Tijdens mijn doctoraalstudie aan de pas opgerichte Theologische Faculteit te Tilburg werd ik getroffen door het opstandingsgeloof van de apostel Paulus. Ik besloot er de doctoraalscriptie aan te wijden. Zeker ook door de actualiteit van onze huidige tijd leek het mij van belang te weten te komen, hoe Paulus stond in zijn tijd. Hoe hij dacht over de toekomst, maar ook over het heden en het verleden. Ik heb de scriptie de welluidende naam “Temporalia Paulina” meegegeven, maar voor gewone mensen als wij lijkt me de alledaagse verzuchting “Waar blijft de tijd?” meer op zijn plaats. Waar nodig heb ik de scriptie aangepast, zodat hij leesbaarder wordt. Rest mij nog te vertellen, dat ik mede dankzij de scriptie een “cum laude” voor het doctoraal gescoord heb.
Dat is een vraag op velerlei lippen! Tijd blijft altijd ondoorzichtig. En daar is geen ontkomen aan, want elke dag heb je er weer mee te maken. De bekende theoloog Emil Brunner sprak dan ook van “Das Urerlebnis des Zeits” ( in “Das Ewige als Zukunft und Gegenwart”), de oerbeleving van de tijd. Het is een ervaring, die iedereen opdoet, dat de tijd vergaat. Ieder mens weet, dat het ogenblik, dat ik nu beleef, er straks niet meer zal zijn, ja nooit meer zal terugkeren. Wat de mensen van alle tijden en alle volken dan ook als met meest smartelijke in de tijd ervaren hebben, dat is de tijd zelf in zijn vergaan, het onophoudelijke stromen van de tijdstroom, het heenvlieden van het nu tot het straks tot het nog-niet en het niet-meer. Het is dit gevoel, dat een oude bewoner van Afrika deed verzuchten: “O Vader, o Moeder, we worden allen weggevoerd, de dood voert ons allen weg”. Met datzelfde gevoel dichtte onze 19e eeuwse dichter Rhijnvis Feith het bekende Oudejaarsvers:
Uren, dagen, maanden, jaren,
Vliegen als een schaduw heen.
Ach, wij vinden, waar wij staren,
Niets bestendigs hier beneên. (Gezang 292 bundel 1938)
Het door de vingers glippen van de tijd, het vergankelijke en onberekenbare ervan, is zo ook de ondergrond van menig vaderlands spreekwoord en oude zegswijze. Ik denk aan: Waar blijft de tijd?/ Zijn tijd verdoen / Uit de tijd zijn / Beter te vroeg dan te laat / De tijd is snel, gebruikt hem wel / Zijn tijd afwachten / Men dient zijn tijd wel uit te kopen, terwijl dat onze jaren lopen (naar Efeziërs 5,15 en Daniël 2,8). Duidelijk spreekt hierin mee het gevoel in de tijd gevangen te zijn, er niet naar believen over te kunnen beschikken, er geen vat op te hebben, nooit eens op de tijd vooruit te kunnen lopen. De tijdstroom sleurt ons gewelddadig met zich mee! In de richting van het nog-niet naar het niet-meer.
Maar ook nog iets anders ervaart de mens in de tijd, en ook dat is typisch voor de oerbeleving van de tijd: de tijd heeft verschillende gezichten. Nu eens komt hij de mens als zeer weldadig voor, dan weer als zeer pijnlijk; nu eens als gunstig, dan weer als zeer ongunstig; nu eens als langdurend, dan weer als heel kortstondig; nu eens heeft men de tijd mee, dan weer tegen! Tijd is dan ook altijd, hoe je het ervaart; het is subjectief beleefde tijd. Afhankelijk van karakter en psychische gesteldheid zal hij door ieder mens, op verschillende ogenblikken en in verschillende levensperioden geheel verschillend ervaren worden. Wij weten allemaal, dat de tijd “vliegt”, en toch ook hebben we het gevoel, dat het moment dat we NU beleven, er werkelijk is, en dat we het ook even vast kunnen houden. Uit ervaring hebben we ons de werkelijkheid van het heden eigen gemaakt , zo eigen, dat ook verleden en toekomst daarin opgenomen worden. Wij houden het verleden vast in het heden en wij grijpen in dat heden vooruit op de toekomst! Het heden staat dus altijd centraal in onze tijdsbeleving. Het stelt niet veel voor, toch is het volop werkelijkheid.
