In de verschillende tijdsaspecten ontmoeten wij Paulus in de eerste plaats als de apostolische prediker en zielzorger, die vraagt naar de wil van God en zich bekommert om de noden van zijn lezers. De tijdselementen, welke naar voren komen in zijn spreken over God, Christus, de schepping en de menselijke existentie, zijn alle in deze prediking en zielzorg opgenomen en kunnen ook alleen daaruit verklaard worden. In geen geval hebben zij betrekking op filosofische bespiegelingen over de tijd als zodanig. Dat zou voor Paulus “wijsheid van deze aeon” geweest zijn (1 Kor.1, 20; 2, 6 en 3, 18).
Aan de tijd zelf is de apostel niet geïnteresseerd. Tijd als abstract gegeven kan ook voor hem geen waarde hebben, daar hij vanuit het Joodse concrete denken de tijd slechts als “gevulde”, “beleefde” tijd kan accepteren. Het is door God gegeven tijd, met een bepaalde bedoeling: heilstijd of onheilstijd. God, de Schepper, immers geeft de tijd zin en plaats (1 Kor.8, 5), en alleen omdat Hij dat doet, is tijd serieus te nemen. Daardoor is zij werkelijkheid, een gebeuren, in verleden, heden en toekomst.
Paulus beweegt zich voort in de lijn van het Oude testament. Doch het Oudtestamentische tijdsverstaan krijgt in zijn denken wel een andere spits. Was het tot dusverre teleologisch-eschatologisch gericht op de toekomst, waarin God zou komen om de tijden vol te maken, NU is het Christologisch-soteriologisch gericht op het heden, als vervulling van de belofte in het verleden en als prolepse van de eindvoltooiing in de toekomst. Uit kracht van de persoonlijke Christus-ervaring in het Damascus-gebeuren wordt alles in zijn leven, ook het tijdsverstaan, gerelateerd aan Christus en aan zijn mens en wereld omvattende Evangelie. De apostel beheert hierdoor de erfenisschat van de profetische geschiedenisbeschouwing, doch deze is voltooid door de vervullinggedachte “in Christus” en gefundeerd in de tegenwoordigheid van Christus door de Geest.