Dit artikel is onderdeel van de artikelenserie Waar blijft de tijd en een bewerking van mijn doctoraalscriptie “Temporalia Paulina” uit 1976. Het gaat dus in het bijzonder over de tijdsbeleving van de apostel Paulus. Ik was de eerste, die in de pas gestarte Theologische Faculteit te Tilburg doctoraal examen in het Nieuwe Testament heb gedaan, onder prof. Gijs Bouman.
De profeten gaan uit van de toekomst. Verleden en heden zijn daarbij vergeleken maar bijzaak! Ook de geschiedenis buiten Israël wordt in het goddelijke heilshandelen opgenomen. Hoe kwamen de profeten tot deze ommekeer, die van zo grote invloed geweest is op de Nieuw-Testamentische theologie? Het is de zekerheid, dat God Zijn volk niet zou loslaten, sterker nog: dat Hij iets geheel nieuws zou brengen! Deze “eschatologische” (het Griekse “eschaton” betekent “uiteinde”) visie merken we al op in de ballingschap en in de ellendige tijd daarvoor. Niet dat daarmee iets vreemds in het tijdsbewustzijn van Israël wordt binnengebracht. Het heilshistorische denken slaat in zekere zin eigenlijk alleen maar om, omdat het niet meer zo gericht is op wat geweest is, maar meer op wat nog komen moet. Het is ook niet nieuw in deze zin, dat het een gevolg zou zijn van nationaal optimisme, een wensdroom van het volk, dat op zij cultus uitgekeken was. Het is wel te verklaren vanuit een versterkte beleving van Gods werkelijkheid, en wel van die God, Die als heilig God van het Verbond van meet af aan het volk was verkondigd: “Ik zal u tot een God zijn en gij zult tot een volk zijn”. Uit dit geloof alleen is de profetische toekomstverwachting geboren. Tot op de dag van vandaag staat deze functie van het geloof met betrekking tot de geschiedenis en het verstaan van de tijd in het Joodse denken nog centraal. De geschiedenis is een functie van het geloof en niet omgekeerd!
Wij kunnen in de ontwikkeling van de heilsgedachte in het Oude Testament een viertal perioden onderscheiden:
- De prae-eschatologische: de tijd voor de klassieke profeten, waarin de tijd van de “Jôm Jahwe” (de dag des Heren) vooral wordt gezien vanuit de terugkeer van het Davidische koningshuis (Vgl.Gen.49; Num.23 en Dt.33). “Ik zal hem tot een Vader zijn, en hij zal Mij tot een zoon zijn! (2 Sam.7,14). De toekomst wordt nog sterk in het licht van het verleden gezien, overeenkomstig de Deuteronomische heilsverwachting. Toch zitten in de periode al elementen, die de volgende eschatologische periode van Jesaja tot Amos en Jeremia funderen.
- De proto-eschatologische: het tijdperk van de klassieke profeten, waarin de wending van de blikrichting plaats vindt van verleden naar toekomst, van het nationale Israël naar de universele wereld. In visionaire blikken wordt een nieuw volk en een nieuw rijk gezien, dat de wereld gaat omspannen en dat gedragen wordt door de geest van God. Dit toekomstige nieuwe rijk is een “acharît”, een “eschaton” (vgl.Jes.2, 10-18; 11, 6vv, 11vv.).
- De nabij- (of zich realiserende)-eschatologische: de periode van Deutero-Jesaja (Jes.40-55) en Ezechiël. Het Godsrijk wordt door hen niet alleen als toekomstig gezien, maar reeds als aanwezig ervaren. De wereld staat aan de drempel van veranderingen. Vandaar dat tot Israël nu profetische oproepen komen om een licht der wereld te zijn, terwijl ook de volken worden uitgenodigd deel te hebben aan de heerlijkheid van Sion (vgl.Jes.42,49; 55 en 56). Deutero-Jesaja ziet het doorbreken van de laatste dag in een zeer nabije toekomst (vgl.Jes.41,20; 43,7; 44,24; 45,8; 46,9; 48,6). Het betekent voor hem het einde van de periode van het oordeel over zijn volk (Jes.40, 1v; 51,17v) en het begin van de grote heilsperiode van God (Jes.40,3v; 52,14v). In het geheel van dit nabije toekomstperspectief neemt de “Ebed Jahwe”(Zoon van God) een belangrijke plaats in: Hij is als ’t ware in het verzoenend lijden de Middelaar van oordeel naar heil, van verleden naar toekomst, van uiterlijke naar innerlijke vernieuwing (vgl.Jes.43, 1-7; 49,1-7; 50,4-11 en vooral 52,13-53,12).
- De De transcendent-eschatologische: de tijd na de ballingschap, die de ontwikkeling weergeeft naar de apocalyptiek. Direct na de ballingschap is er een enthousiaste verwachting geweest, dat het heil NU zou gaan doorbreken, nu de staat van Israël werd herbouwd (vgl.Haggaï 2, 21vv; Zach.3v en Trito-Jesaja 60-65). In deze jong-profetische periode wordt naderhand het kosmische element meer benadrukt (Joël 3), waarnaast het persoonlijke heil meer en meer wordt getranscendeerd. Dit moet waarschijnlijk toegeschreven worden na een zekere bekoeling na het eerste enthousiasme (vgl. Ezra 3,12vv en Maleachi 1,2; 2,17 en 3,6-12). Een vergelijking is te maken met de tijd na onze bevrijding in 1945 en volgende jaren! Tezamen heeft dit met beïnvloeding vanuit het Parsisme en Hellenisme tot de apocalyptiek geleid. Daarover in het volgende hoofdstuk meer.
Duidelijk blijkt, hoe ook in deze indeling van perioden de tijdsbeleving in het Joodse denken voortkomt uit Godservaring. Dat de ervaring van Gods heerschappij en de vervulling van Zijn beloften aan schommelingen onderhevig is, al naar gelang de positie van Israël in correspondentie met de wereldgeschiedenis, lijkt mij vanzelfsprekend. Ook in onze huidige tijd is dat het geval. Toch zal het eerder moeten worden toegeschreven aan de hierdoor ontstane blikverruiming cq. -vernauwing dan aan verandering van geloofsinstelling. Centraal blijft immers in de wisseling der tijden de diepgevoelde beleving van Gods almacht over de tijd en de geschiedenis, individueel en universeel.
4e regel.
……… zekerheid, dat volk Zijn volk niet zou loslaten, ……….,
zou dit wellicht moeten zijn:
……….zekerheid, dat GOD Zijn volk niet zou loslaten,
Vriendelijke groet,
Lert Fontein.
PS:
overigens is n.m.m. tijd een, voor ons zijn hier, nuttig menselijk verzinsel; een hulpje.
Na ons zijn hier hebben we het niet meer nodig, want dan is het zijn, in welke vorm dan ook, over. Buiten ons is tijd so wie so nergens voor nodig.
Beste Lert,
Dank voor het attenderen op de fout, ik heb dit hersteld.
Met vriendelijke groet,
Webmaster Pastorale Kroes