Bij de bespreking van de tijdsterminologie in Paulus’ brieven zagen we reeds, hoe zeer Paulus’ denken op de toekomst is gericht, waardoor ook het heden door hem benadrukt kan worden als de tijd, waarin de toekomst reeds werkelijkheid geworden is, als eschatologische heilstijd. Hierachter ligt niet zo zeer de apocalyptisch-dualistische wereldbeschouwing, die de apostel zou aanhangen, als wel de openbaring van het mysterie dat hem deelachtig is geworden: dat Christus IS gekomen en ZAL wederkomen. De apocalyptische tijdsbeschouwing van “toen en nu”, in feite lineair gedacht, blijft, hoezeer Paulus’ uitwendige terminologie daardoor ook beïnvloed is, toch slechts raamwerk van zijn tijdsopvatting. Vulling en betekenis immers krijgt deze pas en alleen in Christus. Natuurlijk liggen de wortels van de Paulinische “Naherwartung” ook in de verkondiging van Jezus Zelf. Hierdoor is de eigenlijke teneur van het apocalyptische schema te niet gedaan: moest voor de Joodse apocalyptiek de toekomst het nieuwe heil brengen, voor Paulus WAS dit heil al gekomen in Christus, in het “eens en voor altijd” van Rom.6, 10: “Want wat Zijn sterven betreft, is Hij voor eens en altijd voor de zonde gestorven, en wat Zijn leven betreft, leeft Hij voor God”. Zou voor de Joodse apocalyptiek de toekomst een totaal nieuw heil brengen, voor Paulus was dit heil niet totaal nieuw meer, immers God had het hem in Christus geopenbaard. Christus, en Hij alleen, is dan ook voor de apostel het uitgangspunt van zijn gedachten over de toekomst.
Het Christologische centrum
Met Christus is het toekomstige heil reeds in de tegenwoordige tijd ingedaald. Wij mogen in het heden als heilstijd, tijd van Evangelie-beleving en -verkondiging, proleptisch de toekomst met het daarin te ontvangen definitieve heil beleven. Dit geeft een voelbare spanning aan het leven van de Christen: het heil is nog uitstaande en toch ook al aanwezig. We vinden de futuristische uitspraken in het apocalyptische taalpatroon van de “dag des Heren” of “de dag van het oordeel” (Rom.2, 5.16; 1 Kor.5, 7.8; 2 Kor.1, 14), de “wederkomst” van de Heer”, ”Die ook hetgeen in de duisternis verborgen is, aan het licht zal brengen en de raadslagen der harten openbaar zal maken” (1 Kor.4, 5); het uiterlijk van de wereld “dat bezig is te verdwijnen” (1 Kor.731); de tijd die “sunestalmos” (kort, weinig) genoemd wordt (1 Kor.7, 29); de doden, die “zôopoiethesontai“: levend zullen worden gemaakt (1 Kor.15, 22). Paulus wijst er op, dat de “parousie” en het laatste oordeel, de laatste dag, nog geschieden moeten (1 Kor.1, 7): “Wij verwachten de openbaring van de Heer…” (vergelijk ook 2 Kor.1, 14: “gelijk gij reeds ten dele van ons hebt begrepen: dat wij uw roem zijn, evenals gij de onze op de dag van onze Here Jezus“).
De “komst van de Heer” (de “eschate hemera”) is een Oudtestamentisch gegeven. Het komen van God als wereldkoning, daarnaast het komen van de Messias, wordt door de profeten en later in de apocalyptiek onder een veelvoud van vormen verkondigd: het konings-Messianisme, de “Ebed Jahwe”, de Mensenzoongestalte en de priester-Messias. Het gaat bij al deze verachtingen om het zichtbaar worden van Gods heil en van Zijn heerschappij op aarde. “Parousia” betekent in deze geest: heilbrengende aankomst. In de Paulinische interpretatie moeten in het licht hiervan een tweetal kenmerken benadrukt worden:
- Het woord “parousia” wordt bij Paulus nooit voor de eerste aankomst van Christus gebruikt; “parousia” heeft daarom bij Paulus nooit de betekenis van “wederkomst”.