In het licht van deze tijdsproblematiek hoeft het dan ook niet te verbazen, dat het menselijke tijdsbeleven voor veel filosofen een bron van inspiratie is geweest. In de afgelopen eeuw waren het vooral Bergson en Heidegger, die er de aandacht op gevestigd hebben. Bergson ziet de tijd als een “durée”, een “durée réëlle”, een horizontaal-lineair tijdsbeleven, waarin verleden, heden en toekomst in elkaar schuiven en als tijdsDUUR in het heden echt beleefd worden. De mens ervaart zich zelf ook zo: ik ben wat ik ben, niet alleen als dat wat ik juist nu ben, maar ook door dat wat ik was en zelfs in dat wat ik eens zal zijn. Bergson noemt deze tijdservaring een proces , dat eigenlijk geen fasen kent , geen onderlinge uitwendigheid van momenten, geen terzijderakend verleden, maar waarin al het vroegere, steeds door het er na komende verrijkt, een aanzwellend HEDEN is. Precies zoals men een melodie verstaat, die niet als een opeenvolging van klanken, maar als aanzwellende beweging in die klanken naar zijn eindwaarde groeit. Duidelijk wordt hierin reeds zichtbaar, hoe de filosofie van Bergson zich keert tegen het statische tijd- en wereldbeeld van het Platonisme, dat 2000 jaar het Westerse denken had beheerst.
Ook de tweede filosoof, die zich in de afgelopen eeuw nadrukkelijk met het tijdsfenomeen heeft bezig gehouden, Martin Heidegger, stelde zich kritisch op tegenover de “ruimtelijke” tijdsbeschouwing van het Neoklassicisme (vernieuwing van het Platonisme). Net als Bergson is Heidegger er niets aan gelegen een theorie over de tijd te geven. Hij wil slechts eenvoudig tot bewustzijn brengen , wat elke mens als tijd beleeft. Hoe in deze beleving de vergankelijkheid een rol speelt, maar ook de toekomst een plaats heeft. Ik ben nooit zonder mijn vergankelijkheid, en ik ben nooit zonder mijn toekomst. Ik ben, die ik was, ook vandaag, ik ben mijn eigen geschiedenis: zij hoort bij me, zonder haar, zonder het erkennen van mijn vergankelijkheid en het voortwerken van deze vergankelijkheid in mij, ben ik niet mens. Precies zo is het ook met mijn toekomst gesteld. Alleen als degene, die in de verwachting en in de doelstelling anticipeert op mijn toekomst, kan ik mens zijn, want alleen met het oog op deze toekomst ervaar ik mijn vrijheid. Ik ben, evenals ik mijn verleden ben, ook mijn toekomst. Wat ik plan, waarvoor ik bezorgd ben, wat ik vrees en wat ik hoop, maakt deel uit van mijn heden. Dat mijn verleden deel van mijzelf is, ervaar ik vooral in de schuld. Hoe meer de mens zijn verleden als deel van zichzelf in het heden erkent, hoe meer hij zijn schuld op zich neemt, des te meer mens is hij. Hoe meer een mens zijn toekomst binnengaat, plannend of verwachtend, vrezend of hopend, des te meer beleeft hij zijn typisch menselijke bestaan.
Zo is er inderdaad een tijdservaring, temidden van de meesleurende stroom der vergankelijkheid, een beleven in de mens dat we “durée réëlle” zouden mogen noemen. Kenmerkend voor deze ervaring is echter ook, dat zij nooit voor de volle honderd procent beleefd kan worden. Zij blijft fragmentarisch en gebrekkig. Dat komt, zegt Heidegger, omdat mijn bestaan een “Sein zum Tode” is. Hiermee wil niets diepzinnig-filosofisch over de tijd gezegd zijn, maar alleen vastgesteld worden wat de mens zelf ervaart, als zijn aan-de-tijd-gebonden-zijn. De gewone man immers denkt niet over de tijd, maar hij beleeft hem als zijn werkelijkheid, zijn lot, zijn overkleed, waarin hij altijd lopen moet.