wij in het lichaam inwonen, uitwonend zijn van de Heere, 7 want wij wandelen door geloof, niet door aanschouwing. 8 Maar wij hebben goede moed en wij hebben er meer behagen in om uit het lichaam uit te wonen en bij de Heere in te wonen. 9 Daarom stellen wij er ook een eer in, hetzij inwonend, hetzij uitwonend, om Hem welbehaaglijk te zijn. Want wij moeten allen voor de rechterstoel van Christus openbaar worden, opdat ieder vergelding ontvangt voor wat hij door middel van zijn lichaam gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad.”
Phil.1, 23: “Denn es liegt mir beides hart an: ich habe Lust, abzuscheiden und bei Christo zu sein, was auch viel besser wäre.”
In de eerstgenoemde tekst, waar Paulus spreekt over “ons levenden, die achterblijven tot de komst des Heren”, lijkt het er op alsof hij rekening houdt met de komst van Christus nog tijdens zijn leven. In het gedeelte uit de Tweede Korinthebrief, waar Paulus de wens uit spreekt het lichaam te verlaten en bij de Heer zijn intrek te nemen, is klaarblijkelijk van een parousieverwachting nog tijdens zijn leven geen sprake meer, integendeel: Paulus voelt zich ver van de Heer, in de vreemde, en alleen door het verlaten van het lichaam kan hij bij de Heer komen. Ook in de laatste tekst, Phil.1, 23, spreekt de apostel het verlangen uit “heen te gaan en met Christus te zijn”. Prof. G.Bouwman, mijn leraar in Tilburg, vertaalt “sun Christôi einai” met “bij Christus te zijn” om daarmee aan te geven, dat deze uitdrukking in het Nieuwe Testament uitsluitend gebruikt wordt voor het leven met Christus na de dood (vgl.Luk.23,43; Joh.17, 24; Phil.1, 23; 1 Thess.4, 17 en 5, 10). Dit “bij Christus zijn” als de voltooiing van het Christelijke leven vinden we ook terug in het “Maar wij hebben goede moed en wij hebben er meer behagen in om uit het lichaam uit te wonen en bij de Heere in te wonen” (2 Kor.5, 8).
Het verschil tussen de eerste en de laatste onthullingen heeft sommige exegeten het vermoeden doen uitspreken, dat er bij Paulus een ontwikkeling in de parousieverwachting moet zijn geweest. Er zou naarmate de betrokkenheid op de spoedige wederkomst van Christus afneemt een Christus-mystiek in de plaats zijn gekomen van de futuristische eschatologie. H.Conzelmann deelt deze gedachte niet: wij leven in Christus en Christus in ons (Gal.2, 20), wij zijn met Christus gestorven, maar het “met Hem opstaan” staat nog als te verwachten uit (2 Kor.4, 14 en 1 Thess.4, 14): “Wetende, dat Hij, Die den Heere Jezus opgewekt heeft, ook ons door Jezus zal opwekken, en met ulieden daar zal stellen. Wij geloven dat Jezus gestorven is en opgestaan, en dus hebben we geloofd dat God zal brengen met Jezus die in slaap in hem zijn gevallen.” Deze gedachte doortrekt volgens Conzelmann alle brieven van Paulus, met uitzondering van de Deuteropaulinische epistels aan de Kolossenzen en Ephese. Paulus spreekt daarom ook van onze opstanding alleen futuristisch: hij is nog volledig van de op handen zijnde parousie overtuigd (Rom.13,11 en Phil.4, 5) en hoopt dan ook vanzelf dat hij er persoonlijk – tijdens zijn leven – nog bij zal zijn. Deze overtuiging wordt ook zichtbaar in Paulus’ beschouwing van Israëls geschiedenis in Romeinen 9-11.
Hoe het ook zij, in ieder geval is voor Paulus’ gevoelen de tijd “kort” (1 Kor.7, 29), wat ook zijn geweldige evangelische activiteit verklaart: hij moet met het Evangelie “rond”, want de Heer komt! Toch is er in dit korte tijdsbestek nog planning mogelijk, zelfs op langere termijn, getuige Rom.1, 13, waar hij aan de Gemeente van Rome schrijft, dat hij dikwijls het voornemen heeft gehad naar hen toe te komen; getuige ook Rom.15, 22, waar hij zelfs het plan oppert naar Spanje te reizen. Paulus houdt derhalve in de praktijk van zijn werkzame leven terdege rekening met de tijd: dat er tijd zal zijn om zijn arbeid te volbrengen.