- Het tweevoudige begrip “komst” en “wederkomst” is pas van latere tijd (zie: 1 Tim.3, 16; 2 Tim.1, 10; hebr.9, 28 en het Johanneïsche “palin”(weer)).
De parousieverwachting is niet in alle brieven even sterk, zij varieert in intentie en belichting al naar gelang de onderwerpen, die Paulus ter sprake brengt (vgl 1 Thess.4; 2 Thess.3; 1 Kor.15, 2; 2 Kor.5; Rom.8; Phil.3 en Gal.5, 5). In de Deutero-Paulinen komt zij in deze vorm niet meer zo voor (alleen in Kor.3, 4); de toekomstverwachting is hier schijnbaar volledig gerealiseerd: het aanwezige heil krijgt het volledige accent, in het NU van verlossing en verzoening (Eph.2, 2v.13; 3, 5; 5, 8: “eens duisternis, NU licht!“).
Wij, schepping en Gemeente, “ook wij zuchten in onszelf in afwachting van de openbaring dat we kinderen van God zijn, de verlossing van ons sterfelijk bestaan.“(Rom.8, 23).
Ook de apostel zelf weet zich nog niet aan het doel (1 Kor.4, 4v; 9, 24vv; 2kor.5, 1-10). Hetzelfde geldt voor de gemeente: er moet nog veel gebeuren vóór het einde daar is, de volheid der heidenen moet ingaan, dan ook Israël (Rom.11, 25v). “Alle heerschappij, alle macht en kracht” zullen door Christus onttroond moeten worden, waarna ook de Zoon Zelf Zich aan God zal onderwerpen (1 Kor.15, 24 en 28).
Met name in de Korinthe-brieven wordt op het “nog niet” gewezen. We hoeven niet lang naar de oorzaak hiervan te zoeken. De Gemeente was immers in de ban gekomen van een enthousiaste richting, die zich niet alleen van de apocalyptische “nabije” parousieverwachting, maar helemaal van de Christologisch zo relevante hoop op de toekomst had losgemaakt. Deze dominerende groep in de Korinthische Gemeente ging er van uit, dat met de Doop het einddoel van de verlossing reeds verkregen was, en dat derhalve het leven op aarde alleen nog maar betekende: het hemelse leven tijdelijk te representeren. Beïnvloed door Hellenistische en mysteriegodsdienst geloofden zij, dat de opstanding der doden reeds had plaatsgevonden: door deel te hebben aan Christus’ kruis nemen de gedoopten als ’t ware tegelijk deel aan de opstanding en de inthronisatie van Christus, waardoor zij van de dood en de oude machten bevrijd en reeds in het nieuwe Rijk van Christus geplaatst zijn.
Deze “gerealiseerd-eschatologische” opvatting moet in het vroege Christendom veel aanhangers geteld hebben. Zij klinkt nog door in oude lied- en belijdenisfragmenten, zoals Eph.2, 5v; 5, 14; Kol.2, 12v.
