Dit artikel is onderdeel van de artikelenserie Waar blijft de tijd en een bewerking van mijn doctoraalscriptie “Temporalia Paulina” uit 1976. Het gaat dus in het bijzonder over de tijdsbeleving van de apostel Paulus. Ik was de eerste, die in de pas gestarte Theologische Faculteit te Tilburg doctoraal examen in het Nieuwe Testament heb gedaan, onder prof. Gijs Bouman.
Na het bestuderen van verschillende studies over dit onderwerp blijkt in grote trekken overeenstemming te bestaan over het volgende oudtestamentische tijdsconcept:
1. de ritmische oerbeleving van de tijd;
2. de tijdsbeleving in het licht van de heilsgeschiedenis;
3. de eschatologisering van het tijdsdenken door de profeten.
1. De ritmische oerbeleving van de tijd. Hiermee wordt de subjectieve tijdservaring bedoeld, als ’t ware op de polsslag van de tijd, in de twee tempora van voltooide en onvoltooide handeling. In het Oude Testament wordt niet nagedacht over wat tijd eigenlijk is. Men is alleen aan de tijd geïnteresseerd, voor zover daarin iets gebeurt. Wat er gebeurt heeft een vaste en natuurlijke ordening, omdat het door het levensritme van de aarde en de sterren, de afwisseling der seizoenen, van dag en nacht, bepaald is. Dit geldt tot in het persoonlijke leven. Zo zegt de Psalmdichter (31,16): “Mijn tijden zijn in Uw hand“.
Dit ritmische tijdsgevoel komt bijzonder naar voren in de cultische feesttijden: “de dagen, die Jahwe gemaakt had” (Ps.118,24). Eerst waren het de landbouwfeesten, die voor dit tijdsritme zorgden, nadat het volk zich in Kanaän gevestigd had. Maar al spoedig werden deze verbonden met de gedenkwaardige gebeurtenissen uit het verleden. Door de Semitische aard van synthetisch denken werden de feestgangers van vandaag geïdentificeerd met de generaties van vroeger, in wier midden die heilsgebeurtenissen hadden plaatsgevonden. De “gelijktijdigheid” berust dan ook niet op representatie van vroegere gebeurtenissen in het heden, maar op het typische verschijnsel, dat latere generaties door het feestelijk gedenken als ’t ware in de tijd van de vaderen werden teruggeplaatst. De oorspronkelijk Kanaänitische landbouwfeesten werden “gevuld” met eigen heilsgebeurtenissen uit vroegere tijden men dat geeft aan de tijdsbeleving een nieuwe grondslag: niet meer het natuurlijke ritme, maar de Heer God, die de tijd tot “gevulde” heilstijd maakt. Aan het verleden, waarin God Zich geopenbaard heeft, wordt daardoor ook de specifieke betekenis van het heden en de toekomst zichtbaar. Dit verklaart het typisch gericht zijn naar het verleden, zo kenmerkend voor de Oudtestamentische tijdsbeleving. Voor de Hebreeër ligt de verleden tijd “vóór” en de toekomst komt “ná”. Voor ons westerse mensen mag dit de omgekeerde wereld lijken, maar zuiver subjectief-psychologisch bezien is dit de juiste tijdsbeleving: het verleden is ons immers voorgegaan en de toekomst komt na ons.
2. De tijdsbeleving in het licht van de heilsgeschiedenis. De beleving van de tijd als “Gods tijd” wordt steeds sterker in het oude Testament. De aaneenschakeling van heilsgebeurtenissen uit het verleden geeft aan het Joodse volk een eerste bewustzijn van “in een geschiedenis opgenomen te zijn“, de geschiedenis van God en Zijn volk. Toen dit bewustzijn ontwaakt was, werden steeds meer gebeurtenissen als heilsdaden van God daaraan toegevoegd. Dit is ook te zien aan de tijdsduur, die de verschillende geschiedeniswerken in het Oude testament bestrijken. Het Oude Testament is opgebouwd uit “boeken”, die we een voor hen kenmerkende naam hebben gegeven: de Jahwist (vanwege het gebruik van Jahwe voor de naam van God), de Elohist (vanwege het gebruik van de naam Elohiem voor God), de Deuteronmist (die het boek Deuteronomium geschreven heeft), de Chronist ( de schrijver van de Kronieken). Al die schrijvers beschrijven een bepaalde periode in Israëls geschiedenis: De Jahwist begint bij de schepping en eindigt bij de intocht in Kanaän, de Elohist begint bij de aartsvaders en eindigt bij de intocht, de Deuteronmist begint bij Mozes en eindigt bij de ballingschap in 587 v.C.
