Dit artikel is onderdeel van de artikelenserie Waar blijft de tijd en een bewerking van mijn doctoraalscriptie “Temporalia Paulina” uit 1976. Het gaat dus in het bijzonder over de tijdsbeleving van de apostel Paulus. Ik was de eerste, die in de pas gestarte Theologische Faculteit te Tilburg doctoraal examen in het Nieuwe Testament heb gedaan, onder prof. Gijs Bouman.
De gnostiek is een stroming in het begin van het Christendom, die uitging van “gnosis” (=kennis), waarmee bedoeld wordt de mystieke kennis over de aard en het wezen van mens en wereld. In 1945 werden, bij Nag Hammadi in Egypte 52 gnostische geschriften gevonden uit de begintijd van het christendom, waardoor we over die stroming veel te weten zijn gekomen. De syncretistische, uit Oosterse en Griekse elementen opgebouwde gnostische systemen uit de Hellenistische wereld van Jezus’ tijd zijn geworteld in een mythologisch wereld- en mensbeeld, dat dualistisch is van structuur: God en wereld staan als geest en stof tegenover elkaar. Het eigenlijke “zelf” van de mens is van huis uit “geest”, goed en licht, maar het is in de donkere, boze, stoffelijke wereld gevangen en dient daaruit dan ook verlost te worden om weer EEN te worden met de lichtbron: God. Dit is echter alleen mogelijk, wanneer de mens “gnosis” krijgt van de transcendente goddelijke lichtbron en daarmee ook van zijn eigen geestelijke “innerlijke zelf” en zijn gevangen zijn in deze wereld. Wat bevrijdt is de kennis van wat wij waren en wat wij werden, waar wij waren en waarin wij geworpen zijn, waarheen wij ons spoeden en waarvan wij verlost zijn, wat geboorte is en wat wedergeboorte. Deze kennis kan de mens uit zichzelf niet verkrijgen, verduisterd als hij is in deze donkere wereld, maar moet hij van God ontvangen. Hier biedt de “mythe van de Verlosser” uitkomst: God stuurt de Verlosser naar de wereld om aan de mensen die kennis te openbaren, waardoor de mens bevrijd wordt uit de stoffelijke verduistering en gelijktijdig zich zelf en God hervindt. De zending van deze transcendente Verlosser begint reeds voor de schepping van de wereld, aangezien de oerval van het goddelijke lichtelement aan de schepping vooraf was gegaan. In een langdurig proces, parallel lopend aan de geschiedenis van de wereld, brengt de Verlosser door de “wekroep van de gnosis” de verloren gegane goddelijke deeltjes weer terug bij de oerbron, totdat het goddelijke geheel weer “vol” is. Na de voltooiing van dit proces zal, volgens sommige systemen, de kosmos, van al zijn lichtelementen beroofd, als van zelf tot een einde zijn gekomen.
Wat de tijdsbeleving betreft, moeten we in de eerste plaats vaststellen, dat in de verschillende vormen van het gnosticisme meer ruimtelijke dan tijdsvoorstellingen een rol spelen. Het ENE centrale beleven is dat van de wereld als een ommuurde gevangenis. Wij bevinden ons hier in de typische Griekse sfeer van ruimtelijke beleving, vermengd met dualistische elementen van oosterse origine, welke overigens ook aan het oude Griekse denken niet vreemd waren (vgl. de dualistische visie op de wereld bij Plato en Aristoteles). Van enige lijnrechte voortgang in tijd en geschiedenis als opeenvolging van gebeurtenissen is geen sprake, of het moest zijn het einde van de wereld, wanneer alle lichtdelen zijn verzameld in de goddelijke lichtbron. Maar dit laatste is meer een theoretische kwestie, welke ter sprake komt in het geheel van de kosmologie. Door de mensen beleefd, in een verwachten en hoopvol uitzien naar, wordt dit einde niet. Het is derhalve niet zo, dat hier toch een teleologische tendens omtrent het lot van de aarde om de hoek komt kijken. Het tegendeel is het geval: het lot van de aarde is geenszins iets om zich druk over te maken, stoffelijk en verduisterd als zij is! Hoop op een “nieuwe” aarde komt daardoor helemaal niet in het gezichtsveld. Wel hoop op een keer in het lot van de “ziel”, die door het Licht dat in deze wereld gekomen is, eens zal worden weggeroepen uit de aardse woning. Het wonen hier op aarde is immers een tijdelijke toestand, waar de ziel zo snel mogelijk vanaf dient te komen. Dit is het enige tijdsaspect wat we in het gnosticisme tegen komen: het tijdelijke en voorbijgaande karakter van ons verblijf hier op aarde. Veelvuldig voorkomende uitdrukkingen, die ook ons bij het lezen van Paulus vertrouwd in de oren klinken, zoals “bijwoners en vreemdelingen in deze wereld” , de “aardse woning en “het lichaam is een tent” of “kleding” (het voorbijgaande omhulsel) onderstrepen dit tijdelijke karakter van het aardse verblijf der ziel. In menig opzicht heeft het gnostische denken in de geschriften van het Nieuwe testament doorgewerkt, waarbij niet alleen aan het Johannes-Evangelie gedacht hoeft te worden, maar zeker ook aan de werken van Paulus en de secundaire Paulinische Kolossenzen- en Epheze-brief. Het verdient in ieder geval aanbeveling te onderzoeken, in hoeverre ook het tijdsbeleven bij Paulus door het gnostische denken is beïnvloed. Zeker kunnen sporen van de gnostische Verlossermythe teruggevonden worden in de Paulinische leer van de val der schepping (Romeinen 8,19-22), van Adam’s val (Romeinen 5,12-17), het gebruik van het beeld van de hemelse Verlosser (1 Kor.2,8; 2 Kor.8,9 en Phil.2,6-11) en de heilsgemeenschap met de Verlosser in het “lichaam van Christus” (1 Kor.12 en Rom.12), waarbij echter bedacht moet worden dat Paulus hier de taal van zijn tegenstanders overneemt.