Paulus heeft dit enthousiasme van de praesentische eschatologie gecorrigeerd door steeds weer te wijzen op de heilsvolheid, die nog komen moet. Zo heeft hij in Romeinen 6, 4-9 het “reeds” deel hebben aan het kruis gescheiden van het “straks” deel hebben aan de opstanding. Deze anti-enthousiastische trek wordt in de Korinthe-brieven met name daar gevonden, waar Paulus duidelijk maakt, dat ommekeer in de existentie niet door de sacramenten, maar door het levendmakende Woord van Jezus bewerkt wordt, en dat de realiteit van het nieuwe leven alleen in de “nova oboedientia” (nieuwe gehoorzaamheid) gevonden kan worden. Het zal overigens voor die Christenen, net als voor ons vandaag, een moeilijk aanvaardbaar gegeven geweest zijn, dat – uitgaande van de inthronisatie van Christus – enerzijds betuigd en geloofd kan worden, dat alle machten reeds door Christus zijn overwonnen en de nieuwe aeon is aangebroken, anderzijds toch gesteld moet worden dat de oude wereld nog niet veranderd is en dat wij nog “slechts” in afwachting kunnen zijn van de totale vernieuwing en heilsvolheid in het einde ,(1 Kor.15, 24) “En dan komt het einde en draagt hij het koningschap over aan God, de Vader, nadat hij alle heerschappij en elke macht en kracht vernietigd heeft“.
De Korinthische stroming ontplooit het verlossingsgebeuren als een Heilsgeschichtlich mysteriedrama, die in fasen verloopt: van praeëxistentie tot incarnatie (vernedering!), van daaruit weer tot verhoging in de inthronisatie van Christus. Qua tijdstructuur heeft deze enthousiastische beschouwing verwante trekken met de apocalyptiek: in de atmosfeer van de mysteriereligie wordt in het anthropologische overgebracht, wat voordien apocalyptisch met “keerpunt der aeonen” was bedoeld. Hierdoor worden de oorspronkelijk teleologische tijdselementen in het tijdloos-typische omgezet. In het oog van Paulus moet dit wel “wildgroei” zijn, en hij doet er dan ook alles aan om deze uitwas te doorbreken, in de eerste plaats door formeel terug te grijpen op het futurische element in de apocalyptische tijdsbeschouwing, waarbij evenwel de inhoud van Christus’ komst als centraal alle tijden omvattend gegeven gewaarborgd blijft. Het lijkt alsof Paulus hiermee op twee met elkaar onverenigbare tijdsbeschouwingen stoelt: enerzijds de “Vergegenwärtigung” van het eschatologische heil in het “ho nun kairos” anderzijds de uitdrukkelijke verzekering, dat NOG de nieuwe aeon niet is aangebroken, dat het oude doorgaaat en de heilszekerheid alleen in het “hopen en verwachten” gegrond kan worden, dat pas met de parousie en de algemene opstanding der doden vervuld zal worden. Toch voelt Paulus dit niet als een probleem, omdat hij niet in de eerste plaats aan de tijd, de structuur van tijd en geschiedenis, geïnteresseerd is, maar aan het heil van Christus en de verkondiging van dat heil in “zijn” Evangelie (Rom.2, 16; 16, 25 en 2 Kor.4, 3). Deze verkondiging ziet Paulus als zijn persoonlijke van Christus verkregen opdracht. Hierdoor is het ook verklaarbaar, dat zijn uiteenzettingen in de brieven, mede ook door de vanuit de praktijk aangegeven dialectische structuur, meer antropologisch zijn toegespitst (namelijk dat zij de existentie van de gelovige ten opzichte van Christus op het oog hebben) dan dat zij uitspraken beogen te zijn over een bepaald geschiedenisverloop. Theologisch worden beide op het gezicht zo tegengestelde richtingen dan ook samengehouden “in Christus”, en wel heel persoonlijk in het “gegrepen zijn door Christus” (Phil.3, 12) en in het leven van de Christen door de geest, gekenmerkt door het “hôs” en het “hôs me”, paraenetisch door de indicatief met de imperatief, vergelijk 1 Kor.7, 29-31: “29 Wat ik bedoel, broeders en zusters, is dit: we hebben nog maar een korte tijd. Laten daarom de getrouwde mannen leven als hadden ze geen vrouw; 30 wie huilen, als huilden ze niet; wie zich verheugen, als verheugden ze zich niet; wie iets kopen, als bezaten ze het niet 31 en wie zich bezighouden met aardse zaken, laten zij er niet in opgaan. Want de wereld in zijn huidige vorm is aan het voorbijgaan“. Over de gave van de Geest en het zijn-in-Christus kan de mens niet zo maar beschikken, dat vraagt een voortdurende worsteling: om ook te worden die je bent! Vgl.Phil.3, 12-14; 1 Kor,9, 24-27. Herhaalde malen konden wij reeds opmerken, dat de tijd bij Paulus Christologisch-soteriologisch is bepaald en geen gedachteobject op zich zelf is, alleen als raamwerk, als uitdrukkingsmiddel in de actualisering van het kerugma is zij van belang.