Toch is hiermee nog niet het ons vertrouwde beeld van de tijdslijn gegeven: een lege lijn op te vullen door gebeurtenissen, waarbij de tijd aan de gebeurtenissen zelf voorafgaat. Dit is voor de Jood ook een onmogelijke voorstelling, daar het voor hem steeds Gods daden zijn, die aan de tijd vooraf gaan. Alleen de ervaring, ook in het persoonlijke leven, dat deze daden van God zich aaneenrijgen, geven hem het bewustzijn van “geschiedenis” en daarmee ook van een tijdsverloop. Het blijft daarom ook een subjectief, vanuit de inhoud van de tijdsmomenten doorleefd tijdsverstaan, wat ten grondslag ligt aan de schijnbaar zo objectieve chronologische geschiedopvatting.
Het kon echter niet uitblijven, dat deze reflectie op de tijd als min of meer lineaire heilstijd in conflict kwam met het oorspronkelijke ritmische tijdsgevoel. Alleen het erkennen, dat God vandaag nog zo is als Hij vroeger was en dat Hij steeds weer nieuwe gebeurtenissen aan de oude rij toevoegt, heeft Israël die spanning doen overwinnen. Interessant is de bemiddelende functie, die Deuteronomium daarin heeft gehad. Aan zijn eigen generatie in de 7e eeuw v.C., die de heilsdaden van vroeger dreigt te vergeten, doet de Deuteronmist opnieuw Gods heilsaanbod horen, en wel op zo’n indringende wijze, dat het Verbond als ’t ware opnieuw wordt geactualiseerd: “De Here heeft met ons een Verbond gesloten op de Horeb! Niet met onze vaderen heeft de Here dit Verbond gesloten, maar met ons, zoals wij hier heden allen in leven zijn (5,2)“. Met dit “heden” is de latere koningstijd, waarin de schrijver leefde, bedoeld. Fictief spreekt Mozes hier tot het Israël van de woestijntijd, maar feitelijk wordt het Israël uit de 7e eeuw v.C. aangesproken! Het hele tijdsconcept wordt hier dienstbaar gemaakt aan de prediking, dat Jahwe Israël heeft uitverkoren en de vaderen land en nakroost beloofd heeft. Zulk een geschiedenis verplicht! Maar het opent ook een toekomst, als Israël de kans grijpt, die God nu aanbiedt: “opdat gij leeft en opdat gij het land binnengaat en in bezit neemt, dat de Heer u geven zal (4,1)“. De toekomst voor Mozes’ generatie is voor het volk van de latere koningstijd “heden” geworden. Daarom geldt het: NU wordt de belofte vervuld, NU moet het volk het ook waar maken!
Door zo sterk de nadruk te leggen op het kwaliteitsaanbod van Gods heil in het heden heeft de Deuteronomist een brug geslagen tussen het oude ritmische tijdsverstaan met zijn gevaar van “afglijden” in een voortdurend herhaald patroon en de opkomende beleving van de in zekere zin “lineaire” heilsgeschiedenis. Hoewel we hier nog niet de profetische blik in de toekomst tegenkomen vinden we toch al de basis aanwezig, waarop de profeten hebben voortgebouwd: het meenemen van het heilsverleden in het heden, waardoor het heden heilstijd wordt, en het vooruitgrijpen op de toekomst in het zogenaamde “perfectum profeticum”. In de spanning van het reeds en het nog-niet blijft het goddelijke heilsaanbod van kracht.