Bij de toekomst-uitspraken is deze “secundaire” functie van de tijd in het denken van Paulus niet te miskennen. Beginnen we met een tekst waarin de apostel over de toekomst van zijn eigen persoon spreekt: 1 Kor.4, 1-5 “1 Men moet ons dus beschouwen als helpers van Christus, belast met het beheer van Gods geheimen 2 Welnu, van een beheerder wordt niets anders geëist dan dat hij betrouwbaar blijkt. 3 Maar het betekent zeer weinig voor mij dat ik door u beoordeeld word of door enig menselijk oordeel. Ja, ik beoordeel ook mijzelf niet. 4 Want ik ben mij van niets bewust, maar daardoor ben ik nog niet gerechtvaardigd. Wie mij echter beoordeelt, is de Heere. 5 Hij zal ook wat in de duisternis verborgen is aan het licht brengen, en de voornemens van het hart openbaar maken. En dan zal ieder van God lof ontvangen.”
Paulus is door bepaalde groeperingen in de Korinthische Gemeente beoordeeld, en gerust mag dienaangaande aangenomen worden dat het resultaat niet bepaald positief is uitgevallen. De show lag Paulus nu eenmaal niet. In onze tekst laat hij dit ook duidelijk doorklinken: “3 Maar het betekent zeer weinig voor mij dat ik door u beoordeeld word of door enig menselijk oordeel. Ja, ik beoordeel ook mijzelf niet.
Wie mij echter beoordeelt, is de Heere. Oordeel daarom niets vóór de tijd, totdat de Heere komt!”
Niet het toekomstperspectief staat hier centraal, doch de beoordeling van de mens door de Heere!
In 1 Kor.9, 24 bruikt Paulus het beeld van de renbaan: wij moeten zo lopen, dat we de prijs behalen! Het gaat niet vanzelf, je hebt er heel wat voor te doen. Dat doet Paulus ook: ik tuchtig mijn lichaam en houd het in bedwang, om niet, na anderen gepredikt te hebben, wellicht zelf afgewezen te worden (vs.27). Ook in dit gedeelte blijkt het tijdsaspect , in dit geval dus de toekomst, secundair te zijn. Het gaat hier immers om het doel in het menselijke leven: de onvergankelijke erekrans te krijgen.
In 2 Kor.4, 16- 5,10 wekt Paulus op “de moed te bewaren”, ook bij het sterven. De tijdelijke, aardse tent waarin wij wonen, is immers van minder belang dan het eeuwige huis van God, “zodat we ér naar haken met onze woonstede uit de hemel overkleed te worden, als wij maar bekleed, en niet naakt, bevonden zullen worden.” Het leven is toekomstgericht, omdat de Heer DAAR op ons wacht. “Daarom zijn wij te allen tijde vol goede moed“, want “STRAKS” zullen we bij de Heer onze intrek nemen (vs.6 en 8). De futurische uitspraken bij Paulus staan, zoals ook hier weer blijkt, overwegend in dienst van de verkondiging tegenover de aangevochtenen en lijdenden (vgl.Rom.8, 18-39). Het accent in deze pericoop uit 2 Kor.4 ligt dan ook op de troostvolle verzekering, dat de Heer zelfs door de dood heen op ons wacht.
What nice that there are so many things to read!
I can and I will read so many things that came from ‘dominee Philippus Kroes’.
Thank you all. Jan